| |
| |
| |
K. Schippers
Beroepsgeheim
Ik ben zevenenvijftig jaar en heb mijn praktijk in een stad aan een rivier. Mijn vrienden vragen wel eens hoe lang ik nog doorga, maar dan begin ik snel over iets anders. Of ik zeg als iemand aandringt dat een vrijgezel zich meer aan zijn werk hecht dan een echtgenoot die gewend is tijd vrij te maken voor zijn gezin.
Bij zo'n praatje profiteer ik van de magie die voor leken om het beroep van arts zweeft. Ze willen iets weten, maar ze vragen niet verder alsof het gevaarlijk zou zijn wanneer een arts te veel over zijn beweegredenen prijsgeeft, alsof de al te nieuwsgierige door onschuldige woorden als koorts of ziekbed zou kunnen worden getroffen.
Waarom hoop ik mijn beroep zo lang mogelijk te kunnen uitoefenen? Het motief is minder edel dan je van een arts zou verwachten. Laat anderen denken dat ik een weldoener ben, alleen ik weet wat mij werkelijk drijft: een ontembare nieuwsgierigheid.
Iedereen kent het verlangen om alles te weten van een willekeurige voorbijganger op straat, een te lange man, een virtuoos opgedirkte vrouw, een oude dame met een litteken op haar gezicht. Ze passeren je en je hunkert naar hun beroep, hun liefdes, hun voorkeuren, maar je kunt ze niet aanhouden, ze zouden je toch geen antwoord geven.
Ik zie zulke voorbijgangers op mijn spreekuur en krijg nog geld toe. En ik leer ze steeds beter kennen. Als er een bij mij op bezoek is, beperk ik mijn vragen niet tot de ziekte of de kwetsuur die bekeken en besproken moet worden. Maar ik pas op.
Als een vrouw een verwijsbriefje voor de oogarts komt halen, omdat zij een nieuwe bril nodig heeft, kan ik geen al te persoonlijke vragen stellen. Het zou te opvallend zijn. Maar een man die van het roken af wil, kan ik wel aan een bescheiden verhoor onderwerpen. Roken beïnvloedt immers je hele gedrag.
‘Rookt u in bed?’
‘U gaat nogal vaak naar de bioscoop? Dan moet u kunnen stoppen. In die twee uur rookt u ook niet. Van welke films houdt u eigenlijk?’
| |
| |
Ik maak notities over een patiënt als hij is verdwenen. In kortschrift voor een andere patiënt binnenkomt, iets uitvoeriger aan het eind van een spreekuur. Mijn bevindingen over bij voorbeeld een gekwetste ruggewervel gaan in het dossier, maar ik vermeld ook hoe lang de patiënt slaapt, op wat voor stoelen hij zit of hij fietst of wandelt, alles wat met die rug te maken heeft. Volledig kan ik niet zijn, er wachten altijd andere patiënten. Maar als ik mijn vragen goed stel suggereren de antwoorden toch een geheel, zoals een paar krabbels van een tekenaar een gezicht kunnen oproepen.
Ik ken de littekens op hun huid als een landkaart met de belangrijkste steden, de afdruk van prikkeldraad of glas, soms denk ik dat ik meer weet dan een minnaar, een minnares. En mijn gevoel van macht wordt nog groter als ik aan de argeloosheid van mijn patiënten denk.
Zij zien iedere ziekte, elke kwetsuur als een geïsoleerde gebeurtenis, die weer kan worden vergeten na de genezing, na de heling van de wond. Zij weten niet dat bij mij hun lichaam een verhaal is dat na elk bezoek een wending neemt. Als ik in het dossier van een patiënt blader moet ik mijn nieuwsgierigheid naar het vervolg soms onderdrukken, vooral als ik hem compleet heb, geboorte, mazelen, roodvonk tot en met de ziektes die meer bij een volwassen leeftijd passen, ik kan ze zo opslaan.
Het dossier van een nieuwe patiënt wordt mij door zijn vroegere arts opgestuurd. Dat is altijd onvolledig. Het is haastig bijgehouden, het handschrift is meestal niet goed leesbaar, een scherpe indruk van de patiënt krijg je niet en natuurlijk staat er nooit iets in over zijn leesgewoonten of reislust.
