| |
| |
| |
| |
| |
| |
Paul Valéry
Dialoog over de boom
Vertaling: Maarten Asscher
Lucretius
Wat doe je, Tityrus, jij minnaar van de schaduw, hier zo rustig onder deze beuk, je blik verliezend in het goud van de met bladeren doorweven lucht?
Tityrus
Ik leef. Ik wacht. Mijn fluit houd ik gereed, ik stel mij aan dit wonderbaarlijk uur gelijk. Ik wil het instrument zijn van de algehele gunst der dingen. Ik geef alle zwaarte van mijn lichaam aan de aarde prijs: mijn ogen zijn daarboven, in die massa van het trillend licht. En kijk, het is alsof de Boom daar boven ons zich koestert in de goddelijke gloed waarvoor hij mij beschut: zijn wezen vol begeren, in essentie zeker vrouwelijk, vraagt mij om zijn naam voor hem te zingen en om muzikale vorm te geven aan de bries die hem doordringt en zachtjes pijnigt. Ik verwacht mijn ziel. En wachten is veel waard, Lucretius. Ik zal de pure daad vanaf mijn lippen voelen komen en wat ik, bezetene van deze Beuk, nog van mijzelf niet weet, zal dan gaan ruisen. O Lucretius, is het geen wonder dat een herder, iemand die een kudde veronachtzaamt, de vervluchtigende vorm en zogezegd het kale denkbeeld van de Boom en van het ogenblik weet uit te storten naar de hemelen?
Lucretius
Nee, Tityrus, dat is het niet, want er is geen mirakel en geen wonder dat de geest, als hij dat wil, niet terug kan brengen tot zijn eigen onbevangen raadsel... Ook ik denk jouw boom, en op mijn eigen wijze heb ik hem in mijn bezit.
Tityrus
Maar het is juist jouw vak om dingen te begrijpen: ja, jij droomt ervan om meer te weten over deze beuk dan hij ooit van zichzelf zou kunnen weten, wanneer een gedachte hem zou laten denken dat hij zich bevatten kon... Ik wil slechts mijn gelukkige momenten kennen. Heden maakt mijn ziel
| |
| |
zich boom. En gisteren ervoer ik haar als bron. En morgen? ... Zal ik van een altaar stijgen met de rook, of houd ik, ver boven de vlakten, als een gier de hoogte in mijn greep, de almacht voelend van mijn trage vleugels, hoe zal ik het weten?
Lucretius
Jij bent dus niet anders dan gedaantewisselingen, Tityrus...
Tityrus
Dat is aan jou om uit te maken. De diepzinnigheid laat ik aan jou. Maar kom, nu deze massa schaduw je verlokt als koelte-eiland in het heetste van de middagbrand, blijf even hier en pluk het ogenblik. Laten wij deze weldaad delen, en laat ons jouw kennis over deze Boom ruilen tegen de liefde en de lof waarmee hij mij bezielt... Ik hou van je, mijn uitgestrekte Boom, en op je ledematen ben ik dolverliefd. Geen bloem, geen vrouw, groots Wezen met je menigvoud aan armen, die mij meer dan jij ontroert of uit mijn hart een inniger vervoering oproept... Want, mijn Boom, jij weet toch dat ik je al bij het ochtendgloren kom omhelzen: met mijn lippen druk ik kussen op de bittere en gladde schors, en pas bij jou voel ik mij kind van deze zelfde aarde. Aan je laagste tak hang ik mijn gordel en mijn tas. Vanuit je dichte schaduwen vliegt plotseling met veel geluid een grote vogel op, die vlucht uit je gebladerte en met zijn schrik mij schrikken laat. Maar onbevreesd klimt daar de eekhoorn naar omlaag en haast zich op mij af: hij wil me graag begroeten. Zachtjes komt de dageraad ter wereld, alle dingen openbaren zich. Elk zegt zijn naam, de gloed der nieuwe dag wekt ieder op zijn beurt. De wind die opkomt ritselt in je hoge takken. Daar plaatst hij een bron, ik luister naar het stromen van de lucht. Maar Jij, Jij bent het die ik hoor. O warreling van woorden, woorden die jou in beroering brengen, al je stemmen wil ik met elkaar vermengen. Honderdduizend blaren die bewegen brengen voort dat wat de dromer fluistert tot de machten van de droom. Ik antwoord je, mijn Boom, ik spreek met je en zeg je mijn meest innige gedachten. Mijn gehele waarheid, al mijn landelijke beden: jij kent me nu door en door en ook de ongekunstelde beproevingen van het eenvoudigst leven, jou het meest nabij. Ik kijk rondom of wij hier wel alleen zijn, en ik zeg je in vertrouwen wat ik ben. Nu eens beken ik dat ik Galatea haat, dan weer, als een herinnering mijn hoofd op hol brengt, meen ik
haar in jou te zien, en raak ik in een vlaag die dwaas wil veinzen, en die iets wil vinden, grijpen, bijten anders dan een droom: een ding dat leeft... Maar
| |
| |
weer een andere keer maak ik je god. O mijn idool, o Beuk, verhoor mijn bede. Waarom niet? In onze streken zijn zovele goden. Sommigen zijn al te min. Maar als de wind gaat liggen en als de verhevenheid der Zon al wat zich uitstrekt tot bedaren brengt, verplettert en belicht, dan draag jij op gespreide ledematen, op je talloos bladerdak het brandende gewicht van het mysterieuze middaguur; en alle tijd die in jou sluimert, duurt slechts in het prikkelend geroezemoes van het insectenvolk... Voor mij ben je dan bijna als een tempel, en er is geen smart of vreugd die ik niet aan jouw grootse eenvoud opdraag.
