| |
| |
| |
[1992/57]
| |
| |
| |
S. Dresden
Souvenir inoubliable (1963)
Eigenlijk zou ik willen beginnen met een bekentenis van onmacht. Als het waar is, dat de jaren '40-'45 voorbij zijn (en wie kan dat ontkennen in 1963?) en dus tot het verleden behoren, dan zal alleen de herinnering nog iets van een contact met die tijd kunnen handhaven. Maar wat is een herinnering, en wat herinnert men zich? Hier komt bij mij dat vreemde gevoel van machteloosheid te voorschijn. In ouderwetse detective-romans heb ik altijd met bewondering gevolgd hoe verdachten of getuigen met onwaarschijnlijke nauwkeurigheid in een verhoor wisten te vertellen wat zij drie weken tevoren om 10.30 uur 's avonds gedaan hadden of niet gedaan hadden. Het verleden, hùn verleden, valt in kleine stukjes, in zogenaamde gebeurtenissen, uiteen, en van ieder brokje kennen zij precies de plaats en de omvang. Wie van ons doet het hen na? Wie heeft zijn verleden, zijn eigen leven, zo netjes in de hand en zo keurig geordend? Zij beschikken over zichzelf, zij weten wat zij gevoeld en gedacht hebben en zij zijn in staat hun daden weer te geven zoals deze zich hebben afgespeeld. Mij lukt dat maar zelden. Al te zeer lopen feiten uit het verleden of liever mijn herinneringen eraan door elkaar heen; ik weet soms dat zij niet tot eenzelfde periode kunnen behoren, maar desondanks is de werkelijke plaatsing, de juiste chronologische volgorde nauwelijks meer mogelijk.
Bleef het daarbij, dan zou alles misschien nog niet zo erg zijn. Ik ben tenslotte geen verdachte en móet me niets herinneren. Maar een andere keer wil ik iets uit het verleden terugvinden en ophalen zonder dat het lukt. Natuurlijk staat bijvoorbeeld vast, dat ik in de 6e klas van de lagere school gezeten heb, en wel in een bepaald gebouw, tijdens dat en dat jaar. Dat weet ik allemaal, maar wat herinner ik me ervan? Wanneer leeft het weer? Soms, en dan heel plotseling, en vrijwel onafhankelijk van mijn voornemen. Het gebeurt zomaar, lijkt het, zonder dat ik er iets aan kan doen. De herinnering waait dan door me heen en neemt in feite bezit van mij, terwijl ik haar niet kan oproepen wanneer ik wil.
Misschien ligt het er aan, dat wij niet bewust genoeg leven (zoals dat heet). Wij gaan maar door en laten alles over ons heen komen, zodat wij er later ook niet meer over beschikken kunnen. Dat is dan wel heel anders bij sommige toeristen. Zij lopen langs de wegen met de blauwe reisgids van
| |
| |
Hachette in de hand. Zij volgen de aanwijzingen, slaan een zijweggetje in, klimmen naar de top en genieten van een uniek vergezicht. ‘Souvenir inoubliable’ zegt het boekje. Dat weten zij dan, dat hebben zij voorgoed in bezit genomen. Zij hebben, om het zo te zeggen, een herinnering gemaakt. Onvergetelijk, voor eeuwig en altijd! Wat zij zich later erbij voorstellen, doet niet zoveel ter zake. Zij weten het ook zo precies niet meer, maar zij weten wel dat het onvergetelijk was. Zij praten erover, zij raken er dikwijls niet over uitgesproken, en hoe meer zij zeggen, hoe sterker en definitiever woorden de plaats innemen van het gebeuren zelf.
In het gewone leven van alledag gaat men meestal zonder herinneringen voort. Soms zijn zij er wel, maar dan plotseling, op het verkeerde ogenblik, schijnbaar zonder verband met het heden. En dan kent ten slotte iedereen de altijd beschikbare herinnering, de pasklare en panklare, die zonder meer opgediend kan worden. Een herinnering als een opgezette vogel: niet meer levend, maar toch net echt. Los van het gebeurde, uit een verglijdend geheel gelicht, laat deze herinnering of deze verzameling van verleden gebeurtenissen zich bekijken als een foto-album. De kiekjes zitten stevig vastgeplakt, de bladzijden worden na elkaar omgeslagen, en met weemoed grasduint men in het verleden: Jantje 3 januari 1923, bruiloft van die en die 20 september 1938. Het ligt vast en laat zich overzien. Zo en niet anders is het gebeurd. De foto, mijn herinnering, is er een bewijs van.
