daarvoor staan, keek omhoog en zei: ‘Dat lap je me niet, vader’.
Dank ik aan hem dat onbegrijpelijke woord, dat mij jaren na zijn dood (1940) te binnenschoot of kwam het in de verhalen van mijn moeder voor? Ik kan het haar niet meer vragen.
Klapperman is geen punt: nachtwacht.
Van Dale geeft zelfs klappermanspoëzie in de betekenis van rijmelarij. Nietwaar: de gelegenheidsversjes die de kreupele nachtwacht met Nieuwjaar, dronken en wel, de burgerij aanbood. Dichterlijk niet veel zaaks dus: klappermansspul, iets van ondeugdelijke makelij.
Dat heeft mijn grootvader bezield: een beitel die niet deugde, een hamer die blijk gaf niet te werken. Weer een klus verkankelemiend.
Ooit heb ik het woord poëtisch omgelogen. In De bomen en het bos (1968), al lang verramsjt, schrijf ik het toe aan het zwartwild, de wilde zwijnen.
Ik had toen de Onzalige Bossen op het oog, waar als ik mij niet vergis bij de Carolina Hoeve door wandelaars zoveel brood werd aangedragen, dat deze prachtige schepsels alras ontaardden tot bedelende, toch niet ongevaarlijke, lastpakken:
die klappermansgetuigen waren
De echte zwijnen zijn verre van ondeugdelijk, voorzover ze nog in het wild bestaan. Vooral in dromen duiken ze nog op als getuigen tegen het vergeten.
(Rein Bloem)