Lucretius
O volmaakte kundigheid! Jij ruist zo wonderbaarlijk. Vol bewondering beluister ik je...
Tityrus
Nee. Dat zal niet gaan. Jij glimlacht om mijn Boom en denkt aan die van jou. Mijn fluit is niet meer dan een speeltuig van een zuchtje wind voor jou, wanneer dat zuchtje wind zich aan de lippen van een sterveling ontleent. Het golft een ogenblik en het vermaakt het oor. Maar wat betekent het voor de almachtige en diepe ziel? Het is bijna niet meer dan het vermoeden van een geur. Mijn stem volgt slechts de schim van een gedachte. Maar wat is het woord voor jou, grote Lucretius met je geheime dorst, wanneer het eenmaal zingen gaat? Daarin verliest het zijn vermogen om de waarheid bij te houden... Ja, ik ken de waarde van hetgeen de Boom mij leert. Hij zegt mij wat hij wenst dat ik zou willen voelen. Ik verander wat ik liefheb weer tot volgende genietingen, en wat vanuit de Hemel tot mij komt, dat geef ik aan de lucht weer prijs. Niets meer, niets minder... Ja, ik hoop dan ook dat mijn plezier niets anders uitput dan mijzelf, eenvoudig als ik ben. Maar jij, je voorhoofd draagt zijn last van zelfgevormde schaduwen, en hopend op een lichtflits om de goden mee te treffen maak jij van jezelf een en al geest, en afgesloten van het licht zoeken je ogen in jouzelf het wezen van wat is. Wat aan het daglicht treedt is niets voor jouw verstand, en dat wat onze boom tegen een windje stamelt, en de zachte trilling van zijn even aangeroerde kruin, en het omstandig aarzelen van heel zijn takkenbos, en zijn gevleugeld volkje met hun zorgeloos getjilp, wat heeft dat alles voor belang voor jou? Jij zoekt de ware aard der dingen...
| |
| |
Lucretius
Deze grote boom, die is voor jou niets anders dan je fantasie. Je meent hem lief te hebben, Tityrus, en ziet er slechts je eigen grillige verliefdheid in die je met bladeren bekleedt. Niets anders dan je eigen loflied heb je lief en daarmee doe je mij plezier. Voor in je zang neem jij van de verheven Beuk de warrelingen van zijn vorm, zijn vogels met hun heldere geluid, zijn schaduw die jou opneemt uit het brandend middaguur, en op je dunne riet verheerlijk je, onder de volle gunst der Muzen, deze reus in al zijn lieflijkheid.
Tityrus
Welaan, zing jij dan zelf en leg aan de natuur je wil op, aan de aarde, stieren, rotsen, aan de zee; stel regels aan de golf en geef de bloemen vorm! Denk na voor het heelal, dat monster zonder hoofd, dat in de mens voor zich een droom van rede zoekt; Maar kijk niet op de eenvoud neer van hem die naar je luistert. En ontsluit voor hem de schatten uit het duister van de waarheid. Welke kleine dingen weet jij meer van deze beuk dan wij?
Lucretius
Kijk eerst eens goed naar deze brute kracht, het machtig hout van de gestrekte leden: die materie heeft het leven zo massief gemaakt om het gewicht te kunnen dragen van de noordenwind en stand te kunnen houden tegen regenvlagen; jarenlang geput vanuit de diepte, brengt het water van de dichte moederlijke aarde die harde substantie aan het daglicht...
Tityrus
Hard als steen, en evenzeer geschikt om te bewerken.