En heeft nu bij dit alles de oorlog een bijzondere plaats? Zijn die jaren iets aparts in het verleden van ieder individu? Zeker niet in bepaalde opzichten. De herinneringen hebben dezelfde structuur als altijd, ook al is hun inhoud geheel anders. Zij zijn gefixeerd, men kan erover praten, zij zijn bij velen tot woorden geworden. Hongerwinter, executies, vervolgingen, kampen, vergassingen lijken nu, wat hun bouw betreft, min of meer op het uitzicht van de toerist. Min of meer weliswaar! Hun inhoud is namelijk van dien aard, dat zij de totale verwoording belemmeren en onmogelijk maken. Zij worden nooit tot alleen maar woorden of plaatjes en niets dan dat. Daarom ook heb ik nooit zoveel begrepen van wat ik voor het gemak maar de ‘streepzetterij’ noem. Een streep onder het verleden? Loop ik geen gevaar, heb ik niet ongeveer de zekerheid dan meteen een streep door mijzelf te halen? Natuurlijk, sinds vele jaren heb ik een streep gezet achter en afgedaan met mijn lagere-schoolperiode. Die tijd is voorbij en ik heb er allang niets meer mee te maken. Maar zou die periode misschien nog met mij te maken hebben? Ik kan strepen wat ik wil, plotseling is er tegen mijn wil of althans
| |
| |
geheel onafhankelijk van mij een herinnering die van dat verre verleden waarmee ik niets van doen heb een heden maakt of mij terugvoert naar feiten die op dit ogenblik geen enkele zin schijnen te hebben. En waarom zouden zij ook?
Zo belangrijk of indrukwekkend waren die jaren nu ook weer niet. Maar toch komen zij soms te voorschijn. Hoeveel temeer zal dat dan gebeuren bij feiten, die eens heden waren en waarvan het levensbelang afhankelijk, de snijdende kracht voortdurend voelbaar en de (on)menselijke betekenis aan den lijve te ondergaan waren. De streep die z.g. realisten zo graag willen zetten is dus niet veel meer dan een macaber grapje en in ieder geval irreëel.
Maar misschien wordt onder al dit gestreep iets anders verstaan, dat met het praktische leven verband houdt. Een mens moet nu eenmaal, zo wordt gezegd, in het heden staan, met zijn tijd meegaan, en naar de toekomst kijken. Wat voorbij is, is voorbij; het heeft geen zin meer, zich om te keren. Dat uit het verleden plotseling een herinnering opduikt, is tot daar aan toe, maar iets dergelijks willens en wetens te cultiveren, is onjuist. Men moet verder en niet blijven stil staan bij wat geweest is. Niet denken aan het verleden! Bij deze en soortgelijke goede raadgevingen - ik zie nu maar af van de lieden die nogal troebele motieven hebben om het verleden wèrkelijk te vergeten en te doen vergeten - valt mij onvermijdelijk een bekend verhaal in over een manier om goud te maken. Het procédé is bijzonder ingewikkeld en vergt uren lang gespannen aandacht. Maar bovendien mag men al die tijd niet aan een rhinoceros denken. Ook al zou de methode op zichzelf juist geweest zijn, dan nog maakt de laatste voorwaarde de fabricage geheel onmogelijk. De opdracht of de goede raad zich ergens niet mee bezig te houden betekent dat men er op enigerlei wijze juist aan vast komt te zitten. Nooit denk ik aan een rhinoceros; met deze voorwaarde ben ik gebonden eraan te denken dat ik niet aan dat dier mag denken. Dus denk ik eraan. Zoals de toerist welbewust ‘een souvenir gaat halen’, als ik deze uitdrukking mag gebruiken, zo wordt hier nadrukkelijk vastgesteld welke herinneringen men niet mag hebben of waarom het nuttig en gewenst zou zijn ze te vermijden. Daarom ook is het geenszins de vraag of in het verleden en met herinneringen geleefd of niet geleefd mag, eventueel moet worden. Het gaat er alleen om te weten hoe mèt het verleden
te leven valt.
