Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1992 (nrs. 57-60)
(1992)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermdkalkedotterEen stenen kogeltje ter grootte van een stuiter past in de palm van mijn kleine hand. Ik sta op de hoek van de straat, bij de trappen van de Kerkofabriek. Hier vlakbij woon ik. Nu pas, nu ik even alleen ben, durf ik mijn dichtgeknepen hand te openen en hem te bekijken. Kalkedotter. Eerlijk gewonnen, zelf, met knikkeren. Hij is zwaar, massief, en wit. Er zitten kleine scheurtjes in, zwarte haar- lijntjes over het oppervlak dat net niet helemaal glad is en daardoor ook een beetje vies. In de andere hand houd ik mijn knikkerzak. Mijn moeder heeft die genaaid uit een stukje blauwe Dobbystof van de gordijnen. Hij is zwaar: ik kan goed knikkeren. Het touwtje door de zoom bovenin heb ik strak getrokken en een paar keer om het boveneind gewonden. Dan een knoop; zo, geen knikker kan eruit. Een kalkedotter gewonnen. Ze zeggen dat hier vroeger een fabriek gestaan heeft waar ze die maakten. Op het landje verderop zou je ze nog kunnen vinden, in die stinksloot die halverwege is dichtgegooid, of tussen dat beetje onkruid dat nog groeien wil op het harde platgetrapte zand. Kamille staat daar. En van die lange halmen die er net zo uitzien als gerst, maar dan half groen en half verdord en zonder korrels in de aren. Loze halmen. Als je die plukt en bij iemand in de nek stopt kruipen ze aan de binnenkant langs je kleren. Een rotgevoel. Het prikt verschrikkelijk. Kalkedotters zijn veel waard. Je kunt ze nergens kopen. Je kunt ze alleen winnen. Als ik geen gewone knikkers meer heb koop ik weleens een zakje in het speelgoedwinkeltje waar ik elke dag langs kom onderweg naar school. Vier keer per dag kom ik langs dat speelgoedwinkeltje. Het is soms moeilijk om niet te laat te komen. Haarlem, 1957 of 1958, dat weet ik niet precies meer. Maar dat winkeltje - het was tegenover De Gruyter en niet zo ver van huis, in elk geval nog vóór de Leidsevaart. Ik kocht er mijn houten kleppers. En later een spring- | |
[pagina 47]
| |
touw. Ik kocht er mijn peertol, een echte peertaasGa naar voetnoot1. voor een dubbeltje. f 0,10. Hij was van hout, groengeverfd. Ik prikte een punaise bovenop (een witte, andere had mijn vader niet) en vier punaises eromheen, vlak voor de bolling. Als de tol draaide zag je een witte streep en een witte punt er middenin. Tussen de punaises kleurde ik de tol met vetkrijt. Met Wasco. Dertig jaar later vond ik hem terug op de zolder bij mijn ouders. Ik woog de tol op mijn hand. Mijn vingers legden zich eromheen. Een touwtje. Ik keek om mij heen, vond een touwtje en staarde weer naar mijn vingers. Ze konden het nog. Voor mijn ogen legden ze het uiteinde van het touwtje langs de tol en sloegen voorzichtig het eerste haaltje vlak boven de scherpe punt. Toen het tweede; het derde. Dat moest je heel voorzichtig doen; strak genoeg, zodat de windingen precies tegen elkaar aanlagen. Zo klom het touwtje omhoog langs de tol. Deed je het te slap, dan gleed het er weer af. Soms kon je wel vijf keer opnieuw beginnen. Deed je het te strak, dan kropen de windingen over elkaar en kreeg je de tol niet goed aan het draaien als je het touw lostrok. Als het touwtje helemaal tot aan de bolling langs de tol lag klemde je het uiteinde met ringvinger en pink tegen de palm van je hand en je hield de tol tussen de andere drie vingers van dezelfde hand vast. Tollen met een peertol moet met één hand. Je tilde de tol op, niet te hoog, en je mikte met de scherpe punt, liefst op een andere tol. Een goede peertaas kan een andere tol splijten en dan nog zelf doordraaien. Gooien en trekken moet in één beweging gebeuren. De tol, al razendsnel draaiend voordat hij neerkomt, raakt de stoeptegel met een scherpe tik; soms slaat hij vonken. ‘Zullen we gaan tollen?’ 