Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1988 (nrs. 41-44)
(1988)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Robert Musil
| |
[pagina 166]
| |
voor de uitgever verlies opgeleverd, als men de voor mij persoonlijk gedane uitgaven meerekent, en ik heb.. geen geld. Deze bewering heeft echter.. - geen sprake. Ik bezit in de absolute zin van het woord geen geld. Ik merk, terwijl ik dit opschrijf, dat dit feit, dat ik tot nog toe zoveel mogelijk heb proberen te verheimelijken, hoewel het mij de laatste jaren enkele malen tot aan de rand van suic. heeft gebracht, zeker niet oninteressant is./ook in het algemeen zeker niet zonder belang is/ Er leiden 2 wegen naar toe, de ene van boven, de andere van beneden, de weg dat je je geld verloren hebt, en de weg dat je het nooit hebt bezeten. De eerste weg is de meest uitzichtloze van de twee, omdat je niet op tijd leert je eraan aan te passen, je bent niet aan de nieuwe omstandigheden gewend. Deze weg was de mijne. Wat er na de inflatie resteerde van het bescheiden vermogen dat mijn onafhankelijkheid gewaarborgd had, heb ik snel moeten opmaken. Nu onderscheidt men echter, zover ik weet, 2 manieren om geen geld te hebben. Er wordt beweerd dat rijke mensen nooit geld zouden hebben. D.w.z. niet vrij. D.i. een heel aangename manier om geen geld te hebben. Daarentegen: dokter, volgende week, geestelijke hulpmiddelen, gejacht, d.i. de mijne. Het is net alsof je aan een touw boven een afgrond hangt. Gedurende 10′ voor moedige mensen misschien een prikkel; gedurende 10 jaar iets dat alle zenuwen murw maakt. Soms val je ook al, dan blijf je weer hangen. Het is vooral de voortdurende toestand dat alles van één enkele omstandigheid afhangt. Als mijn uitgever bv. vandaag met mij breekt, heb ik niet de mogelijkheid een nieuwe te vinden. Als ik ziek word, heb ik daar geen tijd voor en geen geld voor de dokter. Er zijn veel mensen die in zo'n geval tegenwerpen; waarom heb je het zover laten komen? Antwoord: ik zou niet ik zijn als ik het niet zo ver had laten komen. | |
Testament IIDat ik midden in een werk, dat met deze band niet beëindigd is, een nawoord schrijf en dat testament noem, is geen toeval, maar tekent de verwachting die in het woord ligt opgesloten. Want als er niet iets onverwachts gebeurt, zal ik niet in staat zijn dit werk te voltooien. Veel men- | |
[pagina 167]
| |
sen lijken te denken dat ik een onafhankelijk man ben die zich reeds lang het genoegen bereidt van tijd tot tijd een boek te schrijven, dat de kenners ofwel bevalt of hen ergert, maar in geen geval in brede kringen kan doordringen, bij het publiek of de natie bekend worden en daar enige invloed uitoefenen. Dat is een vergissing. Ik ben in werkelijkheid al sinds ik de M. o E. begon te schrijven zo arm en door mijn aard zo verstoken van elke mogelijkheid om aan geld te komen, dat ik alleen van de opbrengst van mijn boeken leef, juister gezegd, van de voorschotten die mijn uitgever mij verleent in de hoop dat die opbrengst misschien toch nog zal toenemen. Terwijl ik de eerste band schreef, is het op die manier... keer gebeurd dat ik me van vandaag op morgen zo volkomen zonder middelen bevond, dat ik zelfs de volgende 14 dagen niet kon overleven en alleen door het ingrijpen van derden gewoonlijk op de 13de dag gered werd. Als mijn boeken dus weerbarstig zijn en niet om gunsten dingen, dan is dat geen hoogmoed van iemand die het niet nodig heeft. Er ligt eerder iets in dat mij lijkt opgelegd, een soort noodlot dus, en de onbillijkheid van het leven waarover ik nu moet spreken, hangt daardoor ten nauwste samen met het werk dat ik op me heb genomen. Als men van zichzelf rekenschap geeft zijn 30 jaren als één jaar; de samenhang van de plannen, de samenhang tussen plannen en uitvoering stuk/lengte/boek is een dichte kern in de door vergeetachtigheid uiteengevallen tijd. Het boek dat ik nu schrijf reikt met zijn eerste aanzetten bijna, zo niet helemaal, terug naar de tijd waarin ik mijn eerste boek schreef. Het had mijn tweede boek moeten worden. Maar ik had toen het