Auschwitz is bij lange na niet de eerste ramp die de joden getroffen heeft. Het is tot nu toe wel de meest systematische, de meest geraffineerde en de meest massale uitmoording geweest. Enkelen hebben het meegemaakt en
| |
| |
zijn aan de dood ontsnapt; alle anderen weten het van horen zeggen, van verhalen, uit boeken of via processen tegen oorlogsmisdadigers. Wat weten zij? Zes miljoen slachtoffers is niet te realiseren. Natuurlijk niet! Maar het wordt wat begrijpelijker en dus heel wat griezeliger wanneer men zegt: zes miljoen maal één en die ene had ik kunnen zijn. Ik word met de dood geconfronteerd.
Van oudsher hebben theologen en wijsgeren erop gewezen hoe fundamenteel de betekenis is van het mediteren over de dood. Zo ver gaat dit veelal, dat voor hen al het andere hiertegenover wegvalt en dit alleen overblijft. Tegenwoordig is zulks op een bepaalde wijze nog steeds het geval. Velen behoeven niet zomaar theoretisch te denken over het niet-zijn: zij hebben de dood van aangezicht tot aangezicht gezien en op één of andere manier dragen zij het merkteken daarvan. Zij zijn misschien herkenbaar; zeker herkennen zij elkaar. Zij zien, zij voelen van elkaar, dat zij gemerkt zijn, en wel op een zo definitieve manier dat het teken zich op geen enkele manier laat uitwissen of verwijderen. In kamp of gevangenis, in verzet of onderduik, eens is de dood in hen geweest, eens heeft de trillende spanning van zijn of niet-zijn zich van hen meester gemaakt.
Dat is nu wel bijna twintig jaar geleden. De dood is allang weer een getemd feit, dat ons allen wel eens zal overkomen, maar de anderen, denkt iedereen, toch eerder dan hemzelf. En die lichamelijke trilling van tot-het-uiterste-gespannen-zijn, wie beleeft die nu nog geregeld? Het gaat allemaal weer rustig toe. Allen staan zij weer met twee voeten op de bodem, maar allen ook weten zij dat er ongebreidelde herinneringen in hen huizen, die onverwacht de gehele huiselijke orde vernietigen en letterlijk tot niets maken. Het verleden is heden geworden en bezit hen.
Zo zijn wij misschien wel bezetenen, maar zeker speelt de duivel hier niet de voornaamste rol. Bezeten door ons verleden, dus door onszelf. Eigenlijk is inderdaad al dat gepraat over herinneringen, over stilstaan of voortgaan e.d., misschien wel overbodig en licht belachelijk. Voor wie zouden die oorlogsjaren alleen maar herinneringen zijn, alleen maar verleden feiten, waarover hij spannende verhaaltjes kan doen? Herinneringen dus, die in werkelijkheid wel vàn hem, maar niet hemzelf zijn? Er is een angstaanjagend verschil tussen herinneringen hebben en herinneringen ook feitelijk zijn. Zó ver gaat het onderscheid, dat iemand die zijn verleden ook nu nog is, dikwijls nauwelijks weet wat hij heeft en over welk verleden hij beschikt. Hij kan niet over zich beschikken, hij leeft voort met wat hij heeft en is.
Of het verleden dus afgesloten moet worden of niet, vind ik hierna een
| |
| |
volledig zinloze vraag. Een vraag die gemakkelijk en logisch met ja, maar even eenvoudig en niet minder logisch met nee beantwoord kan worden. Vóór ieder antwoord moet de vraag naar de rechtmatigheid en de mogelijkheid van deze vraag gesteld worden, en althans het begin van een oplossing gevonden hebben. Kàn het verleden afgesloten worden? En wat is dan eigenlijk het verleden? Gesteld eens - en ik ben ervan overtuigd - dat ik mijn verleden hier en nu meedraag, dat ik eenvoudigweg mijn verleden hier en nu ben, wat valt er dan eigenlijk af te sluiten? Geen streep, geen afsluiting is mogelijk zonder dat ik mijzelf afsluit en beëindig, dat wil zeggen: zonder dat ik mijzelf dood.
