| |
| |
| |
Martin van Amerongen Enige Opmerkingen Over De Residentiële Taalschurft
Onlangs was ik getuige van een deftige discussie in de Amsterdamse Balie waar een drietal specialisten, een jurist, een politicoloog en een rechtstheoreticus, publiekelijk hun ongenoegen uitspraken over de rhetorische machteloosheid van het politieke debat.
Het politieke debat is, zo vat ik de conclusies ruwweg samen, vrijwel versteend. Het is eerder op vermaak dan op oordeelsvorming gericht. Hoewel, vermaak? Het taalgebruik is gewichtigdoenerig en schijndeskundig, exclusief voorbehouden aan diegenen ‘die een cursus hebben gevolgd’. Er wordt gegoocheld met metaforen. De tegensputterende actualiteitenrubrieken zijn voornamelijk een doorgeefluik van verbale ruis. ‘Het Haagse dialect is, net als het Franse patois, slechts begrijpelijk voor intimi.’
Het is een klassieke klacht. Menno ter Braak herkende in de politieke rhetoriek ‘een verleden van studentikoze geestelijkheid en een heden van hompelend opportunisme’. Gerrit Komrij beschuldigt de Nederlandse politici van het gebruik van ‘steno-Hottentots’ en een verslaafdheid aan wezenloze platitudes. ‘De politicus heeft met de souteneur en de architect gemeen dat ze geen van drieën een beschermd beroep uitoefenen. Jan en alleman kan zich aldus noemen. Hetgeen dan ook aan de hoeren, het stadsgezicht en het landsbestuur te merken valt.’ Henry Faas is, zegt hij, als politiek journalist langzamerhand uitgekeken op de naar niets smakende grijze pap, bestaande uit ‘het verpulverde partijwezen, gemengd met verwaterde wijn, wijwater, versuikerde wodka, chocolade en jenever’. Is het erg, vraagt hij, dat wij onze volksvertegenwoordigers niet kunnen verstaan. Om vervolgens zelf het antwoord te geven: ‘Ja, dat is erg.’
Zijn conclusie heeft de charme van de vanzelfsprekendheid. Maar is het erg? Anders gezegd: Is de residentiële kletsmeierij, zoals wij die vrijwel dagelijks moeten ondergaan, een beletsel voor het bevredigend functioneren van de parlementaire democratie?
Het Politiek Woordenboek van Marco Bunge signaleert het bestaan van een soort Binnenhofs. ‘Deze vreemde taal vindt zijn oorsprong in onze volksvertegenwoordiging. Het adres hiervan is Binnenhof 1a, 2513 AA
| |
| |
Den Haag. Het taalgebied is in de loop der jaren aanmerkelijk uitgebreid. Niet alleen op de Haagse, Leidschendamse, Rijswijkse en Zoetermeerse ministeries, maar ook in alle andere plaatsen van ons land met ambtelijke instellingen of politieke organen, zal men u in het Binnenhofs verstaan.’ Een variant op het Binnenhofs is het Lubberiaans. Dat is het taalgebruik van en uit de school van premier Lubbers, ‘hetwelk wordt gekenmerkt door briljante politieke instincten, grote vindingrijkheid, diplomatie, oorverdovende cda-onduidelijkheid en een ongeëvenaarde zwalkende kwaliteit’.
De Haagse Post spreekt op zijn beurt over zogenaamde politico babble. Het eerste gebod van de politicus is zich nooit en te nimmer, wat er ook gebeurt, duidelijk uit te drukken. Als je al tot een soort antwoord wordt gedwongen, pas dan extra op je woorden. Ruzie bijvoorbeeld bestaat niet. Hoogstens bestaan er ‘diverse standpunten’ waarover ‘verschillend wordt gedacht’.