Lucretius
Uitlopend in takken, die weer uitlopen in blaren, en uiteindelijk zullen de beukenoten, in hun vlucht naar alle richtingen, het leven gaan verspreiden...
Tityrus
Ja, ik zie wat je wilt zeggen.
Lucretius
Zie dan hoe dit grote wezen als een soort rivier is.
| |
| |
Lucretius
Een levende rivier waarvan de bronnen in het aardeduister dompelen de wegen van hun onbegrijpelijke dorst. Het is een hydra, Tityrus, die strijd voert met de rots, die aangroeit en zich splitst om hem te knellen in zijn greep; die, aangedreven door het vocht, zich steeds fijner verwart om zelfs het kleinste beetje water op te zuigen waarvan de massieve nacht, die alle dingen die ooit leefden in zich oplost, is doortrokken. Er bestaat geen monster in de zee dat gulziger en talrijker dan deze kluwen wortels is, in blinde zekerheid voortschrijdend naar de diepte en de sappen van de aarde. Maar die voortgang verloopt onweerstaanbaar langzaam, even onbarmhartig als de tijd. Binnen het rijk van doden, mollen en van wormen laat het werken van de boom de krachten gelden van een vreemde onderaardse wil.
Tityrus
Wat voor een wonderen vertel je mij, Lucretius!... Maar zal ik jou eens zeggen waar ik aan moet denken, als ik naar je luister? Jouw verraderlijke boom, die met zijn levende substantie door zijn duizend draden in het duister binnendringt, en die het sap naar boven haalt vanuit de diepe slaap der aarde, doet mij denken aan...
Tityrus
Doet mij denken aan de liefde.
Lucretius
Waarom niet? Hetgeen ik zeg dringt door tot jouw begrip, tot bij jouw herdersziel, en vindt zijn echo daar. Mijn woord, o Tityrus, heeft dus die plek bereikt, die diepe wezenlijke knoop, waarin de eenheid zetelt en vanwaar heel zijn verborgen rijkdom aan gelijkenissen in ons uitstraalt, het heelal verlichtend met een eendere gedachte...
Tityrus
Dat begrijp ik niet... Wat je bedoelt, Lucretius, is duister.
| |
| |
Lucretius
Ik begrijp mijzelf, dat is genoeg. Maar spreek jij toch vrijuit, ook over liefde, als je wilt. Of liever nog, zing die gedaantewisseling voor mij... Hoe bracht een plant die groeit je op het denkbeeld van de liefde, die behoefte aan genot?
Tityrus
Genot? Zo simpel is de liefde niet gemaakt.
Lucretius
Wat zou je willen dat zij meer is dan universeel instinct? Zij is niet anders dan een prikkel door het lot gesmeed.
Tityrus
Een prikkel!... En jij zegt me dat mijn ziel die van een herder is!... Een prikkel!... Jij maakt er een ossedrijverswerktuig van! De liefde die jij ziet is die van bokken en van wilde beesten uit het bos. Bij vlagen dronken van hun zaad, willen die woestelingen slechts, in hun verhitte paartijd, op een weerzinwekkende manier hun vlees ontlasten van dit levende vergif. Zij hebben zonder liefde lief bij elk terloops ontmoeten. Ik als herder weet dat goed, die zich er soms in mengt en naar zijn smaak een mannetje en wijfje samenbrengt om geitjes van zijn keus te krijgen.
Lucretius
En zo wordt het lot door Tityrus doorkruist... Jij steekt je handen in het duister waar het lot rondstommelt... Jij speelt vals...
Tityrus
Is dat niet juist de bezigheid van mensen, om met al hun geestkracht de natuur te kwellen, om hun leven te verwarren en de dood liefst te misleiden?
Lucretius
Raak je weg niet onder mijn abstracte wingerdranken kwijt. En laat het aforisme en het redeneren maar aan mij. Ik wacht nog op de boom en liefde, die jij bij elkaar zou brengen. Als je wilt, zing dan van deze dingen die je hebt bedacht. Mijn oor vertrouwt volledig op je lied, maar je filosofie die ligt mij niet.
| |
| |
Tityrus
Goed, luister. Dit kwam bij me op:
liefde kan tot het uiterst groeiend slechts bestaan:
Haar groei is wet; dezelfde blijven is vergaan,
En zij moet sterven in wie niet van liefde sterft.
Haar nooit te lessen dorst houdt haar in leven,
Boom in de ziel, die zich door vlezen wortels voedt
En leeft door steeds weer heviger te leven.
Met alles voedt zij zich, met bitter en met zoet
En met wat wreed is zelfs nog liever dan met zacht.
