| |
| |
| |
Cyrille Offermans
‘Een volgevreten mens begrijpt dat slecht’
In de marge van ‘Vervolging, vernietiging, literatuur’
Wat bij de lectuur van het werk van Sem Dresden - niet alleen Vervolging, vernietiging, literatuur, ook oudere essays - direct in het oog springt is de kennelijk voortdurende behoefte van de schrijver om eerder gedane uitspraken te nuanceren, te relativeren en niet zelden ook gewoon tegen te spreken. Het is door commentatoren van zijn werk al vaker gezegd: Dresdens boeken zijn eerder telkens hernieuwde pogingen vragen te variëren en te preciseren dan te beantwoorden. Dat geldt in het bijzonder voor een van de meest centrale vragen in zijn essays over oorlogsliteratuur: de vraag of de ervaring van de kampen mededeelbaar is.
De lezer hoeft niet lang te bladeren om tegengestelde uitspraken te vinden. In een context in Vervolging, vernietiging, literatuur waar het gaat over de voordelen van de dubbelzinnigheid van de literatuur schrijft hij bij voorbeeld: ‘Als het waar is - het is ongelukkig genoeg waar-, dat geen kampbeleving en geen getto-ervaring zich indertijd of naderhand in woorden laat vangen, dan zal elke uitdrukking ervan een vorm van behelpen en onvermogen moeten zijn.’ Elders noemt hij op verschillende plaatsen het eenvoudigste en onweerlegbaarste argument voor die uitspraak: de kampgeschriften zijn uiteindelijk altijd afkomstig van overlevenden, van diegenen die hoe dan ook aan de laatste, definitieve fase van de vernietiging zijn ontkomen. Dat zegt ook Primo Levi: ‘de ware getuigen zijn niet wij, de overlevenden. (...) Wij (...) zijn behalve een heel kleine ook een niet-representatieve minderheid: we zijn degenen die, door misbruik of handigheid of geluk, het ergste niet hebben gekend. Wie dat wel heeft gedaan, wie de Gorgon heeft gezien, is niet teruggekomen om te vertellen, of is sprakeloos teruggekomen; maar zij, de “muzelmannen”, de overweldigden, zijn de echte getuigen, wier getuigenis alles en allen zou hebben omvat. (...) Wij spreken in hun plaats, uit hun naam.’ De lezer, zeker de lezer die ten tijde van de vernietiging nog geboren moest worden, bevindt zich helemaal in een onvergelij kbare positie: zijn medeleven blij ft er altijd een in de verbeelding.
| |
| |
Maar er zijn ook heel wat plaatsen waar Dresden de onmededeelbaarheid van de kampervaring betwijfelt. In het interview met de redactie van Raster zegt hij bij voorbeeld: ‘Bij veel mensen is de centrale gedachte die van de onmededeelbaarheid, de onbereikbaarheid van het fenomeen concentratiekamp. Dat je er geweest moet zijn - altijd hetzelfde - om het te begrijpen. Maar dat zijn dingen waar ik eigenlijk helemaal niet van overtuigd ben. Dat het onmededeelbaar is en onbereikbaar, dat geloof ik niet helemaal. Via geschriften is het tenslotte behoorlijk bereikbaar.’ In het directe vervolg op deze zinnen geeft Dresden trouwens een fraaie, zij het vermoedelijk onbewuste demonstratie van de - misschien ook wel onvermijdelijke - tegenstrijdigheid van zijn eigen denkbeelden hieromtrent. Mensen die er niet bij zijn geweest, hebben niet het recht er iets over te zeggen - meteen gevolgd door de suggestie dat je er, als literator, helemaal niet hoeft te zijn geweest om er goed over te kunnen schrijven: ‘Mensen die zeggen dat het onmededeelbaar is als ze er niet zelf bij geweest zijn, hebben überhaupt niks mede te delen en dan moeten ze hun mond erover houden; trouwens, als ze er wel zelf bij geweest zijn, kunnen ze het dikwijls helemaal niet zo goed zeggen. Misschien is daar juist de literatuur voor nodig. Dat gepraat datje er bij geweest moet zijn; het is niet te vergelijken met de concentratiekampen, maar het is net als het verhaal van Donkersloot die zoveel jaar geleden stokstijf volhield dat je niets over de apartheid mocht zeggen als je niet in Zuid-Afrika was geweest. Daar was hij veertien dagen geweest, dus hij mocht.’
Ongetwijfeld is het waar dat de literaire verbeelding veel vermag. Maar de paar mij bekende voorbeelden van geslaagde boeken waarin getto- of kampervaringen zijn beschreven op basis van literaire verbeeldingskracht betreft auteurs die het fascisme uit eigen ervaring en de nodige slachtoffers van zeer nabij gekend hebben. Ik denk aan het recent herdrukte boek van Wolfgang Koeppen, Jakob Littners Aufzeichnungen aus einem Erdloch (dat oorspronkelijk, in 1948, onder de naam van Littner zelf verscheen, maar nu alleen op diens verhalen gebaseerd blijkt te zijn): de onwaarschijnlijke geschiedenis van een winkelier uit München die, door de Duitsers opgejaagd naar Polen, de oorlog overleeft in het getto van Zbaraz. Of aan György Konrad, die in de slothoofdstukken van Tuinfeest (1986) - ‘Mag men een kind verbranden?’, ‘De laatste wandeling’ - zowel in gedachten als in werkelijkheid naar Auschwitz gaat, waar op 6 juni 1944 vrijwel alle joden uit Berettyoujfalü, Konrads geboortedorp, zijn
| |
| |
vermoord, en waar hij zich nu de doodsstrijd van zijn klasgenoten, vooral van zijn vriendinnetje Vera, voorstelt. Ook zou men in dit verband nog kunnen denken aan Alexander Kluges boek over Stalingrad, Schlachtbeschreibung (1964), of aan bepaalde stukken uit Neue Geschichten (1978), bij voorbeeld dat over een in de zomer van 1944 aangelegd ondergronds kamp ‘in de zacht glooiende heuvels’ ten zuiden van Halberstadt, waar de nazi's ‘de verschrotting (van de gevangenen, C.O.) door arbeid’ nastreefden, ofschoon Kluge met zijn objectiverende, documentaire aanpak, anders dan Koeppen en Konrad, geen poging doet zich in de ervaringswereld van de slachtoffers in te leven.