Moeiteloos vis ik de bijbehorende voorbeelden uit de Haagse Hofvijver. Voorbeeld één. De oorlog tussen vvd en cda is openlijk uitgebroken. De coalitie wankelt. Achter het verlichte raam van het Torentje zie je de contouren van de premier, zich ijsberend bezinnend op een toverkunst teneinde de scherven te lijmen. Op hetzelfde moment strijkt vvd-fractieleider Voorhoeve demonstratief neer in een Haags café, wetend dat de bloedhonden van de parlementaire pers hem op al zijn schreden (proberen te) volgen. Even verdwijnt hij naar het privaat om via de achteruitgang in een gereedstaande auto te springen. Die voert hem naar een restaurant in Leidschendam, waar partijvoorzitter Ginjaar en partijgoeroe Wiegel op hem zitten te wachten. Vlak voor de soep zoemt de cameraploeg van de rubriek Den Haag Vandaag het restaurant binnen. De operatie-geheim-overleg is mislukt. ‘Wel, heren?’ vraagt de verslaggever, ‘druk aan het crisisberaad?’ ‘Welnee’, zegt Voorhoeve, ‘er is geen crisis, dus is er ook geen crisisberaad.’ ‘Dus u bent hier uitsluitend voor de gezelligheid bijeen?’ begrijpt de verslaggever. ‘Dat ziet u goed,’ antwoordt Voorhoeve. ‘U ziet zelf hoe gezellig het hier toegaat.’
Politico babble. Nog geen week later zou Voorhoeve het parlement in spoedvergadering bijeen laten roepen om publiekelijk de vertrouwenskwestie te stellen.
Voorbeeld twee. Het is een publiek geheim dat premier Lubbers en vicepremier De Korte het slecht met elkaar kunnen vinden. Zijn liberale partner, vindt de premier, is een absoluut lichtgewicht - en van tijd tot tijd kan
| |
| |
hij het niet laten hiervan in het openbaar te getuigen. Bijvoorbeeld toen De Korte zo dom was om voortijdig over het Nationale Milieubeleidsplan te kleppen. Lubbers beschuldigde De Korte vervolgens van een ‘vorm van Haagse milieuvervuiling’, waarop De Korte ‘zeer boos en verbijsterd’ reageerde. De oppositie nodigde de beide heren verlekkerd uit om in 's lands vergaderzaal uit te komen leggen waarom zij zo tegen elkaar tekeer zijn gegaan. Daar verklaarden de premier en de vice-premier vervolgens met vertrokken tuitmondjes dat er niets aan de hand was. Zij hebben alle respect voor elkaar, zij zijn gezamenlijk ingezworen op het ‘samen-uitsamen-thuis’ en mocht er sprake zijn geweest van een ogenschijnlijk verschil van mening, dan berustte dit op een betreurenswaardig misverstand.
Politico babble. Elders in de samenleving spreekt men in zo'n geval gewoon over liegen. In de Kamer wordt echter nooit gelogen. Althans niet officieel. De parlementariër die de tegenpartij voor leugenaar uitmaakt wordt door de Kamervoorzitter tot de orde geroepen, waarna de kwalificatie uit de Handelingen wordt geschrapt. De enige toegestane formulering is dat de spre(e)k(st)er ‘een mededeling heeft gedaan die op gespannen voet staat met de waarheid’.
Tenminste medeverantwoordelijk voor de residentiële taalschurft zijn de ambtenaren, de stille architecten van het regeringsbeleid. De specialist op het gebied van ambtelijk jargon is A. Alberts, schrijver van een ‘Inleiding tot de kennis van de ambtenaar’. Alberts, zelf oud-ambtenaar, geeft toe: ‘een zekere mate van duisterheid’ in het ambtelijk taalgebruik valt moeilijk te ontkennen. De eerste de beste beleidsnota spreekt duidelijke/onduidelijke taal: ‘Ik doe u hierbij geworden een toelichting op mijnerzijdse beschikkingen ingevolge de Pensioenwet 1922, zoals sindsdien meerdere malen gewijzigd, laatstelijk op ultimo 1965, zulks in verband met uw rechtspositie per 1 januari 1966. Onverminderd het vorenstaande dient u te worden gewezen op de voor u bestaande noodzaak, subsidiair wenselijkheid tot het raadplegen van Staatsblad 1966, numero 6 en de daarop verschenen commentaren.’