O Grote Boom van liefde, met je vreemde kracht
Strek jij je steeds maar verder in mijn zwakheid uit,
De duizend ogenblikken dat het hart zich sluit
Zijn je gebladerte en schichten van het licht!
Maar als jouw vreugde in het goud der dag begint
Te bloeien door het gunstig schijnsel van de zon,
Dan put jezelfde dorst, die steeds aan diepte wint,
Ergens in duisternis de tranen uit hun bron...
Lucretius
Dat zijn geen verzen meer. Dat lijkt zowaar een raadsel.
Tityrus
Ik improviseerde. Dit is slechts een eerste staat van een gedicht in wording. Wat jij net vertelde over deze boom, deed mij over de liefde mijmeren. De Boom en Liefde, deze beide, kunnen zich in onze geest tot één idee verenigen. De een en ook de ander is een ding dat, uit een onwaarneembaar kleine kiem geboren, groot en sterk wordt, en zich uitspreidt en vertakt, maar even ver als hij naar boven naar de hemel reikt (ofwel naar het geluk), zover moet hij ook naar omlaag afdalen in die duistere substantie, waar wij uit bestaan zonder het zelf te weten.
Lucretius
Onze aarde? ...
Tityrus
Ja... En het is daar, diep in de duisternis waarin worden gesmolten en
| |
| |
vermengd al wat er is van onze soort, en wat er is van onze levende materie, van onze herinneringen en onze verborgen kracht en zwakten, en tenslotte wat er is aan vormeloos gevoel van niet altijd te zijn geweest en van het moeten ophouden te zijn, ja het is daar dat zich bevindt wat ik de bron der tranen noemde: het onzegbare. Want onze tranen, meen ik, drukken juist ons onvermogen uit om uit te drukken, dat wil zeggen om ons door het woord van wat ons in ons wezen dwarszit te bevrijden...
Lucretius
Voor een herder durf jij ver te gaan. En huil jij dus voortdurend?
Tityrus
Ja, ik zou voortdurend kunnen huilen. En ik heb, al ben ik dan een herder, waargenomen dat er geen gedachte is die, eenmaal doorgedacht tot heel dichtbij de ziel, ons niet tot aan de woordeloze kusten voert, die stille kusten, waar alleen het medelijden voortleeft en de tederheid en de verbittering ons ingegeven door dat mengsel van wat eeuwig en toevallig en kortstondig is, ons lot.
Lucretius
Dus dat is wat jij overdenkt, als jij tijdens de zomernachten waakt over je kudde vee die slaapt, terwijl het lijkt alsof een hele schare sterren, heen en weer gedreven door een stille bliksemschicht boven de horizon, danwel doorsneden door de onvoorziene vlucht der meteoren, bezig is de tijd te weiden, en zoals een kudde stap voor stap een weg zich graast, zo lijkt hij onophoudelijk de toekomst af te grazen?
Tityrus
Wat te doen? Zo lijkt de Boom te denken op dat nachtelijke uur. Hij is een wezen van de schaduw. Enig levende is hij, verlaten door de vogels die nu slapen. Huiverend van binnen, lijkt hij in zichzelf te praten. In hem woont de angst, zoals in ons wanneer wij 's nachts geheel alleen zijn met onszelf en helemaal ten prooi aan onze waarheid.
Lucretius
Dat is waar; wij hebben maar onszelf te vrezen. Want de goden en ons lot hebben slechts vat op ons door het verraad van ons zo teer besnaard gevoel. De minste ziel besturen zij met slappe hand; hun macht is niet gele-
| |
| |
gen in de daad der wijsheid; maar de godheid vindt in zwakke lichamen als laatste, hoogste argument, de kwelling van de wijze.
Tityrus
Maar het einde van de Boom, is dat niet juist het vuur? Wanneer zijn hele wezen tot één wreed verdriet wordt, dan krimpt hij ineen; tot licht en smetteloze as maakt hij zich liever dan te rotten, ondermijnd door stinkend water, opgevreten door bederf...
Lucretius
Probeer, o Tityrus, uit deze kwaden eens te kiezen! Beter is het daar niet over na te denken; wat zou nuttelozer zijn? Want als zij daar zijn, zijn zij van zichzelf al duidelijk genoeg... Maar als ik jou eens 's nachts gezelschap hield, wij twee onzichtbaar in de schaduw aan de voet van onze boom, teruggebracht tot onze beide stemmen, tot een enkel wezen dat gelijkelijk geplet wordt door de last van zoveel sterren, dan zou ik je zeggen, tot je zingen wat mijn innerlijk beschouwen tot mij zingt, en zegt, en aan mij oplegt over de Idee der Plant.