Kluge behoort zodoende al tot de (jongere) auteurs die, omdat ze de kampen niet uit eigen ervaring kennen, kiezen voor ‘een vorm van indirectheid en vervreemding (...) die de onverbiddelijke werkelijkheid niet uit het oog doet verliezen, maar des te sterker voelbaar maakt’ (Dresden). Hier kan natuurlijk ook het fenomenale werk van Kiš worden genoemd, of W of de jeugdherinnering van Perec of, in ons land, het proza van J. Ritzerfeld, bij wie de indirectheid zozeer tot methode is verheven dat zelfs de naam van het vernietigingskamp waar hij over schrijft ongenoemd blijft.
Toch is het de vraag of de overtuigingskracht van deze boeken tegelijk een antwoord geeft op de vraag of kampervaringen literair mededeelbaar zijn. Misschien is - paradoxaal genoeg - een zekere mate van blijvende vreemdheid en onmededeelbaarheid wel een voorwaarde om datgene wat er dan toch wordt medegedeeld niet hopeloos te vervlakken of smakeloos te verkitschen. Dat het voorstellingsvermogen, zowel van de schrijver die niet uit eigen ervaring schrijft (of uit een ervaring die hoofdzakelijk uit gaten en donkere plekken bestaat) als de lezer die alles van horen zeggen heeft, uiteindelijk tekort schiet, is misschien wel noodzakelijk voor elke ‘adequate’ voorstelling van de oorlogs- en kampgruwelen. Ook degenen die die gruwelen aan den lijve ervaren hebben - Kluge demonstreert dat pijnlijk duidelijk - zijn niet tot zo'n ‘adequate’ voorstelling in staat. Zonder aanhalingstekens, en dat bevestigt die paradox, krijgt het woord ‘adequaat’ al gauw iets aanmatigends en beschamends: de suggestie dat het beeld klopt - en dat daarmee dus alles is gezegd en de zaak afgehandeld.
Primo Levi is een van de auteurs die zich het vaakst uitlaat over de altijd gebrekkige mededeelbaarheid van de kampervaring. Een dag na aankomst in Auschwitz, schrijft hij in Is dit een mens, begreep hij voor het
| |
| |
eerst dat ‘onze taal geen woorden heeft voor die misdaad, het vernietigen van een mens.’ Maar het kan altijd nog erger - ‘Hell has no bottom,’ zegt Dresden in navolging van A. Donat, een overlevende van Majdanek die Dantes Inferno in vergelijking met dat van de kampen naïef noemt. Dat het altijd nog erger kan ontdekt ook Levi. Over ‘Oktober 1944’, als het ineens winter wordt en de condities in het kamp weer verslechteren, schrijft hij: ‘Zoals onze honger niet het gevoel is van iemand die een maaltijd heeft overgeslagen, zo zou ook onze manier om het koud te hebben een bijzondere naam vereisen. We zeggen “honger”, we zeggen “vermoeidheid”, “angst”, “pijn”, we zeggen “winter”, en het zijn andere dingen. Dat zijn vrije woorden, gemaakt en gebruikt voor vrije mensen die leefden en gelukkig en ongelukkig waren in hun eigen huizen. Als de Lager langer waren blijven bestaan, zou er een nieuwe, grimmige taal zijn ontstaan; en die taal zou nodig zijn om uit te leggen wat het is om de hele dag in wind en vrieskou te werken met aan je lichaam niets dan een hemd, onderbroek en linnen jasje en broek, en erin uitputting, honger en het besef van het komende einde.’
De ontoereikendheid van de taal ten aanzien van extreme situaties is een topos in de literatuur die zo oud is als de literatuur zelf - als Oedipus zich in opperste ontreddering de ogen heeft uitgestoken, laat Sophokles een dienaar als volgt reageren: ‘maar nu schieten al woorden als “weeklacht, rampspoed, schande en dood” voor hier geziene ellende ruim te kort’; en met betrekking tot de wrede mishandelingen waaraan de helbewoners worden blootgesteld die politieke en religieuze tweedracht hebben gezaaid, schrijft Dante: ‘Wie zou ooit, al drukte hij zich nog zo vrij uit en vertelde hij de zaak ook meermalen achter elkaar, ten volle het bloed en de wonden kunnen beschrijven die ik daar zag? Zonder twijfel zou ieders tong op dit punt tekortschieten door het feit dat onze taal en onze geest nu eenmaal ontoereikend zijn om zoiets gruwelijks te bevatten.’