De bezoeken die ik aan de patiënten breng vervolmaken de dossiers. Collega's gaan liever niet op telefoontjes in. Bij een niet al te ernstige klacht bevelen ze een patiënt ronduit naar de spreekkamer te komen, dat spaart tijd. Ik ga juist altijd op zo'n verzoek in. Als ik bij het huis van de patiënt aanbel, voel ik mij een uitverkorene. Wie kan zomaar een kamer van een vreemde of een vage bekende binnengaan, wie kan op zijn gemak interieurs bespieden zonder dat de bewoners hem terechtwijzen?
Vooroorlogse interieurs van oudere stadgenoten, spaarzaam gemeubileerde kamers van patiënten die tussen de twintig en dertig zijn,
| |
| |
kinderkamers, zolderkamers, kamers-en-suite, ik zie ze allemaal, elke dag minstens veertien, vijftien en kijk mijn ogen uit. Steeds zie ik wel een sprekend detail dat ik bij de littekens en ziektes kan voegen, een nieuw meubel, een ander schilderij. Die waarnemingen kosten mij geen enkele moeite. Tot ik kort geleden een bezoek bracht aan een pianiste, die in een oud herenhuis aan de haven woont.
Ze had 's morgens gebeld en gevraagd of ik nog diezelfde dag kon komen. Ik herkende haar meteen aan haar accent; ze is in 1930 in Boedapest geboren. Ze heeft een middelgroot postuur, ernstig kijkende ogen, brede jukbeenderen en een beetje springerig, naar achteren gekamd, zilvergrijs haar. Als zij de deur opendoet en mij voorgaat naar de zitkamer, waar de vleugel staat, valt het mij altijd weer op hoe tenger zij is. De gang heeft een marmeren vloer, toch hoor ik haar voetstappen niet, alsof zij zich erin heeft geoefend stil te zijn als zij niet achter de vleugel zit. Misschien vindt ze dat ze al te veel geluid heeft verbruikt. Ook als ze zit is haar houding ingetogen, ze lijkt zich te willen verontschuldigen voor de ruimte die ze waar dan ook inneemt.
Op het eerste gezicht was er die dag niets bijzonders met haar aan de hand. Ze verdween naar de keuken om thee te zetten. Ik liep door de rijk gemeubileerde kamer aan de achterzijde van het huis met uitzicht op een verwilderde tuin. Ze had veel meubels van haar ouders geërfd, te veel voor haar huis, maar ze kon het niet over haar hart verkrijgen een paar tafels, stoelen, kasten of lampen te verkopen. Dat was het enige wat zij mij over dit interieur had verteld. Ik durfde haar niet verder te vragen. Ze was intelligent, zou mijn beweegredenen misschien doorzien. Bruin interieur stond er in haar dossier, meer had ik over deze kamer niet opgeschreven.
Er dreven wolken langs de zon, het zwart van de vleugel werd dof, dan tintelde het weer, het licht was geen ogenblik hetzelfde. In een hoek van de kamer stonden vier kartonnen dozen op elkaar gestapeld. Stonden ze er pas of waren ze mij nog niet eerder opgevallen? Wit vloeipapier kwam onder de bovenste deksel vandaan. Ik vermoedde dat er serviesgoed in de dozen zat, misschien was het lang niet gebruikt, hoorde het meer bij een gezin dan bij een alleen wonende pianiste. Haar zuster was violiste; ze woonde in Zwitserland.
Ze kwam terug uit de keuken en serveerde de thee op een achthoekig
| |
| |
mahoniehouten tafeltje. Met een ironische glimlach vroeg ze mij of ik mij herinnerde dat ik haar een maand geleden rustgevende pillen had voorgeschreven. En alsof ze mij op het goede spoor wilde helpen, vertelde ze dat ze groen waren. Soms speelde ze aan het eind van mijn bezoek iets voor mij op de piano, meestal Schubert of Chopin, maar iets in haar oogopslag zei mij dat ik die middag niets zou horen.
Ik knikte.
