Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1992 (nrs. 57-60)(1992)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] César Vallejo Vier gedichten uit ‘Trilce’ Vertaling: Antoine A.R. de Kom I Wie maakt zo'n misbaar, en wie laat er geen eiland voor erflater doorgaan. Wat meer aandacht of het nu vroeg zal zijn, laat, en de guano zich beter zal laten taxeren, simpele schat van stank die de zilte albatros liefdeloos biedt aan het eilandhart, bij elke glasheldere stortbui. Wat meer aandacht, en de vloeibare humus, zes uur des avonds der beste superbe b-mollen En het schiereiland zet zich ruggelings af, gemuilkorfd, doodlink evenwicht in de beslissende regel. [pagina 150] [p. 150] II Tijd Tijd. Middag ontmanteld bij schemer. Zwak baraklampje dooft tijd tijd tijd tijd. Eerst Eerst. Hanegekraai en gescharrel om niets. Gat in de heldere dag die omvat eerst eerst eerst eerst. Morgen Morgen. De warme rust nog te zijn. Denkt het heden behoed me voor morgen morgen morgen morgen. Naam Naam. Wat is het dat ons zo steekt? Het heet Hetzelfde, lijdend aan naam naam naam naaM. [pagina 151] [p. 151] III Onze ouders Hoe laat zullen ze terugkomen? Zes uur slaat de blinde Santiago, en het is al zo donker. Moeder zei dat ze gauw terug was. Aguedita, Nativa, Miguel, pas op als je daar gaat, want er waren weer spoken, droeve gedachten, gemompel van vroeger op de stille binnenplaats, waar er de kippen, ze gaan nog op stok, zo onrustig zijn. Dan maar hier blijven. Moeder zei dat ze gauw terug was. Niet meer getreurd. Kom kijken, de bootjes, de mijne de mooiste! waar we mee speelden de godganse dag, zonder vechten, zoals het hoort: ze liggen nog klaar in de plas boordevol snoepgoed voor morgen. Dan maar wachten, gehoorzaam, niets aan te doen, tot ze terugkomen, het goedmaken, de groten, er altijd vandoor, alsof ook wij niet konden weggaan. Aguedita, Nativa, Miguel? Ik roep, zoek op de tast in het donker. Ze hebben me vast niet alleen gelaten, ik ben vast niet als enige opgesloten. [pagina 152] [p. 152] XVIII Och vier muren van de cel. Ach de vier vaalwitte muren zo hopeloos vier in getal. Zenuwcel, bresloos bewustzijn, hoe zijn hoeken gevieren dag op dag boeien, vierendelen. Lieve bewaarster van ontelbare sleutels, als je hier zou zijn, zou zien tot hoe laat het vier muren zijn. Tegen hen zouden we samen staan, wij tweeën getweeër dan ooit, en nooit zou je huilen, toch, bevrijdster? Ach de muren van de cel. Vooral de twee brede intussen, die vannacht op dode moeders lijken kwellen me, overleden moeders dalen langs bromide glooiingen met elk aan de hand een kind. En ik alleen blijf hier, ga met opgestoken rechterhand die zijn best doet voor beide op zoek naar een derde die er moet wezen, tussen mijn waar en wanneer, dit geweldig menselijk mankement. Vorige Volgende