Het lijkt een proeve van ambtelijke verdwazing, door schrale referendarissen uitgebroed. Of is er sprake van ‘ambtelijke gein’, zoals De Ambtenaar meent te moeten constateren? De Ambtenaar is een anonieme ambtenaar/es die sinds begin 1987 in het dagblad Trouw de draak steekt met het Haagse gejongleer met begrippen als ‘verkokering’, ‘echelonnering’, ‘categorale brugfuncties’ en ‘integrale indicatieve planning’. Wat wij, in
| |
| |
onze ondeskundigheid, aanzien voor verbale ruis, zegt De Ambtenaar, is in werkelijkheid een poging om het Nederlands te verrijken. Je kunt een politiek sleutelwoord als opbrengst niet vaker dan drie keer in een zin hanteren. Dus bedenkt de ambtenaar vier varianten: opbrengststijging, opbrengstontwikkeling, opbrengstverhoging en opbrengsttoeneming. Plus complementaire, in geen woordenboek geregistreerde, begrippen als tekortdoelstelling, gereedmelding, bevoorschotting, besparingsverlies, knelpuntgroepen, verdubbelingsoperatie, verplichtingenadministratie, locatiesubsidie en concurrentiestelling.
‘Kijk,’ zegt De Ambtenaar, ‘het aardige van dit soort nota's is dat die nieuwe woorden en denkbeelden opzettelijk worden aangebracht. Ambtenaren lachen daarna in hun vuistje, omdat ze weten dat journalisten en politici bijna klakkeloos die woorden gaan overnemen. Het staat voornaam en wekt de indruk van belangrijkheid als je die onzin naäapt. Zo'n Februarinota en vele ambtelijke nota's zijn een ambtelijk festijn, een aaneenschakeling van lachbuien, waarna in spanning wordt afgewacht hoe de minister het er in de Kamer afbrengt. En hoe Kamerleden om het hardst naar de interruptiemicrofoon rennen om te laten horen dat ze die nieuwe woorden hebben begrepen.’
De Nederlandse politicus zoekt al te graag bescherming achter de rietpluimen van dit van ambtelijke zijde aangelegde, redekunstige, allesversluierende moeras. Hij heeft een ingekankerde weerzin tegen het doen van begrijpelijke mededelingen. Zo'n begrijpelijke mededeling is riskanter dan de gebruikelijke klepzijkerij, die immers de weg naar een strategische terugtocht openlaat. Double talk, het is de tweede voertaal op de Lange en Korte Poten. Daarvoor is enig begrip geboden, gegeven het feit dat in de Nederlandse politiek nu eenmaal met coalities, met wisselende meerderheden wordt geregeerd, met hun inherente conflicten, zodat voorzichtigheid de eerste burgerplicht is.
De politicus die gewoon zegt wat hij denkt is een dag later politicus-af. Soms overschrijdt de zelfopgelegde voorzichtigheid echter de grens van de welgevoeglijkheid. De minister van financiën Ruding had, terwijl hij zich op een vraaggesprek met de Volkskrant prepareerde, besloten om dit keer niets, helemaal niets ten beste te geven dat de moeite van het noteren waard was. Ik heb daar weinig waardering voor. Als je dan toch al van plan bent je journalistieke gesprekspartners het bos in te sturen, waarom ruim je dan überhaupt een plaats voor hen op je agenda in? Voor het venti- | |
| |
leren van ministeriële kalenderwijsheden als: ‘Bepaalde dingen kunnen uit de hand lopen’? Ook de rest van het onderhoud bestond uit louter vulsel. ‘Ja, zo simpel zit de wereld niet in elkaar.’ ‘Dat moet u hen vragen.’ ‘Nou, dat is interessant.’ Het een en ander volgens des ministers tamelijk onbeschaamde credo: ‘Je moet een uur van zo'n interview toch door zien te komen, hè?’ Zo'n interview is dus pure schijndemocratische lippendienst, afkomstig van een semi-democratische bestuurder die in werkelijkheid niet op de vingers wenst te worden gekeken. Eigenlijk zouden journalisten tegen dit slag politici wat flinker moeten zijn en zeggen: ‘Goed, bewindsman, als jij weigert ons behoorlijk te woord te staan, dan weigeren wij op onze beurt die beuzelpraat van jou in onze kolommen af te drukken.’
Dat is bij mijn weten nog nooit gebeurd.
Beluisterde simpelste bbc-radioquiz en je weet: Het Verenigd Koninkrijk is een land met een levendige debatcultuur. Bezie een bondsrepublikeins televisieforum over heden en verleden van de samenleving en je constateert, niet zonder afgunst: Hier is sprake van argumentatieve formuleringskunst van hoog niveau, zo hoog dat er vaak geen touw aan vast te knopen valt.
De eerste de beste uitzending van Den Haag Vandaag, de politieke actualiteitenrubriek van de nos, maakt ons duidelijk dat het Nederlandse politieke debat daarentegen bestaat uit mompelend voorgedragen jijbakken, woordspelingen en zouteloze grapjasserij.