Hoe tenger ze ook was, ze was hartstochtelijk, dat hoorde je als ze piano speelde. Al haar vurigheid bewaarde ze voor dat spel, al haar eventuele bewegingen spaarde ze op om ze naar haar armen, handen en voeten te dirigeren als ze achter de vleugel zat. Ik wist het ook niet zeker, maar ik had haar gezegd dat al die inspanningen ter lengte van een partituur die lichte ruimtevrees misschien hadden veroorzaakt. Een dokter gokt en ik dacht dat door die verinniging in de muziek de ruimte buiten voor haar te groot, te omvangrijk was geworden.
Dat zei ik haar niet opnieuw. We hadden er een keer tien minuten over gepraat en aan haar gezicht zag ik toen dat ze dat lang genoeg vond. Ze had zich bij mijn mening neergelegd, waarschijnlijk niet omdat zij mij geloofde, maar eerder omdat zij een discussie over de oorzaak van haar ruimtevrees absurd vond.
Ze vertelde me dat die pillen misschien wel iets hielpen. Ze wist het niet zo precies, ze kon zich moeilijk herinneren hoe ze zich voelde toen ze de pillen niet gebruikte. Ze nam ze nu een maand en ze zou dat ook blijven doen. Ze zat alleen met een vraagstuk. Het was te onbelangrijk om het uitvoerig te behandelen, maar het hield zo nauw verband met het innemen van de pillen dat ze er tegen mij wel iets over moest zeggen.
Ze bewaarde de pillen niet in een medicijnflesje, maar in een zilveren doosje met een schuifdeksel. 's Morgens om tien uur nam ze er een, ze had er geen water bij nodig. De laatste weken was ze er alleen niet zeker van of ze een pil had ingenomen. Om halfelf, kwart voor elf kon ze zich niet meer herinneren of ze de gebaren ook werkelijk had gemaakt: het doosje uit haar tas pakken, de deksel openschuiven, een pil pakken, inslikken, het deksel dicht, het doosje weer terug in haar tas.
Van alle klachten die ik in mijn dertigjarige praktijk had gehoord was dit niet de ernstigste, maar wel de merkwaardigste. Wat moest ik
| |
| |
erop zeggen? Verwachtte ze van mij een advies voor een systeem hoe je kunt onthouden dat je een pil hebt ingenomen? Daarvoor kon ik niet uit mijn professionele kennis putten. Bij mijn weten was er nooit onderzoek naar gedaan. Mijn vindingrijkheid was in dit geval gelijk aan de hare, mijn titel deed niet meer ter zake.
Die paar aanzetten van gedachten hoefde ik niet uit te werken. Ze praatte door, zacht maar verstaanbaar, melodieus maar met inhoud. Terwijl ze sprak, kreeg ik steeds meer het gevoel dat ze van mij niet in de eerse plaats een oplossing verwachtte, maar dat ik vooral de rol van luisteraar vervulde. Ze moest aan iemand kwijt wat ze over de vergeten pillen had ontdekt en ze had niet een vriendin of een lid van haar orkest uitgekozen omdat ik door het recept het meest met de medicijn te maken had.
Toen ze voor het eerst twijfelde, was ze gaan nadenken over de handelingen van het ritueel. Ze had al gauw door dat die gebaren uiterst miniem waren. Het openen van een doosje en daar iets uithalen, het waren geen schokkende gebeurtenissen, ze konden maar op weinig effect bogen.
Dat was haar in de eerste week dat zij de medicijn nam al eens opgevallen. In het bijzijn van een vriendin, die vroeg op bezoek was, had ze het doosje geopend, gesloten, heel rustig en toch vlug, alsof ze de handelingen wilde laten opgaan in andere bewegingen die geen commentaar van bezoekers uitlokken, het strijken over een hand, het plukken aan een vinger. De vriendin had er niets van gemerkt.
Ze vroeg zich af of ze zich zo in deze onopvallende gebaren had geoefend dat ze ook haar ten slotte waren ontgaan. Misschien moest ze van het openen en sluiten van het doosje een voorstelling maken. Maar hoe dan? Theatraal waren haar handen boven de toetsen, al probeerde ze dat te voorkomen, maar hoe konden vingers bij een doos tot een virtuoze choreografie worden verleid, hoe kon ze die laten bewegen zodat ze er zelf van opkeek, zodat er tien, twaalf minuten later nog schaduwen van die gebaren in haar gedachten opdoken?