'JottumV Zei ik, zei mijn zusje, zeiden mijn vriendinnen. Een onbegrijpelijke uitroep die nog het meest lijkt op het Noorse ‘jotun’, dat wel zoiets als ‘groot’, ‘geweldig’ zal betekenen. ‘ Jotunheim’ is de woonplaats van de goden. Dat wisten we toen niet. Vergeet het maar. Waarom heb ik dat woord na mijn tiende verjaardag nooit meer gebruikt? Omdat we verhuisden, toen, en in die andere buurt niemand zoiets zei? Sommige van die kindertijd-woorden ben ik zo kwijtgeraakt dat ik ook vergeten was dat ik ze ooit kende. Wat is 'hantam'! Weet ik niet. Ik bedoel; ik zou het nooit herkend hebben als ik de kontekst niet herkend had. Het gebeurt wanneer ik zelf een kind heb, een dochter van anderhalf, die de hele middag stierlijk vervelend is en niet wil slapen. Ze doet iets (ze eet uit de suikerpot of zo) en ik begin tegen haar te schreeuwen. ‘Hantam! Houd je op! Hantam! Hantam.’ Mijn boosheid is ineens weg. De aandacht | |
[pagina 48]
| |
voor mijn kind ook. Wat is: hantam. Ik grijp naar een woordenboek. Het kind heeft allang in de gaten dat ik er niet meer op let en scharrelt rustig verder. Hand. Tam. Geen hantam. Een ander woordenboek. Na een kwartier zoeken weet ik zeker dat het nergens in staat. Welke taal is het eigenlijk? Peinzend kijk ik naar mijn dochter. Ze is zoet aan het spelen. De suikerpot heeft ze omgekeerd boven haar Duplo. Hantam. In mijn hoofd verschuift het beeld, maar het wil niet helder worden. Iets met: stout. Maar wie, en vooral: wanneer? Dan doe ik zonder verder nadenken iets ongewoons: ik bel mijn vader op. ‘Pappa. Hantam. Is het Maleis? En wat betekent het?’ Het is even stil aan de andere kant.’ ‘“Hantam” is Maleis, ja. Het betekent “schooier”, 't Is een scheldwoord. Je moeder zei het vroeger vaak tegen jullie als jullie iets deden wat niet mocht.’ Nu zijn we alletwee stil. Mijn moeder is allang dood. Ik kan mij niet herinneren dat ze ooit één woord Maleis heeft gesproken. Mijn vader sprak het. Die heeft negen maanden in Indië gezeten met de wederopbouw, in 1952. Toen was ik twee jaar oud. Het enige Maleis dat we van hem geleerd hebben is dat van de menukaart van een Indisch restaurant. Hoeveel ben ik vergeten, of beter: hoeveel woorden zijn er bewaard in mijn vlees die ik nooit meer kan uitspreken omdat ze niet meer worden opgeroepen? De salamander: een kachel met in de platte bovenkant ijzeren ringen die concentrisch in elkaar liggen. Met een ijzeren pook haalt mijn moeder er een ring uit. Waarom? Omdat er een pan in paste? Ik heb alleen de beweging bewaard, niet de reden. Altijd als het zomer is zit ik op de drempel van de keuken. Tussen mijn lelijke, zware, bruine schoenen staat een grote aluminium pan. Het platte deksel met het dunne houten handvat bovenop ligt ernaast. Ik dop erwten. Links van mij ligt een enorme stapel groene peulen in een wit, geëmailleerd vergiet. Rechts van mij liggen de open doppen. Ik pak een peul, houd die recht voor me met de groene naad boven en druk erop met mijn duim; de peul springt open: ik rits met mijn duim snel de peul leeg boven de pan. Een bijna grijsgroene, bijna ruwe peul; klik, open: een heldergroene, gladde binnenkant met heldergroene erwtjes, elk erwtje aan een heel klein groen steeltje met een wit puntje; rrrts, in de pan. Het leukste is het opendrukken: de weerstand en de druk. Het moet heel precies zodat de peul niet scheurt, maar in één keer over de volle lengte openbarst. Mijn moeder weckt. Ik heb het bewaard, in mijn vingers, in de palm van mijn hand. (Maria van Daalen) |
|