Tityrus
Ik zou dan 's nachts eerbiedig naar je luisteren; en ik zou het gevoel van mijn onwetendheid verliezen; wat jij zegt zou ik niet allemaal begrijpen, maar ik zou dat zo graag willen, met zo'n groot verlangen dat daarin de waarheid lag, met een zo uitgelaten geest, dat geen onfeilbaarder geluk, geen ongeschondener momenten meer voorstelbaar zijn...
Lucretius
Een wezen dat zichzelf verbaast, is als een bloem zo mooi.
Tityrus
Vergeef me: maar ik kon mij niet weerhouden je te onderbreken toen je sprak van die Idee der Plant...
Lucretius
Zie jij niet in dat elke plant een werk is, en besef jij niet dat er geen werk zonder idee is?
| |
| |
Tityrus
Maar ik zie de maker niet...
Lucretius
De maker is slechts een detail van bijna geen belang.
Tityrus
Je brengt mij in de war... Jij speelt een spel met Tityrus!... Maar ik, als dierlijk wezen met verstand, ik weet zogoed als jij dat ieder ding een oorzaak nodig heeft. Al wat er is, is ooit gemaakt; alles veronderstelt iemand, een mens of god, een oorzaak, een verlangen, een vermogen tot een handeling...
Lucretius
Ben jij wel zeker dat er niets bestaan kan op zichzelf, dus zonder oorzaak, zonder reden, zonder een voorafgaand doel?
Lucretius
Droom jij soms weleens?
Tityrus
Voor iedere zonsopgang.
Lucretius
Net zoals de nieuwgeboren dag op het graniet van het illuster standbeeld uitwerkt en het laat weerklinken, zo improviseert ook Memnon-Tityrus slechts in zichzelf, voor zich alleen, zijn wonderbaarlijke verhalen bij de dageraad... Maar, Tityrus, zijn zij iets waard, jouw dromen? Blijken zij bij het ontwaken waard gedroomd te zijn?
Tityrus
Er zijn er die zo mooi zijn... Die zo waar zijn... Die zo godgelijk zijn... En weer andere zo heel sinister... Ja, zo vreemd soms dat het lijkt alsof zij niet voor deze slaper zijn gemaakt, alsof zij zich vergisten 's nachts in een afwezige, een onbeschermde ziel... Er zijn er ook die wreed zijn, want
| |
| |
zij zijn te zoet geweest: zo groot geluk valt juist in stukken als het mij vervult, en laat mij bij het daglicht achter op de kust der waarheid... Al mijn vlees trilt na van liefde, maar mijn geest weerhoudt zich, en beziet kil hoe zijn lichaam stervend schokt... Zij kronkelen, de beide helften van het doorgehakt reptiel...
Lucretius
Een toeschouwer was jij dus slechts, gedwongen onderging jij het spektakel. Maar, vertel mij, wie o wie zou van dit drama nu de maker zijn?
Tityrus
De maker... Dat zou ik niet weten. Ik kan niemand vinden.
Tityrus
Nee zeker ik niet, immers deze spelen van de slaap laten zich slechts bedenken als ik zelf van hun ontwerp wordt uitgesloten: anders is er geen ontzetting of verrassing of bekoring.
Lucretius
Dus er is geen maker, Tityrus, je ziet dat nu wel; zonder maker is een werk dus niet onmogelijk. Geen dichter schreef je deze droomgezichten voor, en die verrukkingen noch die afgrondelijke diepten van je dromen zou jij ooit vanuit jezelf tevoorschijn kunnen halen... Zonder maker... Er bestaan dus dingen die zichzelf bedenken, zonder oorzaak, en hun eigen lot bestemmen. Daarom wijs ik die naïeve redenering af die overal, los van het werk, een kunstenaar en zijn bedoeling in wil vinden, wat is toe te schrijven aan de simpele behoeften van de sterfelijke geest. De Mens, steeds onbevangen voor de dingen die hij ziet, op aarde danwel in de hemelen, de sterren, dieren, jaargetijden, uiterlijke regelmaat en schijnbeeld van gelukkige voorzienigheid of harmonie, vraagt: Wie heeft dit gemaakt? Wiens wil was dit? Hij denkt dan dat hij alles op één lijn moet stellen met die paar objecten die uit onze handen komen: onze vazen, ons gereedschap, onze huizen, onze wapens, met die samenstellingen van stof en geest die slechts uit onze nood worden geboren...
| |
| |
Tityrus
Maar denk jij dan de natuur der dingen beter in je greep te hebben?