Niettemin ben ik geneigd Levi's uitspraken wel degelijk als meer dan gemakzuchtige literaire gemeenplaatsen te beschouwen. Dat zoveel schrijvers in de periferie van de ultieme verschrikking bleven, is daarvan een bevestiging: Saul Friedländer wijst er in Reflections of Nazism op dat Duitsland vóór het nazisme de bloei ‘van een onvergetelijke authentieke literatuur’ te zien gaf, maar dat ‘de realiteit verdween’ zodra het erop aan kwam de naziperiode te verbeelden. Hij verwijst onder meer naar Doctor Faustus van Thomas Mann, dat vooral een onderzoek naar de wortels van het nazisme is, en naar Die Blechtrommel van Günter Grass, waarin de
| |
| |
dwerg Oskar met zijn trommel en zijn schelle stem slechts tot de rituele buitenkant van het nazisme reikt. (En daar kan zelfs nog een studie aan worden toegevoegd: Canetti's Massa en macht gaat misschien wel primair over de psychogenese van het fascisme zonder het daar ook maar een moment met evenzoveel woorden over te hebben.) De betere schrijvers hebben blijkbaar haast altijd een intuïtieve schroom gehad de verschrikkingen - door ze direct te benoemen - af te zwakken of te esthetiseren. Zij kiezen voor een omtrekkende beweging waarin respect voor de slachtoffers en literaire intelligentie hand in hand gaan.
Wat Levi in Is dit een mens over de relatieve onmededeelbaarheid van de kampervaringen schrijft, heeft nog uitsluitend betrekking op de slachtoffers die het afzwakkende en banaliserende van de op communicatie ingestelde taal ontdekken. (Duistere poëzie als die van Celan is daar een reactie op; Adorno's esthetica eveneens.) Maar naarmate de oorlog meer ‘verleden tijd’ werd, deed Levi de pijnlijke en uiteindelijk onverdraaglijke ontdekking dat die mededeelbaarheid ook beperkt kan worden door de ervaringshorizon van de lezers: vooral jongere lezers zijn sowieso niet bijster geïnteresseerd in ‘geschiedenis’ en in oorlogsverhalen alleen als ze voldoende expliciet geweld om het geweld bevatten - juist de onspectaculaire, omtrekkende, vervreemdende, suggestieve beweging kunnen zij meestal met geen mogelijkheid volgen. Bijgevolg ‘zegt die literatuur’ hun ‘niets’.
Ook in de kampen moeten er gradaties van ellende zijn geweest. Oudere gevangenen bij voorbeeld moeten de later aangekomenen vaak als naïeve nieuwelingen hebben behandeld, als groentjes die nog nauwelijks mochten meepraten. Levi zegt dat, in generaliserende zin, met evenzoveel woorden. Het valt onder meer na te lezen bij Tadeusz Borowski, inderdaad een van de ijzingwekkendste rapporteurs van Auschwitz. Een zekere Beker, een jood die er door medegevangenen van wordt beschuldigd Lageralteste te zijn geweest in het joodse kamp bij Poznan en als zodanig mensen te hebben vermoord, erkent zijn misdaden als volgt: ‘ ‘Het is waar,’ zegt hij dof. ‘En mijn andere zoon heb ik in Poznan opgehangen, niet aan zijn handen, maar aan zijn hals, want hij had brood gestolen.’ ‘Beest!’ barst ik uit. Maar Beker, de bedaagde, grijzende jood, enigszins geneigd tot melancholie, is alweer kalm en beheerst. Hij kijkt op mij neer en zegt bijna met verachting: ‘Hoelang zit je in het kamp?’ ‘O... een paar maanden.’ ‘Weetje, Tadeusz, ik mag je erg graag,’ zegt hij onverwacht. ‘Maar ech- | |
| |
te honger heb jij niet gekend, is het wel?’ ‘Hangt ervan af, wat je onder honger verstaat.’ ‘Honger is pas echt, wanneer de mens naar een andere mens kijkt als naar iets om op te eten. Zo'n honger heb ik gehad. Begrijp je?’'
Borowski laat niet merken of hij dat begrijpt, hij antwoordt Beker, te hopen dat die bij de eerstvolgende selectie ‘met zijn zweren erbij de oven in gaat’. Maar ik, zoveel jaar later weldoorvoede lezer van deze gruwelijke regels, vrees dat ik het niet begrijp. Het soort honger waar Borowski het over heeft, gaat mijn empathische vermogens te boven - en ik denk die van vrijwel alle huidige lezers. Wat wij kennen is ‘trek’ of ‘zin’, niet iets wat in de buurt komt van de alles doordringende en alle morele remmingen wegvagende hongerervaringen als die van Borowski, ervaringen die menige overlevende het gevoel moeten hebben gegeven dat het noodzakelijk was het woordenboek na 1945 opnieuw te ijken.
Maar zo'n herijking op collectieve schaal zou alleen mogelijk zijn geweest als het leven buiten de kampen niet was doorgegaan alsof er niets aan de hand was, als men (allereerst in Duitsland) althans op zijn minst naderhand bereid en in staat was geweest de volle omvang van de vernietiging onder ogen te zien - maar daar was men, zoals bekend, allerminst toe bereid. Tot veel meer dan een taboeïsering van de naam Adolf heeft het Duitse schuldbesef het niet gebracht. Daarmee gaf men dan bovendien impliciet te kennen waarvoor men zich niet schaamde het expliciet te zeggen: namelijk dat niet alleen de joden en de zigeuners maar ook zij zelf, de Duitsers, tot de beklagenswaardige slachtoffers van die duivelse verleidingskunstenaar behoren. (In Deutscher Herbst, 1947, zijn reisverslag door de puinhopen van de Duitse steden, vertelt de Zweed Stig Dagerman dat de bewoners niets liever van hem hoorden dan de bevestiging dat zij in de zwaarst getroffen stad van Duitsland leefden; ze waren verontwaardigd als ze hoorden dat het elders nog erger was.) Vergeleken bij die grove, haast collectieve ontlasting van het geweten vormen de mensen die hun kinderen de formulering ‘ik heb honger’ verbieden - ik ken zulke mensen - weliswaar een toonbeeld van op zijn minst intuïtieve piëteit met al diegenen die ooit de hongerdood gestorven zijn, maar zij vormen, zeker in Duitsland (waar men zijn schuldgevoelens eerder heeft weggevreten dan verdrongen), te zeer een minderheid om een merkbare invloed op de omgangstaal te (hebben) kunnen uitoefenen.