De heer Lansink (cda): ‘Voorzitter, in een befaamd radioprogramma heb ik gemerkt dat de heer Van Otterloo bereid was in de trein te stappen.’
De heer Van Otterloo (pvda): ‘Mits die trein naar een volksverzekering toe gaat.’
De heer Lansink (cda): ‘Ja, maar u moet dus ook iets over de bestemming zeggen, anders vraag ik mij af of die bereidheid nu verdwenen is.’
Elders in de wereld gaat het heel wat warmbloediger toe. Neem de wijze waarop de IJzeren Dame haar zweepslagen over het sidderende Lagerhuis laat knallen. Of de politieke discussie in het Franse parlement, gevoed door gebeeldhouwde aperçus, die ooit door locale denkers als Diderot, Pascal, Voltaire en Sainte-Beuve op schrift zijn gezet. Of de Knesset, de Israëlische volksvertegenwoordiging, waarin men elkander voor alles uitscheldt, behalve voor antisemiet, en waarin per zitting tenminste één
| |
| |
geachte afgevaardigde tierend de zaal wordt uitgezet. Of neem de Westduitse Bondsdag. Die is tot de laatste zetel gevuld met Pruisen, om het even of zij uit Sleeswijk-Holstein of Baden-Württemberg afkomstig zijn. De geringste vorm van instemming met het standpunt van de andere partij is verboden op straffe van politieke excommunicatie. Men spreekt elkaar toe in uitroeptekens en enkelvoudige beledigingen:
‘Pfui!’
‘So ist es!’
‘Schämt ihr euch nicht!’
‘Das ist eine Frechheit!’
In Den Haag gaat het inderdaad heel anders:
De heer Nijhuis (vvd): ‘Voorzitter! Ik heb aangegeven dat 40 procent naar ons oordeel het beste uitgangspunt is, vanuit een verzekeringstechnisch denken en dus ook vanuit de equivalentiegedachte. Ik heb aan het kabinet om een oordeel gevraagd over mijn stelling dat die in ieder geval substantieel moet zijn.’
De heer Van Otterloo (pvda): ‘Ik vraag aan de heer Nijhuis wat hij verstaat onder een substantieel deel. Is dat 10%, 20%, 25% of 30%? Wat is een substantieel deel?’
De heer Nijhuis (vvd): ‘Voorzitter! Ik heb aangegeven dat naar ons oordeel een substantieel deel ligt tussen...’
De gemiddelde Nederlandse parlementariër is niet zozeer gebildet als sportief.
Men raadplege het standaardwerk ‘Wie is wie in de Tweede Kamer?’ De honger naar het balspel en de brug met ongelijke leggers loopt dwars door de ideologieën heen. Fietsen en voetbal, zowel actief als passief, zijn favoriet. Modieuze spierversterkende vrijetijdsbestedingen als joggen en surfen hebben hun definitieve entree in 's lands vergaderzaal gedaan.
Dientengevolge vormen sport & spel een geliefd reservoir voor politieke beeldspraak, constateert de Haagse Post. ‘Maar men dient hierbij selectief te werk te gaan. Wél het zwartepieten en mens-erger-je-nieten, géén klaverjas of halma; wél schaken (“patstelling”, “schaakmat”, “remise”, “pion”), géén dammen; wél voetbal (“op het verkeerde been”, “paniekvoetbal”, “de poot stijf houden”, “de grond in trappen”).’
De meest sportieve onder alle politiekbedrijvende sportievelingen is andermaal de omnipotente drs. R.F.M. Lubbers. Zo blijkt bijvoorbeeld uit
| |
| |
de grensverleggende interviewbundel De mens centraal, waarin behalve de ondervrager, ir. H.A. Schuringa, ook uitgebreid de premier aan het woord wordt gelaten. De sportieve metaforen betroffen in dit geval de zoutdoordesemde wereld der zeezeilerij: ‘Politiek gevoel is het schippersoog. De artist en de schipper, die voelen het wel aan... over tien minuten gaat de wind uit een andere hoek draaien. Maar ik wil toch wel graag de weersvoorspelling kennen. Je kan niet simpel zeggen: een haven ligt vol. Een open democratie is heel mooi, maar iedere keer lopen politieke partijen, ministers en staatssecretarissen, het risico dat zij te windgevoelig zijn, te snel de zeilen laten hangen daar waar de wind vandaan komt. Analyseren waar de rotsen liggen die het schip kunnen doen zinken, dat is het ambachtelijke werk. Er is een zekere dynamiek voor nodig, een schip moet een zekere vaart hebben, anders wordt het stuurloos, het moet op stroom gehouden worden ter voorkoming van averij, want daar krijg ik de kots van.’