Lucretius
Ik probeer om de ondeelbare methode na te volgen... Tityrus, ik geloof dat in ons wezen, op geringe diepte, zich diezelfde kracht bevindt, die op gelijke wijze ieder leven voortbrengt. Alles wat in onze ziel geboren wordt, is van zichzelf natuur...
Tityrus
Maar dan zou al wat in ons opkomt wezenlijk belangrijk zijn?
Lucretius
Niet al wat in ons opkomt, maar wel dat het opkomt zelf. Ik zeg je, Tityrus, dat tussen al wat leeft een heimelijke band bestaat, ja een gelijkenis, die evenzeer de haat alsook de liefde voortbrengt. Een gelijke streelt danwel verscheurt een zijns gelijke. Of hij nu het lam opvreet of dat hij de wolvin dekt, niet iets anders kan de wolf dan zich tot wolf of weer opnieuw tot wolf te maken,
Tityrus
Maar zou jij jezelf dan kunnen maken of opnieuw weer kunnen maken tot een Boom?
Lucretius
Ik zei je al dat ik de werkzaamheid van Planten in mij op voel komen en voel groeien, en ik weet hoe ik mij moet vermengen met de dorst naar het bestaan van de zich uitputtende kiem, die over een heel plantenleven een ontelbaar aantal overige kiemen op zijn weg vindt...
Tityrus
Sta me toe dat ik je onderbreek... Een vraag komt bij me op.
Lucretius
Wat ik je wilde gaan vertellen (of misschien wel zingen) zou, zo denk ik, deze bron van woorden die nu plotseling vanonder uit je geest omhoog komt, hebben drooggezet. Maar spreek! Als ik je vragen zou te wachten, dan zou jij van binnen - met voldoening - slechts jezelf beluisteren en niet meer horen wat ik zeg.
| |
| |
Tityrus
Ja, denk je niet, o Wijze die je bent, dat onze kennis van een ding, van welke aard ook, onvolmaakt is als hij wordt teruggebracht tot de exacte notie van dat ding, als hij zich tot de waarheid slechts beperkt, en hij - eenmaal ertoe gekomen het eenvoudige gezichtspunt tot een heldere idee te maken en tot zuiver resultaat van proeven en ervaringen en met inachtneming van de formele eisen die vergissing en illusie uitbannen - als hij dan nog aan die volmaaktheid vasthoudt?
Lucretius
Wat wil jij dan meer dan wat er is? En is het ware soms niet de natuurlijke begrenzing van het intellect?
Tityrus
Als je het mij vraagt, denk ik inderdaad dat de realiteit, die steeds oneindig rijker dan het ware is, op ieder onderwerp en elk terrein het aantal misverstanden, mythen, kinderachtige verhalen en bijgelovigheden in zich bergt, die het noodzakelijk produkt zijn van de geest der mensen.
Lucretius
Jij wilt dus dit onkruid niet laten verbranden door de wijzen, wat een voor Minerva aangename geur zou op doen stijgen?
Tityrus
Als je het verplant en goed afzonderlijk verzorgt, is het niet langer onkruid; enig nut wordt er allicht wel voor gevonden. Maar zie hier in alle eenvoud en onwetendheid wat ik wil zeggen. Houden wij nu stevig aan de waarheid vast, en vrezen wij niet langer om in ijle grillen te verdwalen, dan zou pas de wijsheid op zijn schreden keren en als menselijk weer tot zich nemen en verzamelen al wat ooit is gemaakt, gesmeed, gedacht, gedroomd en ook geloofd, al die uitzonderlijke voortbrengsels van onze geest, al die verhalen - zo betoverend en monsterlijk - die uit zichzelf in ons ter wereld komen...
Lucretius
Het is zeker (en het is voorwaar merkwaardig) dat de waarheid zich alleen aan ons bekend maakt met behulp van vele kunstjes. Niets is onnatuurlijker!
| |
| |
Tityrus
Ik heb gemerkt dat er geen ding op aarde is dat niet door dromen is verlucht, dat niet als teken is beschouwd, dat niet door enig wonder is verklaard, en dat nog des te heviger naarmate de naïeve onrust sterker is om onze herkomst en de vroegere omstandigheden te ontdekken.. Om die reden, zonder twijfel, is het volgende ooit uitgesproken door een filosoof wiens naam ik niet meer weet: in den beginne was de fabel.
Lucretius
Ben ik het niet zelf die dat ooit heeft gezegd? Maar zoveel dingen heb ik reeds gezegd dat dit evengoed wel als niet van mij is...
Tityrus
Wat ben jij toch rijk!... Maar ik kom op mijn voorstel terug, en daarmee ook op onze Boom... Ken jij De wonderbaarliike geschiedenis der eindeloze Boom?