Om een oordeel over de Zuidafrikaanse apartheidspolitiek te hebben (ik kom terug op de vergelijking die Dresden maakt) was het beslist niet
| |
| |
nodig daar ooit geweest te zijn; om een oordeel te hebben over Beker en diens door niets meer in toom gehouden roofdierinstincten is het misschien wel nodig een enigszins vergelijkbare honger te hebben gekend. Ook is het, bijgevolg, om boeken als die van Borowski volledig te begrijpen misschien wel nodig enigszins vergelijkbare fysieke vormen van ontbering en onmenselijkheid uit eigen ervaring te kennen.
In de kampen werd er permanent honger geleden. In geen ander type boeken wordt er dan ook zoveel over eten gepraat (en gedagdroomd) als in kampliteratuur. Altijd en overal is men op zoek naar iets eetbaars - en eetbaar is iets in die omstandigheden al gauw. Dat men daarbij, behalve aan zijn eigen maag, ook nog aan die van een ander dacht, kwam voor, misschien niet al te vaak, maar over die frequentie valt op grond van de literaire getuigenissen van de kampen nauwelijks een zinnig woord te zeggen.
Dresden heeft een zekere voorkeur voor boeken als die van Borowski, waarin de verharding en het egoïsme van de gevangenen zich vrijwel of helemaal niet meer onderscheidt van die van de bewakers. Ik kan niet zeggen dat ik die voorkeur deel. Primo Levi, die ondanks het besef van de soms feitelijke overeenkomsten in het gedrag van daders en slachtoffers elke gelijkstelling tussen hen principieel van de hand wijst, is me even lief als Borowski.
Van een oudere medegevangene noteert Levi deze woorden: ‘dat juist omdat het Lager één grote machine is om beesten van ons te maken, wij geen beesten mogen worden; dat je ook hier kunt overleven en dat je daarom moet willen overleven, om later te vertellen, te getuigen; en omdat het om te kunnen overleven van belang is om althans het skelet, het geraamte, de vorm van de beschaving te bewaren. Dat wij slaven zijn, beroofd van elk recht, blootgesteld aan elk onrecht, vrijwel zeker voorbestemd om te sterven, maar dat we één ding over hebben, dat we met al onze krachten moeten verdedigen omdat het het laatste is: het vermogen om te weigeren dat alles te accepteren.’
Er is geen sprake van dat ik zou kunnen (of willen) kiezen tussen de schijnbaar amorele hardheid van Borowski en de hier en daar explicieter ethische reflecties van Levi. A. Alberts schreef - naar aanleiding van Het Oostindisch kampsyndroom van Rudy Kousbroek - ‘dat iedereen over zijn eigen kamp moet schrijven, of niet.’ Zo moeten we ook, denk ik, eenvoudigweg accepteren dat er evenveel psychologische waarheden over de
| |
| |
kampen bestaan als er gevangenen zijn geweest. Esthetische oordelen over literaire kampgetuigenissen-Dresden wijst daar meermaals op - hebben iets ongepasts, hoe onvermijdelijk ze zich soms ook opdringen; ethische oordelen hebben, op grond van de verschillen in de omstandigheden en op grond van de beperkte voorstelbaarheid daarvan, al snel iets precairs. Pas als de afstand groter wordt en de literatuur indirecter, herneemt het esthetische oordeel, als vanzelfsprekend, zijn rechten. Maar tegelijk scheppen de kampverhalen dan ook verplichtingen: ze leveren het overtuigendste argument voor de stelling dat het ook in boeken waarin de kampen hoogstens zijdelings of helemaal niet ter sprake komen, nog altijd (en op straffe van onbeduidendheid) om authenticiteit dient te gaan, hoe moeilijk en arbitrair het vaststellen daarvan eventueel ook zijn mag.
Overigens is de waarheid van Borowski maar tot op zekere hoogte een andere dan die van Levi, ze vertonen legio raakvlakken en overeenkomsten. Borowski's waarnemingen zijn het directst en het minst suggestief in verhalen als ‘Een dag in Harmenze’ en ‘Hierheen naar de gaskamers, dames en heren’; in verhalen als ‘Bij ons in Auschwitz’, ‘Mensen die gingen’ en ‘Stenen wereld’, komt nogal wat reflectie voor die helemaal niet zover van die van Levi af staat. In ‘Bij ons in Auschwitz’, geschreven in de vorm van brieven aan zijn geliefde in het vrouwenkamp van Birkenau, schrijft hij bij voorbeeld: ‘Je bent met mijn lot verbonden. Alleen zijn je handen niet geschikt voor een houweel en je lichaam is niet gewend aan schurft. Wij zijn verbonden door onze liefde en de grenzeloze liefde tot degenen die ons zijn overgebleven. Degenen die voor ons leven en die onze wereld vormen. De gezichten van onze ouders en onze vrienden, de vormen van de dingen die nog zijn overgebleven. En het dierbaarst is datgene, wat we kunnen delen: de belevenissen. Al zou ons alleen een lichaam op een hospitaalbrits overblijven, dan nog zouden onze gedachten en onze gevoelens bij ons zijn. En ik denk dat de waardigheid van de mens inderdaad in zijn gedachten en zijn gevoelens ligt.’