Een paar jaar later, in april 1989, geraakte het kabinet-Lubbers in ernstige problemen, het een en ander tot innig genoegen van de socialistische oppositieleider Wim Kok. De op de avond van zijn vraaggesprek uitgezonden voetbalwedstrijd Nederland-West Duitsland (1 - 1) oefende een fatale invloed uit op zijn spraakgebruik. ‘Er wordt op het ogenblik meer op de man dan op de bal gespeeld,’ constateerde Kok. ‘En het is duidelijk dat de gele kaart in de richting van het kabinet wordt getoond. Dat geeft aan dat het binnen de ploegen - speciaal de vvd-ploeg - niet botert. Dus ben ik benieuwd naar de tweede helft. Misschien zit er vrijdag, als het kabinet bij elkaar komt, wel een verlenging in.’
De man. En de bal. De gele kaart. De tweede helft. En een verlenging. Zuchtend zit ik voor het beeldscherm, vastbesloten het voetbal én het socialisme af te schaffen. Ondertussen realiseer ik mij maar al te goed dat ik reageer uit particuliere, esthetische overgevoeligheid, die dwars staat op de politieke praktijk, waarin het hanteren van platitudes en het bewandelen van platgetreden paden wellicht een kwestie van landsbelang is. Het is een klassiek misverstand dat een land primair door zijn elite, zijn dichters en zijn denkers, dient te worden geregeerd. Politiek is echter een vak op zich, net als schrijnwerker of huisvrouw, beroepen die uitstekend zonder enige intellectuele training kunnen worden uitgeoefend.
In de persoon van minister Frits Bolkestein heeft voor het eerst sinds
| |
| |
vele jaren een echte lettré zijn intrede in 's lands politiek gedaan, een man die redacteur van Propria Cures is geweest en op de opiniepagina van nrc Handelsblad polemiseert met Noam Chomsky. Op zichzelf behoeft zoiets een ministerieel functioneren niet in de weg te staan. Nodig is het niet. Zelfs een ongeletterde boerenkinkel kan weten dat oorlog doden kost en het vervuilende milieu de eerste politieke prioriteit geniet. Dus er hoeft niet al te eerbiedig worden gedaan over ministers die wel eens met nota bene een boek worden betrapt. Neem bijvoorbeeld milieu-minister Nijpels, die tot in het kamp van zijn ideologische tegenstrevers wordt geprezen, maar wiens culturele belangstelling - zoals hij zelf met zuidnederlandse openhartigheid toegeeft - niet verder reikt dan De Guitenstreken van Kwik en Flupke benevens het harmonie- en fanfareorkest De Veulpoepers te Bergen op Zoom.
Wat zou u doen als u geroepen werd een land te besturen? vroeg iemand aan Confucius.
‘De taal zuiveren,’ zei de Chinese wijsgeer. ‘Als de taal niet zuiver is, is wat gezegd wordt niet hetzelfde als wat bedoeld wordt. In dat geval blijven de dingen die gedaan moeten worden ongedaan. Het gevolg is dat het recht verdwijnt en de mensen in een hopeloze verwarring komen te verkeren.’
Het is een voorbeeld van een diepe waarheid die tegelijkertijd krachtig moet worden gerelativeerd. De Chinese werkelijkheid van 600 v. Chr. is niet zonder meer overplantbaar naar het bedaagde, fijnmazig gestructureerde Nederland anno 1989 n. Chr., waarin zelfs communisten en christen-democraten niet van elkaar van menig verschillen over de wijze waarop de parlementaire democratie dient te worden ingericht. Het is een maatschappij waarin wij ons geërgerd vrolijk maken over de linguïstische woestenij vol tijdpaden, ijkpunten, prikpaaltjes en bevolkingsvolgzame buurtvoorzieningen, maar waarin niettemin merkwaardig goed te leven valt, gegeven het feit dat de taal respectievelijk het taalgebruik niet alleenzaligmakend blijkt te zijn.
|
|