‘Ze hebben houwitsers,’ mompelde hij. Sputterend ging de lamp uit: een onzichtbare hand draaide langzaam de kraan dicht. Nog even hing het gloeikousje als een grijze schim in het duister. Toen was het weg. Hij hoorde de vrouw rondstommelen. Ze streek een lucifer af en zette een kaars op tafel. Het vlammetje hield dapper stand.
Een paar denderende explosies. Hij hinkte naar het raam en trok het gordijn op een kier. De wolken lichtten onrustig op - wit in de verte, rossig boven het silhouet van de daken. In het wiegje begon de baby te huilen, schokkend en trappelend met zijn beentjes.
‘Rustig maar lieverd,’ zei de vrouw.
‘Rustig? Dit zijn granaten, idioot! Stom wijf, begrijp toch...’
‘Toe nou, geloof me, het was de bliksem. Het is waarschijnlijk in de gasfabriek ingeslagen. Dat wordt wel geblust.’
In de gasfabriek? Waarom weigerde ze zo hardnekkig de werkelijkheid onder ogen te zien? Krankzinnig! Ze moesten vluchten, nu, voor het te laat was. Heulde ze soms met de vijand? Als hij het kind nog wou redden zou hij haar moeten doodschieten. Hij aarzelde niet en trok zijn pistool.