Een boek waarin de hongerervaring op ongeëvenaarde wijze wordt geanalyseerd is Omsingeld van Lidia Ginzburg, de Russische literatuurwetenschapper. Het gaat in deze ‘notities van een belegerde’ om een soort essay-novelle over Ginzburgs - gedeeltelijk met fictieve middelen vormgegeven - ervaringen tijdens het beleg van Leningrad door de Duitsers (19411943). Ervan afgezien dat Leningrad ook in die belegerde omstandigheden nog niet op een vernietigingkamp leek onderscheidt dit boek zich van
| |
| |
zowat alle kampliteratuur doordat de schrijfster zich beperkt tot een nauwgezette sterk analytische beschrijving van alledaagse gebeurtenissen. Zij probeert antwoord te geven op de vraag: Hoe veranderen alledaagse gebeurtenissen onder extreme omstandigheden?
Ginzburg constateert dat het lichaam dan niks meer vanzelf doet: ook voor de eenvoudigste handelingen - rechtop staan, lopen, gaan zitten - is een buitengewone wilsinspanning vereist.
Maar toch, zegt Ginzburg, is het zeker niet alleen aan de wilskracht te danken dat mensen in de diepste ellende vaak toch nog overeind blijven - het is, voor een deel, ook een kwestie van verdringing. Ginzburg geeft hier een mogelijke verklaring voor de constatering van Levi en anderen dat er in de kampen zo opmerkelijk weinig mensen zelfmoord hebben gepleegd (in tegenstelling tot het hoge aantal zelfmoorden onder overlevenden in de jaren na de oorlog): iedereen is geneigd de ene (grotere) ellende met de andere (mindere) ellende te verdringen. ‘Die verdringing (...) verklaart de dolle doelbewustheid van ongelukkigen (een volgevreten mens begrijpt dat slecht), waardoor mensen het in eenzaamheid, strafkampen, diepe armoede en vernedering kunnen uithouden, terwijl hun medemensen zich in gerieflijke villa's zonder aanwijsbare redenen voor de kop schieten.’
Maar honger is niet, of hoogstens zeer kortstondig, te verdringen. Daarom noemt Ginzburg honger ‘de grootste vijand van de weerbaarheid’. En meer dan dat: honger tast ook het gemeenschapsgevoel aan, honger maakt mensen tot brute egoïsten. De nadruk waarmee Ginzburg wijst op het verdwijnen van de sociale rol van het eten tijdens het beleg, geeft aan dat zij die verandering vermoedelijk nog belangrijker vindt.
Gezamenlijk eten is sinds oeroude tijden een uitdrukking van de sociale betrekkingen tussen de mensen. De gezamenlijke maaltijd diende onder meer ter bevestiging van de collectieve verantwoordelijkheid en düs de collectieve schuld voor het doden van het dier dat voor het overleven van de gemeenschap noodzakelijk was. Aan die ethische, gemeenschapsbevestigende dimensie van de gezamenlijke maaltijd, die in moderne samenlevingen meestal toch al onherkenbaar is verbleekt, hecht Ginzburg juist onder de condities van de belegering extra veel waarde.
Aan de ene kant, zegt zij, had je de alleenwonende ‘die zijn buit naar huis bracht om hem daar in eenzaamheid zwijgend op te schrokken. Aan de andere kant iemand die zijn buit thuis op tafel legde tot verrukking van een huisgenoot’; die huisgenoot betekende ‘het laatste ethische feit, het
| |
| |
meest nabije symbool van maatschappelijkheid’. Had het eten van de alleenstaande vaak iets grimmigs en maniakaals, ‘de nabijheid van een tweede persoon verleende er een zweem van menselijkheid aan.’ In zijn nawoord bij de Nederlandse vertaling van Omsingeld stelt Kees Verheul naar mijn gevoel terecht dat overleven volgens Lidia Ginzburg ‘alleen mogelijk is als een gezamenlijk overleven, een overleven binnen een gemeenschap’; en de zin daarvan is deze: ‘het voortzetten, tegen alle ellende en ogenschijnlijke zinloosheid in, van de menselijke geschiedenis.’
In de kampen is er van een vrijwillig delen van voedsel uiteraard slechts zelden sprake geweest. Iedereen dacht in ‘de eerste, de tweede en derde plaats’ aan zichzelf, ‘dan kwam er niets meer, dan ik weer; en dan alle anderen,’ zegt Ella Lingens-Reiner in PrisonersofFear. Wie wilde overleven moest zich die regel wel eigen maken, becommentarieert Primo Levi die voor zichzelf bepaald geen uitzondering maakt. Niettemin maken hij en anderen ook melding van onwaarschijnlijke gevallen van opoffering en solidariteit. En misschien is het zelfs wel zo dat de overlevingsw// van menige gevangene meer dan door een extra kom soep of homp brood werd gevoed door de wetenschap zijn lot te delen met anderen, in het bijzonder met vrienden, geliefden of familieleden.