Tityrus
En die van die ceder die beladen was met liefde, weet jij daar niet van? Die op het eiland Xifos?...
Lucretius
Van die ceder weet ik niets en nieuw voor mij is ook het eiland.
Tityrus
En de meest verbazende?
Lucretius
De meest verbazende is mij al even onbekend.
Tityrus
De meest verbazende geschiedenis der Bomen is wel die van die enorme appelbomen. Al wie in zijn legendarisch vruchtvlees beet, hem schonk de vrucht van een van hen het eeuwig leven, maar de vrucht der andere, nog nauwelijks geproefd, bracht in de geest van hem die at een vreemde hel-
| |
| |
derheid teweeg: hij voelde hoe hij door een schaamte overvallen werd, verbonden met de dingen van de liefde. Een onmiddellijke rode blos omgaf zijn hele wezen en hij onderging zijn naaktheid als een misdaad en een brandwond...
Lucretius
Wat voor een bizarre combinaties rusten ongestoord in jouw geheugen, Tityrus!
Tityrus
Wat mij verbaast dat is me lief, en ik bewaar slechts dat, wat in een wijze geest niet anders dan vergetelheid zou wekken.
Lucretius
En die eindeloze boom?
Tityrus
Het was in vroegste tijden, toen de aarde ongerept was, en de mens en alle dieren nog geboren moesten worden. Heer en meester was de Plant en hij bedekte heel het oppervlak der grond. Hij zou de enige en soevereine soort van leven hebben kunnen blijven, die steeds wisselende kleurenpracht van jaargetijden aan het oog der goden bieden zou. Zelf onbeweeglijk door de aard van elk van zijn ondeelbare verschijningen, verplaatste hij zich in de vorm van soorten, stap voor stap de oppervlakte overwinnend. Het was door het aantal van zijn kiemen (die hij in het wilde weg verkwistte aan de winden) dat hij voortschreed en vermeerderde, zoals een brand die alles opslokt wat hij vindt om op te slokken; en dat zouden grassen en het struikgewas, zonder de mensen en hun werken, nu nog steeds hebben gedaan. Maar wat wij zien is nergens bij de sprongsgewijze overwinningskracht van het gevleugeld zaad, in dat heroïsch tijdperk van de levenskracht der planten. Evenwel (en luister goed, Lucretius), een keer gebeurde het dat een van deze kiemen, òf door de uitmuntendheid der aarde waar hij in terechtkwam, danwel door het gunstig zonlicht, of ook door een hele andere omstandigheid, begon te groeien als geen ander, en van gras tot boom werd, en die boom, o wonder! Ja! Het lijkt alsof een soort gedachte en een wil zich in hem vestigden. Hij was het grootste en het mooiste wezen dat onder de hemel leefde, toen, misschien vanuit een voorgevoel dat zijn bestaan als boom slechts met zijn groei verbonden was en dat hij enkel
| |
| |
leefde omdat hij steeds groter werd, toen hem een soort onmatige en boomachtige waanzin overviel...
Lucretius
Waarmee die boom een soort van geest was. Wat het meest verheven in de geest is, kan slechts leven door te groeien.
Tityrus
Zoals een atleet, zijn benen wijd gespreid, zich gelden laat tegen de zuilen waar hij tussen plaatsgenomen heeft, en hij niet minder energiek ertegen duwt dan dankzij zijn door wilskracht opgeblazen armen, zo werd deze boom het brandpunt van de allersterkste aandrift, de gestalte van de meest gespannen kracht die ooit geproduceerd was door het leven, reuzenkracht, maar telkens ongevoelig, die in staat is om een rotsblok dat zo groot is als een heuvel heel behoedzaam op te lichten of een vestingmuur omlaag te halen. Aan het eind van duizend eeuwen zegt men dat hij met zijn schaduw het geheel van het immense Azië bedekte...
Lucretius
Wat een dodelijke heerschappij moet deze schaduw hebben uitgeoefend!...
Tityrus
Ja, de allerhoogste Boom veroorzaakte voortdurend nacht beneden zich. Geen zonnestraal brak door zijn dikke bladerdak, waarin de winden zich verloren, en zijn voorhoofd schudde woest de tegenstormen van zich af, zoals massieve ossen dat met ijle mugjes doen. Er waren geen rivieren meer, zozeer onttrok hij alle sap gelijkelijk aan hemel en aan aarde. Zijn intense eenzaamheid verheffend in het droge hemelblauw was hij de Boom God...
Lucretius
Tityrus, dat is een wonderbaarlijk avontuur.
