Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1989 (nrs. 45-48)
(1989)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
(I) Stabilitas lociGeen gelofte deed deze monnik, zonder gelofte
blijft hij trouw aan de rivier en aan zijn ogen.
Zijn trouw is aan het ogenblik van de rivier.
Geen naam geeft hij zijn god, hij houdt zijn
ogen open, het krijt wacht in zijn hand: hij
leert van de rivier te kijken en te wachten.
| |
[pagina 110]
| |
(II) WaalWie mij denkt te zien is een beginner,
verblind door taal, een springer
naar conclusies. Welnee, er is geen Waal.
Mij zien is aan geen dagjesmens gegeven.
Om mij te zien moet men zich vestigen
en oefenen in onbeweeglijkheid.
Men moet zijn ogen jaren sluiten
en alle taal en elke Waal vergeten.
Alleen wie zo, tabula rasa, wacht
mag in een flits, ets, litho op mij
hopen: een onafzienbaar ogenblik,
naamloos en plaatselijk verstrijkend.
| |
[pagina 111]
| |
(III)Verrast volgt zij haar bedding, de rivier.
Zij stroomt hier voor het eerst.
Zij kent haar toekomst niet, het werk
door voorgangsters voor haar verzet.
Regen, sneeuw, ijs is zij geweest,
gletscher en waterval en meer
en vele zijrivieren met vele namen.
Zee zal zij zijn, niet ver van hier.
En zonder twijfel zal zij regen,
sneeuw en ijs zijn en opnieuw en
voor het eerst een bedding volgen,
deze of gene, van een andere rivier.
| |
[pagina 112]
| |
(IV) KaustrosZeker, er zijn beroemder rivieren.
Rivieren, overgestoken door zegevierende legers.
Rivieren, die stromen door grote bloeiende steden.
Rivieren, waarvan iedereen de naam kent.
De mijne is vergetelijk. Hoogstens
een enkele Turk, in de buurt van Selçük,
zal hij iets zeggen. Küçük Menderes.
Maar er is Grieks gesproken op mijn oevers
en in de stad die aan mijn monding lag, totdat
na duizend jaar mijn loop, doordat ik stroomde,
zich verlegd had en ik het einde van Efeze werd.
Niet vergeten is degene die mij zag:
niemand minder dan de grote Herakleitos.
Voor hem was ik - de Kaustros - de rivier.
De enige. (Hij heeft Efeze nooit verlaten.)
Voor hem was ik van jongsaf de rivier
waarin hij zwemmen ging en zich liet drijven.
Terwijl hij zich liet drogen keek hij hoe ik stroomde.
Hij zag aan mij de metafoor van de beweging.
Aan mij de metafoor van wat passeert.
Aan mij de metafoor van wat veranderd terugkeert.
Van de rivieren werd ik de rivier.
Zo werden allen in mij naamloos.
‘Eeuwigheid is een kind dat speelt.’
Hij was het zelf, aan de rivier die ik was.
|
|