De kampverhalen van gevangenen die samen met familieleden proberen te overleven zijn vaak het schrijnendst. Om bij voorbeeld als moeder getuige te moeten zijn van de mishandeling van je dochter, of omgekeerd, moet zowel voor de mishandelde als de gedwongen toeschouwer extra beschamend, vernederend en kwellend zijn geweest. Anderzijds - zo blijkt bij voorbeeld uit de Herinneringen van een joods meisje 1938-1945 (1988) van Eva Schloss - moet de aanwezigheid van familieleden niet alleen vaak een belangrijke vorm van troost of steun zijn geweest maar zelfs het beslissende motief om in totale hopeloosheid toch niet op te geven. Eva Schloss herinnert zich het moment waarop haar moeder door Mengele werd geselecteerd en vervolgens, na een snelle afscheidskus, naakt werd afgevoerd. Had zij, de dochter, zich tot dan toe onder de ergste verschrikkingen staande gehouden (na van een slopende ziekte hersteld te zijn had ze besloten de oorlog te overleven, ‘wat ze me ook zouden aandoen’), nu is haar verzet gebroken: ‘Ik voelde me totaal verlaten en ik verloor langzaamaan de moed en de hoop die me in leven gehouden hadden. Ik wist dat ik Mutti had verloren en ik verlangde vreselijk naar Vati. Ik had iemand nodig die me aanmoedigde om in leven te blijven, zonder liefde kon ik niet blijven
| |
| |
vechten om te overleven.’ Later blijkt overigens dat de moeder tot tweemaal toe op het laatste nippertje aan vergassing is ontkomen, mede dankzij de moed en de daadkracht van Eva. Behalve door een niet te becijferen hoeveelheid toeval en geluk overleven moeder en dochter het kamp dankzij hun onvoorwaardelijke solidariteit. (Eva's vader en broer moeten bij de dodenmarsen zijn omgekomen.)
Ook Elie Wiesel - vertelt hij in De nacht (1958)-was vijftien toen hij met zijn vader, moeder en zusje werd opgepakt en naar Auschwitz gedeporteerd. Direct na aankomst werd hij van zijn moeder en zusje gescheiden - definitief. Vanaf dat moment heeft hij nog maar één gedachte: zich niet van zijn vader te laten scheiden. Wat hij van twee Tsjechische broers zegt, geldt ook voor hem en zijn vader: ‘ze leefden alleen voor elkaar.’ Maar de omstandigheden (‘Ik was alleen een lichaam. Nog minder misschien: een uitgehongerde maag’) reduceren de marges waarbinnen men kan kiezen, en daarmee de mogelijkheden en de reikwijdte van moreel gedrag, ook voor Wiesel tot een bijna absoluut minimum. Het ene moment is hij er zonder een vin te verroeren en zonder een greintje medelijden getuige van hoe zijn vader met een ijzeren staaf in elkaar wordt geslagen, even later gaat hij zijn vader, om verdere mishandelingen te voorkomen, leren exerceren. ‘Mijn God, Heer der Schepping, verleen mij de kracht nooit te doen wat de zoon van rabbi Eliahoe heeft gedaan,’ bidt Wiesel tijdens de dodenmars in die laatste ijskoude winter. De zoon van Eliahoe was, toen hij merkte dat zijn vader het tempo van de groep niet meer kon bijhouden, extra hard gaan lopen ‘om zich te bevrijden van een last die zijn eigen kans om in leven te blijven zou verminderen.’
Wiesel beschikte blijkbaar net als zijn vader over voldoende morele kracht om zijn handelingen niet uitsluitend door de beestachtige condities van het kamp te laten bepalen. Ondanks alle fysieke aanvechtingen het tegendeel te doen, blijven ze elkaar tot op het laatste moment aanmoedigen; hun overlevingswil ontlenen ze aan het overleven van de ander. Als de vader ten slotte, eind januari 1945, na de onwaarschijnlijkste ontberingen te hebben doorstaan, toch nog sterft, in Buchenwald, is de zoon ook emotioneel uitgeput: ‘Ik huilde niet en het deed mij pijn dat ik niet huilen kon. Maar ik had geen tranen meer (...). Ik moest nog tot 11 april in Buchenwald blijven. Ik zal over mijn leven sinds die tijd niets zeggen. Het was van geen enkel belang. Sinds de dood van mijn vader liet alles mij onverschillig.’
| |
| |
Uit een verhaal als dit van Wiesel blijkt dat er wel degelijk vaak omstandigheden waren - bij de gevoeligsten moeten ze er haast permanent zijn geweest - die minimale marges voor moreel gedrag toestonden. Waarschijnlijk ligt juist in die omstandigheden de bron van veel schaamte- en schuldgevoelens bij de overlevenden. Levi's ‘grijze laag’ - de onduidelijk af te bakenen groep gevangenen met privileges die ‘de twee kampen van meesters en slaven zowel scheidt als verbindt’ - is behalve een bruikbare sociologische categorie ongetwijfeld ook een bruikbare psychologische categorie: ze verwijst dan naar die diffuse maar essentiële gebieden waar het individuele, nog niet volledig afgestompte bewustzijn ruimte waarnam, hoe gering dan ook, voor moreel gefundeerde of althans moreel gekleurde keuzes. Het is de ruimte van Adorno's Minima moralia. Uit de verhalen van Borowski, Koeppen, Wiesel, Bettelheim, Levi, Durlacher en al die anderen blijkt inderdaad overduidelijk dat de keuzemogelijkheden om ‘heldhaftig te zijn (...) ongeveer gelijk waren aan nul’ (Dresden), maar precies in dat ‘ongeveer’ schuilen de twijfels en liggen de latere schaamte- en schuldgevoelens op de loer. De vaak uiterst pijnlijke verhalen over die grensgebieden maken wat mij betreft duidelijk genoeg waarom Bettelheim en Levi, maar beslist niet zij alleen, ondanks alles ‘een fundamentele waardigheid’ (Dresden) wensten te behouden.