juiste gevoel dat ik er nog niet klaar voor was. Een poging die ik? 2× deed om het verhaal van drie personen te schrijven die duidelijk al de trekken vertonen van Walter, Clarisse en Ulrich, liep na ruim 100 bladzijden op niets uit. Ik voelde aanvechting tot schrijven, maar wist niet waarvoor ik het zou doen. En dat gebeurde me nadat ik al de Verwirrungen des Zögl. Törl. had gepubliceerd, een boek dat ik me nu twee jaar geleden, toen ik de drukproeven van een nieuwe uitgave moest doorkijken, door de zekere en levendige manier waarop het verteld is nog met tevredenheid vervulde, hoewel ik me nauwelijks kon weerhouden de vele onrijpe passages te verbeteren. Toen - ik spreek nu weer van de tijd waarin ik met mijn plan voor het vermeende tweede boek rond- | |
[pagina 168]
| |
liep/begon rond te lopen - had ook het verhaal ‘Tonka’ erin moeten komen, dat ik intussen verkort in de novellenbundel ‘Drie Frauen’ heb opgenomen. Voordat ik mijn tweede boek schreef (de twee novellen Vereinigungen), was ik ook al aan mijn derde, het toneelboek Die Schwärmer, begonnen, en voor ik dat publiceerde waren de 3 Fr. wat het materiaal betreft zo goed als afgesloten. Ik verbeeld me niet dat zo'n overlappen, zo'n vroege keuze van de stof ongewoon is. Integendeel, het zou wel eens regel kunnen zijn. Maar wat mij persoonlijk betreft moet ik zeggen dat het helemaal niet om de keuze van de stof ging, of anders om een keuze op een manier die geen regel is. Ik kan daarvoor met twee voorbeelden komen. Korte tijd voordat ik de Verw. d. Z.T. begon te schrijven, ongeveer een jaar voordien, heb ik deze stof ‘weggegeven’, d.w.z. alles wat het verhaal aan ‘milieu’, aan ‘realiteit’ en ‘realisme’ bevatte. Ik kende toen twee begaafde ‘naturalistische’ schrijvers die nu vergeten zijn omdat ze allebei heel jong stierven (Fr. Sch. en Eug. Sch.) Hun vertelde ik alles wat ik mede had gezien (het was op beslissende punten anders dan ik het later gestalte gaf), en bood hun aan ermee te doen wat ze wilden. Ikzelf was toen volkomen onbestemd; ik wist niet wat ik wilde, en wist alleen wat ik niet wilde, en dat was ongeveer alles wat een schrijver in die tijd geacht werd te doen. Toen ik een jaar later zelf naar de stof greep, gebeurde dat letterlijk uit verveling. Ik was 22 jaar, ondanks mijn jeugd al ingenieur, en voelde me in mijn beroep ontevreden. Elke avond om ½9 kreeg ik bezoek van een vriendin, maar ik kwam al om 6 uur van kantoor thuis, Stuttgart, waar zich dat afspeelde, was me vreemd en onaangenaam, ik wilde mijn beroep opgeven en filosofie studeren (wat ik ook spoedig deed), bleef weg van mijn werk, deed filosofische studies in werktijd, en laat in de middag, als ik me niet meer in staat voelde nog iets op te nemen, verveelde ik me. Zo kwam het dat ik iets begon te schrijven, en de stof die als het ware gereed lag was die van de V.d.Z.T. Door die stof en de, naar men zei, amorele behandeling ervan baarde het boek opzien, en ik kreeg de naam een ‘verteller’ te zijn. Nu moet je natuurlijk kunnen vertellen als je er aanspraak op maakt het niet te willen, en ik kan het ook redelijk, maar tot op de dag van vandaag komt wát ik vertel voor mij pas op de tweede plaats. Ook toen was het voor mij al niet de hoofdzaak. Het tweede voorbeeld, waarin dat op een bepaald anek- | |
[pagina 169]
| |
dotische wijze tot uitdrukking komt, is dat van mijn door het ongeluk achtervolgde hoofdwerk Die Schwärmer, dat ik welbewust nog steeds een toneelstuk noem. Ik kom er nog over te spreken; het karakteristieke ervan, dat ik nu al moet benadrukken, is zo weinig theatraal dat ik er beter aan deed het te verzwijgen, als het niet tegelijk zó ondichterlijk leek, dat het bij mij misschien ook in toneelkwesties om iets gaat dat absoluut niet in overeenstemming is met de gangbare opvattingen: van dit stuk stond bijna elk woord vast zoals het er nu staat, maar er waren 3 versies, 3 verschillende handelingen, 3 scenario's, 3 groepen van personages, kortom drieërlei qua theatrale opzet heel verschillende stukken voordat ik voor een ervan koos, / die in