De zon stond lager, er waren geen wolken meer te zien. De vleugel baadde in het licht. Nee, het doosje beïnvloedde alleen haar vingertoppen, elk groter gebaar was te karikaturaal, ze wilde het niet maken.
Zou een nieuwe plek uitkomst brengen? Een dag of veertien geleden
| |
| |
had ze het doosje uit haar tas gehaald en op de vleugel gelegd. De eerste dagen hielp dat inderdaad. Als ze het doosje pakte, zag ze hoe haar hand in de vleugel werd weerspiegeld en dat beeld kon zij oproepen als zij zich later probeerde te herinneren of zij het doosje die dag had geopend, gesloten. Maar al vlug werd die plaats net zo vanzelfsprekend als de tas. Ze zag haar hand nog wel in het zwart van de vleugel opdoemen, maar het was al te vaak gebeurd, ze wist niet meer of dat beeld bij vandaag, gisteren of nog een andere dag hoorde.
Ze stond op en begon door de kamer te lopen, weer met die zichzelf verontschuldigende tred. Ze had begrepen dat ze het vraagstuk anders moest benaderen. Hoe kon ze het doosje laten promoveren tot een onvergetelijk voorwerp, elke dag opnieuw? Zelfs de mooiste vaste plek vervlakte door zijn eigen herhaling, dat zag je wel aan de spiegelende vleugel. En als ze het doosje nu eens elke dag een andere plaats gaf?
Dan was een vaste plek een eenmalige plek geworden. Als die haar te binnen schoot sprak het vanzelf dat het doosje lichter was geworden. Wat een keus was er niet: door het kleine doosje veranderde haar kamer in een landschap met duizenden plekken. Terwijl ze liep, wees ze op plaatsen in de kamer die als openlijk onderkomen voor het doosje hadden gediend.
De punt van een tafelblad, een lege fruitschaal, een vensterbank. Waar was zij op uit? Haar verhaal moest nu wel stranden, het leken mij tenminste voorbeeldige eenmalige plekken. Maar ik had het mis.
Ze ging zitten en vroeg mij wat ik van het tafelblad, de fruitschaal en de vensterbank dacht. Hadden ze allemaal hetzelfde karakter? Ik had plekken in een kamer nog nooit gekwalificeerd. Voor mij was een kamer altijd een geheel geweest, niet voor niets had ik in haar dossier bruin interieur geschreven, het ging mij hoogstens om een verandering. Misschien vond ik een kast soms wel mooier dan een tafel, al konden die door hun verschillende eigenschappen niet met elkaar worden vergeleken - je zegt ook niet dat een bloem mooier is dan een rivier -, maar om nu een fruitschaal boven een vensterbank te verkiezen, wat had dat voor zin? Ik maakte een gebaar dat alles kon betekenen, omdat ik benieuwd was naar het vervolg van haar verhaal. Het begon tot mij door te dringen dat voor haar het karakter van al die plekken van het grootste belang was.
| |
| |
Ze begon andere voorbeelden te noemen. Wat dacht ik van die marmeren asbak, de zilveren beker, de kristallen beschuitbus die op een ladenkastje stond? Waren die voorwerpen en hun omgeving niet allemaal helder en duidelijk? Ik kon het niet ontkennen, maar eenvoudig was het niet om naast die voorwerpen te kijken, niet naar de asbak of beker zelf, maar naar een plek in de buurt waar het doosje zou moeten liggen met het voorwerp als wachter.
Elke dag debuteerde het doosje in zo'n nieuwe omgeving. Maar na een week bleken de pogingen van de pianiste om het doosje aanzien te geven vruchteloos te zijn geweest. De beker, de beschuitbus of de fruitschaal mochten nog zo sterk van elkaar verschillen, in één opzicht waren ze aan elkaar gelijk: ze lieten het doosje te gemakkelijk op hun terrein toe. Het contrasteerde niet met de voorwerpen, het werd min of meer aanvaard, alsof het er altijd had gelegen.