In De verdronkenen en de geredden (1986) vertelt Levi hoe hij met zijn ploeg op een hete dag in augustus 1944 naar een kelder werd gestuurd om puin te ruimen. Meer dan door honger werd iedereen gekweld door een afmattende en tot razernij leidende dorst. In de kelder ontdekt Levi een soort waterleidingpijp waar hij met behulp van een steen een paar druppels smakeloos, lauwwarm water uit kan laten lekken, die hij, op de grond liggend en zonder dat de anderen het merken, in zijn mond laat lopen. ‘Hoeveel water kan een buis van twee duim dik, tot een meter of twee hoog gevuld, bevatten? Een liter, misschien niet eens. Ik kon het allemaal achter elkaar opdrinken, dat was de zekerste weg. Of een beetje ervan voor morgen bewaren. Of het delen met Alberto. Of de hele ploeg mijn geheim vertellen. Ik koos de derde mogelijkheid, die van het egoïsme dat ook je allernaaste omvat (...) We dronken al dat water, met kleine, zuinige slokjes, om de beurt onder het kraantje, wij twee alleen. Stiekem; maar toen we terugmarcheerden naar het kamp, liep Daniele naast me, grijs van cementstof met gesprongen lippen en koortsachtige ogen en ik voelde me schuldig. Ik wisselde een blik met Alberto, we begrepen elkaar zonder woorden en hoopten dat niemand ons had gezien. Maar Daniele had ons
| |
| |
in die eigenaardige positie op onze rug bij de muur in het puin zien liggen, had iets vermoed en had toen de waarheid geraden. Maanden later - na de bevrijding, in Wit-Rusland - zei hij het me, hard: Waarom jullie twee wel en ik niet?’ Levi vraagt zich dan af of er reden is voor de schaamte die hij toen voelde en sindsdien is blijven voelen - een vraag die hij niet kan beantwoorden, ‘maar deschaamte was en is er, concreet, drukkend, onaflatend.’
Natuurlijk, in de overweldigende meerderheid van de gevallen was er geen tijd, geen ruimte, geen moed, geen gelegenheid, geen kracht tot solidariteit. Elk geval waarin de roep erom wèl werd beantwoord was niet minder dan een daad van verzet. Het regiem in de kampen was er immers op gericht alle betrekkingen tussen de mensen te verbreken, telkens opnieuw blijkt echter ook weer dat het menselijke verlangen naar het aangaan, handhaven of herstellen van betrekkingen nooit helemaal uitroeibaar is. Een enkele keer uit dat verlangen zich in heldhaftig gedrag of in collectief verzet - bijna altijd met dodelijke afloop; heel vaak, heb ik het gevoel, uit het zich in imaginaire vormen: in fantasieën, in dagdromen, in religiositeit, in koorzang of andere muziek, in literatuur.
Lange tijd heb ik George Steiners uitspraak dat het van buiten kennen van literaire teksten iemand in alle omstandigheden, ook in die van de kampen, een zekere onaantastbaarheid verleent, een gevoel hoe dan ook nog verbonden te zijn met de cultuur, een lichtelijk misplaatst soort idealisering gevonden van wat hij de klassieke leescultuur noemt. Maar daar ben ik van moeten terugkomen: uit de kampverslagen van menig intellectueel blijkt het stil reciteren van stukken poëzie, om nog maar te zwijgen van religieuze teksten, inderdaad een grote steun te zijn geweest - voor Levi bij voorbeeld, en ook voor diens landgenote Liana Millu. Levi wil een kampgenoot Italiaans leren aan de hand van Dante en ontdekt daarbij betekenissen in de tekst die deze nooit gehad heeft; Millu vindt kracht en troost bij in stilte geciteerde, toepasselijke fragmenten uit Homerus, Catullus en - andermaal - Dante. Dat zou kunnen pleiten voor de juistheid van Bettelheims stelling dat de meest gecultiveerden (waarbij inbegrepen degenen die de sterkste religieuze en morele overtuigingen hadden) het leven in de kampen beter aankonden dan de anderen.
Liana Millu's De rook boven Birkenau, direct na de oorlog geschreven in een heldere en beheerste stijl, wekt overigens de indruk dat vormen van zowel daadwerkelijke als imaginaire solidariteit bij de vrouwen gebruike- | |
| |
lijker waren dan bij de mannen. Opmerkelijk vaak gebruikt Millu, ofschoon zich terdege bewust van ook haar eigen verdierlijking, het woord ‘waardig(heid)’, opmerkelijk vaak ook vertelt zij over vrouwen die fantaseren over een ontsnapping of over ‘later’, de tijd na het kamp-fantasieën die ze soms met de dood moeten bekopen.