Als het inderdaad zo was, dat ik alleen maar oorlogsherinneringen hàd en daarmee zou kunnen doen wat ik wilde, dan zou ik ze, eerlijk gezegd, wel in het niet laten opgaan. Ze zijn lastig, ze dwingen tot voortdurende vragen en antwoorden. De rechterlijke macht in Duitsland? Speidel? Gratie? Weg met alle vragen, antwoorden en herinneringen! Fris beginnen of althans, onbelemmerd door het verleden, voortgaan en maar zien wat ervan komt. Het is niet nobel wat ik hier zeg; het is een luie, onverantwoordelijke oplossing. Het zou ook onfatsoenlijk zijn. In '40-'45 zijn wij hardhandig tegenover de dood gesteld. Daarna leven wij per ongeluk en tegen de bedoeling, en bovendien temidden van velen die nu nog net zo hadden moeten leven als wij. Zij hebben de rust die ons onthouden blijft en dat is onze straf voor het feit dat wij nog hier op aarde rondlopen. Daarom mag ik en wil ik de herinneringen die ik bezit ook helemaal niet verliezen. Dan zouden de doden mij verliezen en misschien kunnen zij ons gebruiken.
Van doden kan men altijd alles beweren; zij zijn, inderdaad als ‘prooi van de anderen’, voor alles te gebruiken. Men doet met ze wat men wil. Wat ik wil? Laat de doden rusten, laat mij verder leven, niet met de herinneringen die ik bezit maar met de doden die in mij getreden zijn, die ik geworden ben. Laat mij voortgaan zoals ik ben.
Ik kom dan wel in z.g. nieuwe situaties die nieuwe oplossingen eisen en ik zal zien hoe oude vijanden nieuwe vrienden worden. Maar daarin zal ik komen terwijl ik niet meer geheel nieuw en nog niet helemaal oud ben. En natuurlijk geldt in wezen hetzelfde voor de nieuwe situaties, die evenmin zo gloednieuw zijn. Alles wat ons daarover verteld wordt, kan ook met een korreltje zout genomen worden. Wanneer men ondanks alles, tegen zijn zin, met bloedend hart en alles wat men wil, akkoorden aanvaardt of ver- | |
| |
werpt, dan is dat niet omdat de situatie zo nieuw is, maar omdat het ondanks tegenzin en hartebloed zo gewenst wordt, omdat het nuttig, opportuun of ‘realistisch’ is. Als het zo gezegd wordt, vind ik alles best. Maar dat is wat anders dan een heel nieuwe situatie die nieuwe oplossingen en vooral nieuwe mensen vraagt. Dan mogen ook anderen doorgaan op hun wijze het oude met het nieuwe te verbinden. Of liever gezegd: er is eigenlijk geen sprake van enig recht, er is geen andere mogelijkheid. Iedereen die in dergelijke zaken over geheel nieuwe ontwikkelingen spreekt, liegt in het openbaar of - erger nog - tegenover zichzelf.
Als degene die ik ben, met het verleden dat ik ben en blijf, moet ik wel doorgaan. Daarbij is wel op te merken dat ik, volgens het oude woord, ook worden moet die ik ben. Wat kan dat hier betekenen? De oorlogsherinneringen, het zoontje van een vriend dat door een granaatscherf versplinterd wordt (een onbenullig feit in die gigantische gevechten!), de laatste bijna afwerende gebaren van mensen die de beestenwagens ingaan, het is alles in mij. Ik ben het en moet het dus ook worden. Het be-tekent ook iets. Maar wat? Wat is het, dat ik worden wil? Ik zal het wel nooit precies weten. Maar één zekerheid heb ik: de betekenis van mijn verleden moet ook in dit leven en door dit leven althans gezocht worden. Daarvoor moet ik dus leven, in het nieuwe maar niet zonder het oude. De herinneringen leven met mij. Zij zijn niet weg; zij zijn mijzelf, zij blijven open, gericht naar een toekomst die het verleden opzuigt en het voortdurend zin geeft.
|
|