Het werd in de nabijheid van al die vertrouwde zichtbaarheden een gemiddeld doosje, je moest wel heel scherp kijken om het onmiskenbaar aanwezig te laten zijn. Als ze het 's middags zag, wist ze niet meer of ze het 's morgens had aangeraakt. Ze begon te twijfelen: had het doosje gisteren ook al bij de zilveren beker gelegen, was ze vergeten het te verplaatsen?
Het doosje was plat, langwerpig en rechthoekig. Het lag nog steeds op de vleugel, misschien wel omdat het daar tenminste werd verdubbeld. Het wist niet hoe het de hele kamer in gloed zette, hoe nu elke welving, rand, ribbel, oppervlakte of holte in de kamer door zijn aanwezigheid werd bepaald, het was of het overal ontbrak, of een vaas met drie tulpen erin hulpeloos alleen stond omdat die niet kon wijzen op wat er naast haar aanwezig moest zijn.
Daarna was ze extremer te werk gegaan. Hoe kon ze het doosje aan al die vanzelfsprekende houdingen van haar voorwerpen laten ontsnappen? Ze had het in de plooien van een kussen gestopt, op het dikste deel van een encyclopedie of achter een fles brandewijn in een drankkastje gelegd, in de hoop dat zulke onzichtbare plaatsen haar verbeelding en dus haar herinnering zouden verscherpen, je denkt meer aan een beminde wanneer die onzichtbaar is.
Het gevolg was dat het haar uren kostte om die slim gekozen plekken terug te vinden, het ging al ten koste van haar pianostudie. Waren de eerste plekken te eenvoudig, te openlijk een deel van de beker, de
| |
| |
vensterbank of de beschuitbus, de andere plaatsen ontkenden zichzelf, konden nauwelijks meer worden bereikt nadat ze zich met het doosje en al zijn eigenschappen hadden verbonden.
Ze had de kamer, waar ze nu al jaren studeerde, beter leren kennen, maar waarvoor? Bestond er misschien een tussengebied, een plek in de buurt van een voorwerp, een deur, de vloer of een kast waarin het openlijke en het extreme met elkaar waren verenigd, zo'n plaats die helder was, toegankelijk voor iedereen en toch bizar genoeg om hem niet uit het oog te verliezen, een plek die zijn kracht behield nadat het doosje zich daar een paar weken, een maand had herhaald, een plek die elke dag jong en levendig bleef, onvatbaar voor erosie?
Zwijgend keken we de kamer in, de kamer rond, de franje van het tapijt, de kristallen kegels van de kroonluchter, nee, daar kon je met een stoel niet eens bij en het deels in de franje gewikkelde doosje zou je misschien vertrappen. De dozen met het vloeipapier, ook die niet, ze stonden er of de pianiste liever niet aan de inhoud werd herinnerd.
Ze liet me een witblauwgelakte speelgoedkeuken zien, een aanrecht met waterreservoir, een metalen fornuis, een houten tafel, een stoel, een droogrek, een ketel, diverse pannen, een rekje met drie bussen en een porseleinen serviesje. Gisteren had ze het doosje na uren zoeken in het fornuisje ontdekt, het paste er net in. Het was nog een wonder dat zij die keuken had gevonden. Die zat in de onderste lade van een kast, achter oude boeken en een doos met bestek, alsof de keuken ook op een zeer speciale plaats moest worden bewaard, in elk geval in de extreme categorie. Ze had hem niet meer elke dag nodig.
Ze liep naar de vleugel en tikte met een vinger tegen het doosje. Hoe moest het nu verder? Ik kon er geen antwoord op geven. Nu ik voor het eerst een glimp van de geheimen van een kamer had opgevangen, wilde ik dieper op ze ingaan. Wie weet waar de pianiste nog op uitkwam, misschien vond ze die plek wel waar het openlijke en het extreme met elkaar waren verenigd. Hoe zou die eruitzien?
Kunt u me deze week elke dag om tien uur bellen, zei ze. Als u belt, pak ik het doosje. Misschien ben ik gevoeliger voor geluid, onthoud ik dat wel.
Ik moest wel ingaan op dit verzoek. Ik had lang genoeg geluisterd zonder iets te zeggen. Maar het was of ik van de kamer werd afgesneden nu ik hem voor de eerste keer had gezien.
|
|