Een van de ijzingwekkendste fantasieën is die van een zekere Maria, die zwanger is maar dat ten koste van alles geheim probeert te houden omdat zwangerschap uiteraard verboden is en zij het kind toch per se wil krijgen. Het verhaal is een gruwelijke variant van ‘Horror vacui’ van Jacques Hamelink, dat ook gaat over een vrouw die in uitzichtloze omstandigheden droomt over het krijgen van een kind, in de hoop op die manier, zij het indirect, te overleven. Maar wat bij Hamelink overduidelijk fictie is, is bij Millu overduidelijk realiteit - bizarre maar niet in het minst geromantiseerde realiteit. Maria, zegt Millu, ‘was er werkelijk van overtuigd dat we over drie maanden allemaal opgenomen zouden worden in een nieuwe wereld, een liefdevolle en barmhartige wereld waar ieder die geleden had onder de rook van Birkenau grenzeloos gelukkig zou zijn’, en Millu zelf, ofschoon ervan overtuigd dat dit alles niets anders dan ‘een zoete illusie was’, fantaseert duchtig met haar mee.
Natuurlijk gaat het hier om fantasieën op de rand van de waanzin. En in het geval van een andere vrouw in hetzelfde verhaal, Adela, ook duidelijk over die rand. Adela was aanvankelijk verbitterd en jaloers op Maria - haar eigen kinderen waren vermoord-, maar tijdens de bevalling, in de allerhoogste spanning, ondergaat ze een miraculeuze gedaanteverwisseling: plotseling gedraagt ze zich als vroedvrouw, commandeert de andere vrouwen dat de flessen met kokend water, de lappen en de handdoeken klaargemaakt moeten worden, alsof ze zich in een goed geoutilleerd ziekenhuis bevindt. Pas als moeder en kind na de bevalling ‘kaputt’ worden aangetroffen, zoals het in kampjargon heet, komt er een einde aan deze macabere, maar al te reële vermenging van waan en realiteit.
Er moet in de getto's, zegt Dresden (en hij baseert zich onder meer op Ringelblum), ongelooflijk veel geschreven zijn. En zelfs in de kampen brachten sommigen nog de moed en de kracht op zich de middelen te verschaffen om tot schrijven te komen. De behoefte om zijn ervaringen vast te leggen was blijkbaar enorm groot, ook al was men er in veel gevallen absoluut niet zeker van dat het geschrevene ooit door anderen gelezen zou worden. Dresden ziet het schrijven als zodanig, terecht, als een vorm van verzet tegen de omstandigheden. Het is hoe dan ook, ongeacht ieders per- | |
| |
soonlijke motieven, een poging om het gemis aan reële betrekkingen te compenseren door imaginaire. Ooit moest de wereld weten wat er hier gebeurde. Misschien was dat bij veel gevangenen de laatste angst: ‘Wat zal de wereld van ons weten als de Duitsers winnen?’ Borowski geeft meteen zelf het antwoord op die vraag: ‘Er zullen grote gebouwen verrijzen, er zullen autowegen worden aangelegd, fabrieken worden gebouwd en hemelhoge monumenten. (...) Ze zullen onze gezinnen, de zieken en de ouden van dagen vermoorden. Ze zullen de kinderen vermoorden. En niemand zal iets van ons weten. We zullen overstemd worden door dichters, advocaten, filosofen, priesters. Die zullen schoonheid, waarheid en gerechtigheid scheppen. Zij zullen religie scheppen.’
Duitsland heeft de oorlog niet gewonnen, maar dit is wel de tamelijk nauwkeurige profetie van wat er desondanks gebeurd is. Meteen na de oorlog vluchtte het overgrote deel van de Duitse intelligentsia in abstracte, existentieel-ontologische beschouwingen over de geworpenheid van de mens, het verval van de christelijke traditie en de eigenlijke waarden van het leven. Meteen na de oorlog (we weten het hoofdzakelijk van buitenlandse journalisten en schrijvers als Martha Gellhorn, Janet Flanner en Stig Dagerman) was er in Duitsland sprake van een ongekende (of liever: een vanouds bekende) bedrijvigheid. Meteen na de oorlog was er in Duitsland vrijwel niemand die er behoefte aan had het recente verleden en zijn eigen rol daarin te onderzoeken - de Duitsers, zei Mitscherlich, toonden een beschamend en beangstigend onvermogen tot rouwen.
En dit schreef Alfred Döblin (in Schicksalsreise) toen hij eind '45 een aantal geruïneerde Duitse steden bezocht: ‘De verwoesting werkt op hen niet deprimerend, maar als een intensieve prikkel tot arbeid. Ik ben ervan overtuigd: als ze de middelen hadden die hun ontbreken, zouden ze morgen jubelen, alleen maar jubelen dat men hun oude, verouderde, slecht gebouwde dorpen met de grond gelijk heeft gemaakt en hun zodoende de gelegenheid heeft gegeven er nu iets van de hoogste kwaliteit, iets werkelijk van deze tijd neer te zetten. (...) En als iemand gelooft of vroeger geloofd heeft dat het ongeluk in eigen land en de aanblik van een dergelijke verwoesting de mensen aan het denken zou zetten en een opvoedend politiek effect op hen zou hebben - dan kan hij er zich nu van overtuigen: hij heeft zich vergist. (...) Hier leeft onveranderd een arbeidzaam en ordelievend volk. Ze hebben, als altijd, een regering, tenslotte hebben ze Hitler gehoorzaamd en alles bij elkaar genomen begrijpen ze niet waarom gehoorzamen dit keer slecht geweest zou zijn.
| |
| |
Het zal veel makkelijker zijn hun steden weer op te bouwen dan ze ertoe te brengen te ondergaan wat ze ondergaan hebben en te begrijpen hoe dat kwam.’
Er is misschien maar één conclusie, en die is allerminst opzienbarend: er moet over de vervolging en de vernietiging telkens opnieuw geschreven worden-óók en vooral om de imaginaire betrekkingen met de slachtoffers te herstellen.
|
|