wezen toch een en hetzelfde waren / Een derde voorbeeld zou zijn Die Voll. d. Liebe. Maken we hier een tussenbalans op; wat blijkt uit het voorgaande? Deze RM, over wie ik nu spreek alsof ik het niet zelf was - ik voelde er sterke weerstand tegen om over mezelf te praten, hoewel ik moest besluiten het te doen; maar zo begint het me te interesseren, omdat het voor mezelf nieuw is -, deze schrijver staat met grote onverschilligheid tegenover zijn stof. Er zijn schrijvers die door een bepaalde stof gegrepen worden. Ze voelen: dit onderwerp of geen; het is als liefde op het eerste gezicht. De houding van RM. tegenover zijn onderwerpen is aarzelend. Hij heeft er meerdere tegelijk en houdt ze bij zich nadat de uren van de eerste liefde voorbij zijn of ook zonder dat die er geweest zijn. Hij verwisselt delen ervan naar willekeur. Sommige delen gaan zwerven en vinden in geen enkel boek een plaats. Het uiterlijke doet er voor hem blijkbaar niet zoveel toe. En wat betekent dat? Hier kom je al op het probleem in welke verhouding innerlijk en uiterlijk van het literaire werk tot elkaar staan. Het is een waarheid als een koe dat ze een onscheidbare eenheid vormen, maar hoe ze dat doen is minder bekend, ja het is voor een deel geheel onbekend. We zullen op dit punt dus heel voorzichtig moeten zijn en waarschijnlijk vooral verschillende verschijningsvormen van deze synthese moeten onderscheiden. Op het eerste gezicht ziet het er na wat ik verteld heb uit, alsof deze synthese bij mij bijzonder zwak zou zijn; en de waarheid is het tegendeel ervan, zover ik het kan beoordelen. Als ik gebruik maak van het biografische om in dit oeverloze probleem een leidraad te hebben, dan moet ik zeggen dat in het begin, d.w.z. toen ik de Törl. schreef, het probleem voor mij | |
[pagina 170]
| |
helemaal niet bestond, maar dat het zich daarna heel plotseling en met de grootste nadruk van mij meester maakte. Ik herinner me nog het principe waardoor ik me bij het schrijven van de T. liet leiden; alles zo kort mogelijk zeggen, geen beelden gebruiken die niet iets tot het begrip bijdragen, gedachten - hoewel ze voor mij zeer belangrijk waren - weglaten als ze niet moeiteloos in het handelingsverloop zijn in te passen. Het principe van de rechte lijn als de kortste verbinding tussen 2 punten. Hoewel ik dus aan de handeling geen waarde hechtte, gaf ik haar instinctief grote rechten. Ik onderwierp me aan een geïmproviseerde - en zoals het succes toonde, juiste - voorstelling van wat vertellen was en volstond ermee tot mijn voldoening bepaalde ideeën te laten ‘binnenstromen’. Ik had nog weinig gelezen en kende geen voorbeeld. Hauptmann, die al heel beroemd was, had voor mijn smaak een te geringe geestelijke inhoud; wat aan Ibsen van belang was begreep ik toen even weinig als men het waarschijnlijk nu begrijpt, en wat aan hem geroemd werd, zijn geestelijke diepte, was een belachelijke misvatting; Hamsun, die in zijn vroege werken grote geestelijke betogen hield, laste ze in zoals men in de oude opera de aria's in de handeling inlaste, en d'Annunzio ging niet veel anders te werk. Stendhal begreep ik niet en Flaubert kende ik niet. Maar ik kende Dostojewski en omdat ik vurig van hem hield (zonder overigens de behoefte te hebben hem helemaal te leren kennen; vreemd zijn jonge mensen of misschien wel mensen in het algemeen!), kan ik nu aan mijn houding tegenover hem het duidelijkst mijn toenmalige standpunt afmeten: hij was me geestelijk te onnauwkeurig! Ik had de indruk dat zijn behandeling van de problemen niet ondubbelzinnig genoeg was! Er kwam me te weinig uit! Terwijl ik mezelf dus in juiste taxering van mijn geringe kracht een zeer beperkt doel stelde, zweefden mijn bedoelingen daar ver boven uit, en ik zelf begrijp pas op het moment dat ik dit opschrijf de merkwaardige volgende stap die ik toen deed. Ik hoop dat men dit soort overwegingen niet misverstaat. Een eerzuchtige jongeman rekent altijd met meer of minder grote naïviteit af met zijn ‘voorgangers’ (sindsdien heb ik ook al genoeg jonge mensen ontmoet die het met mij deden), en het is een teken, in welke richting zijn onbevangenheid hem daarbij leidt. De mijne wil ik nu meteen aan de genoemde volgende stap verder beschrijven. Ik hield me dus met | |
