Met weemoed herinner ik me - wij schrijven omstreeks 1957 - hoe ik met twee vrienden terugfietste uit school, de Laan van Meerdervoort af. We reden zoals wel vaker met zijn drieën naast elkaar. In de verte zagen we de rug van een fietsende agent. Of wij die dag de lente in het hoofd hadden, bij god, ik weet het niet meer. Maar we besloten tot een provocatie: we zouden de agent gedrieën passeren, en vervolgens gewoon door blijven rijden. Maar dan wel zo hard dat hij - daarvan waren we kennelijk overtuigd - ons toch niet in zou halen.
En zo schoven we even later dus langs die agent: Gijs van der Flier op zijn prachtige fiets met trommelremmen en drie versnellingen; Kees van Alderwegen, ook op een tamelijk mooie fiets, allebei reeds voorzien van het stuur van de toekomst, het zogenaamde vleugelstuur, en ik, op mijn gemoffelde, vreemd geassembleerde karretje, nog met zo'n recht, rondom met mica bekleed stuur; achter op alle drie de fietsen lederen tassen onder de snelbinders, merk Bibia.
Ik denk dat we het zwijgend deden. Maar uitgesloten acht ik het niet dat we zogenaamd druk pratend oploefden. Vreemd en onbetrouwbaar als altijd, de herinnering: ik zie ons namelijk, op het moment van passeren, met zijn vieren naast elkaar aan komen rijden - gezien van voren, waar de Truffaut van dit ogenblik denkelijk een camera zou hebben gehad: drie jongens naast agent die, van de prins geen kwaad wetend, nog net niet opzij kijkt.
Enfin, wij hadden natuurlijk buiten de waard gerekend, we fietsten ons lens, maar de agent liet zich niet kisten, en wist ons een kleine kilometer verderop in te halen: hij reeds ons klem.
Hij sneed ons zelfs.
Toen we allemaal weer overeind gekrabbeld waren, de sturen rechtgezet, de schade opgenomen, reden we, Kees van Alderwegen en ik (Gijs van der Flier werd, te ver wonend, heengezonden), onder geleide van de agent in een beklemd stilzwijgen naar mijn huis; ik bloedde een beetje, uit een of twee schaafwondjes.
De man geneerde zich, zoveel konden wij nog net aan vermoeden. Hij sprak kort met mijn moeder, aan de deur. Hij leverde ons af, hij droeg ons over; met een korte verklaring. Niets was er over van onze balorigheid en van zijn verbetenheid.
Als dit alles, wat de inzet ervan betreft, eigenlijk al min of meer onvoorstelbaar is geworden - een gebeurtenis met een laagje stof erop, die zelfs een zekere meewarigheid oproept: ach ja, zo braaf als de mensen toen allemaal nog waren-, hoe moet het dan met een andere glimp van diezelfde vijftiger jaren, een absoluut ongelooflijke herinnering waarin het gezag zich tegelij-