Tityrus
Vergeef me. Dwars door de uiteenzetting - diepzinniger en wijzer - die jij aan ons onderwerp zou wijden, heb ik in mijn onschuld dit verhaal verteld.
| |
| |
Lucretius
Ik weet niet of ik het wel beter kan vertellen dan een Fabel... Ik zou met je willen spreken over mijn gevoel soms dat ik zelf een Plant ben, Plant die denkt, maar tussen zijn verschillende vermogens, tussen zijn verschijning en zijn krachten, noch tussen zijn houding en zijn plaats een onderscheid kan maken. Krachten, vormen, grootte, omvang, levensduur zijn slechts één enkele rivier van het bestaan, een stroom waarvan het vocht in hele harde massa stolt, terwijl de in de duisternis verborgen wil tot groei zich opricht, openbarst en weer tot wil wil worden in de talloze en lichte vorm van zaadjes. En het luchtruim binnenschietend in een geïmproviseerde droom van takken, duikend midden in een modderpoel en mij bedrinkend aan de zouten van de aarde, heb ik het gevoel dat ik de ongehoorde onderneming van de Oer-Plant zelf doorleef, terwijl hij in de vrije lucht heel langzaam duizend lippen groen voor de vrijgevigheden van de hemel openstelt... Zo diep als hij zich ingraaft, zo ver richt hij zich omhoog: hij sluit zich om het vormeloze, hij valt op de leegte aan; hij levert strijd om alles te vervormen tot zichzelf, en dat is zijn Idee! O Tityrus, het lijkt alsof ik met mijn hele wezen deelneem aan die overheersende en prikkelende meditatie, strikt planmatig uitgevoerd, die mij de Plant beveelt...
Tityrus
De Plant, zo zeg jij, mediteert?
Lucretius
Ik zeg dat als er iemand op de wereld mediteert, dat het dan wel de Plant is.
Tityrus
Mediteert?... Misschien is van dit woord mij de betekenis wel duister?
Lucretius
Maak je daar geen zorgen over. Het ontbreken van een enkel woord zorgt dat een zin nog beter leeft: hij opent zich dan breder en hij stelt de geest in staat om iets meer geest te zijn teneinde de lacune op te vullen.
Tityrus
Daar ben ik niet sterk genoeg voor... Ik weet mij niet voor te stellen dat een plant kan mediteren.
| |
| |
Lucretius
Herder, jij ziet van een struik of boom niet anders dan de buitenkant en wat het ogenblik te zien geeft aan het onverschillig oog, dat nooit iets anders doet dan slechts de oppervlakte van de wereld te beroeren. Maar de plant biedt aan het geestesoog niet slechts een simpel doel van nederig en lijdzaam leven, maar een vreemde wens van alomvattend raamwerk.
Tityrus
Ik ben slechts een herder, o Lucretius, dus spaar mij!
Lucretius
Is niet mediteren zich verdiepen in de orde? Kijk maar hoe de blinde boom met zijn uiteengestrekte leden aangroeit rond zichzelf, conform de Symmetrie. Het leven in hem rekent, het bouwt steeds een hogere structuur, en zijn getal straalt hij door takken en hun twijgen in het rond, aan elke twijg zijn blad, tot in de puntjes zelfs gemerkt voor de nog aan te breken toekomst...
Tityrus
Ach, hoe kan ik je nog volgen?
Lucretius
Heb geen vrees, maar luister: als er in jouw ziel de schaduw van een lied komt, een verlangen om te scheppen dat je bij de keel grijpt, voel jij dan je stem niet aanzwellen tot puur geluid? En voel je dan niet hoe zijn leven en jouw wens zich met elkaar vermengen tot het zo begeerd geluid, waarvan de golf jou opneemt? Tityrus! Een plant is een gezang, waarvan het ritme een bepaalde vorm ontplooit, en een geheim van tijd ten toon spreidt in de ruimte. Elke dag draagt hij de last van zijn verwrongen beenderstelsel ietsje hoger en in duizendtallen levert hij zijn blaren over aan de zon, elk ijlend op zijn post hoog in de lucht, al naar gelang er wind opsteekt en hij zijn inspiratie als eenmalig en als goddelijk beschouwt...
Tityrus
Maar jij wordt zelf een boom van woorden...
Lucretius
Ja... Het stralend mediteren maakt mij dronken... En ik voel hoe alle woorden trillen in mijn ziel.
| |
| |
Tityrus
In deze fraaie staat laat ik je achter. Ik moet nu mijn kudde weer bijeen gaan zoeken. Hoed je voor de avondkilte die zo onverwachts komt.
|
|