[pagina 171]
| |
ideeën bezig die al tot de thematiek van de Schw. en de MoE. behoorden, toen ik een uitnodiging kreeg om een kort verhaal voor een liter. tijdschr. te schrijven. Ik deed dat tamelijk snel en zo ontstond het verhaal D. verz. Haus [Das verzauberte Haus, 1908] dat in Hyperion verschenen is. (Hoe en waarom juist dit verhaal heeft een bijzondere reden en ik zal er misschien nog over spreken.) Daarna kreeg ik nog een uitnodiging, en om bepaalde redenen wilde ik nu, puttend uit dezelfde thematiek rond de jaloezie (waarbij de seks. jaloezie slechts de aanzet vormde, maar wat mij bezighield de onzekerheid van de mens was over de waarde of misschien ook de ware aard van zichzelf en van wie hem het naaste staat), snel een verhaal schrijven, ja ik had zelfs het plan dit verhaal als een liter. vingeroefening te behandelen, ook als een geestelijke ontspanning voor mezelf, en wilde het ongeveer behandelen op de manier van Maupassant, die ik nauwelijks kende, maar van wie ik me ongeveer de voorstelling ‘licht’ en ‘cynisch’ had gevormd. Nu zal er voor diegene die de Voll. d. L. gelezen heeft wel nauwelijks een onbegrijpelijker tegenstelling bestaan dan die tussen dit plan en zijn uitvoering. Zij is ongeveer even groot als die tussen het voornemen snel een kort verhaal te schrijven en het resultaat dat ik aan 2 novellen 2½ jaar, en men kan zeggen: bijna dag en nacht, gewerkt heb. Ik ben er psychisch bijna aan te gronde gegaan, want het raakt aan monomanie om zoveel energie te steken in een ten slotte toch weinig vruchtbaar project (want een novelle kan geïntensiveerd worden, maar kwantitatief is haar winst gering), en ik heb dat altijd geweten, maar ik wilde niet ophouden. Hier is dus ofwel sprake van een persoonlijke dwaasheid of van een episode van meer dan persoonlijk belang. | |
Testament IIIHet was niet mijn bedoeling dit deel uit te geven, ik had liever het twee jaar geleden verschenen eerste boek van de M. oE. door het gehele tweede boek laten volgen. Wat mij ertoe dwingt daarvan af te zien, kan verzachtend als economische omstandigheden worden aangemerkt. Mijn uitgever heeft uitgaven en inkomsten naar het voorbeeld van het eerste boek op een rijtje gezet en is tot de slotsom gekomen dat het zakelijk niet kan worden verantwoord aan de voltooiing van | |
[pagina 172]
| |
de MoE. nog meer geld te wagen dan tot nu toe is gebeurd. Voor de tijd van het voorjaar tot de late herfst van het komende jaar, die nog nodig zou zijn om het geheel in zijn oorspronkelijk geplande vorm te voltooien, ontbreken ongeveer 5000 M., en daarom zal mijn boek fragment moeten blijven. Want dat wij nu een deel ervan uitgeven, dient wel de poging het onvoorzienbare uit te lokken, maar we verbinden er weinig hoop aan, want in gevallen als het onze heeft het onvoorzienbare de fatale neiging zich naar de te voorziene afzetstatistieken te richten. Ik zelf ben niet in staat daar iets aan te veranderen, ja het stranden van het werk betekent voor mij persoonlijk precies hetzelfde als het stranden van een schip op volle zee. Ik heb alles wat mij in staat stelde mezelf als schrijver aan de Duitse natie op te dringen bij de inflatie verloren, mijn leven hangt aan een draad die elke dag kan afbreken en uit de goede gezindheid (stemming) en ondernemingslust van mijn uitgever bestaat, en ik heb de laatste jaren tijdens het werk aan de MoE. meer dan één ogenblik beleefd zoals men het zijn doodsvijand niet zou toewensen. Misschien heeft deze open voorstelling van zaken enig effect. Nog steeds is Duitsland een land waar heel wat geld in de bevordering van geestesprodukten wordt gestoken. Omdat het tegelijk een land is van een chaotisch gebrek aan geestelijk onderscheidingsvermogen, heb ik echter weinig hoop. Ik zie eigenlijk niet eens in waarom men mij zou helpen. Zou men weten wie ik ben, dan had ik het immers niet nodig. |
|