| |
| |
| |
Italo Calvino
De pen, in de eerste persoon
(Bij de tekeningen van Saul Steinberg)
Vertaling: Annie van Rest
‘Derrière le miroir’. nr. 224, mei 1977. De Franse vertaling is van Jean Thibaudeau. De oorspronkelijke Italiaanse tekst is nog niet eerder verschenen. Het nummer van de publikatie van Gallerie Maeght in Parijs waarin mijn tekst werd opgenomen is geheel gewijd aan de tekeningen van Saul Steinberg. In de hele tekst wordt duidelijk gezinspeeld op tekeningen en schilderijen van Steinberg.
De eerste mens die de instrumenten en de gebaren van zijn handelen als de eigenlijke maker van het werk beschouwde, was een dichter uit de xiii eeuw. Guido Cavalcanti schrijft een sonnet waarin degene die spreekt in de eerste persoon, de ‘wij’-figuur, wordt gevormd door de pennen en de mesjes om die pennen te snijden en bij te punten. Al direkt in het eerste vers dienen zij zich aan:
Wij zijn de bedroefde en ontstelde pennen,
de schaartjes en het smart'lijk klagende mesje...
De dichter (‘de hand die ons voortbewoog’) is zo wanhopig dat hij tot niets anders in staat is dan zuchten, en het schrijfgerei wendt zich rechtstreeks tot de lezer (misschien tot de lezeres, tot wie de voorafgaande sonnetten en de huidige zuchten zijn gericht, ofwel tot een derde persoon als onpartijdige getuige) om mededogen af te smeken.
In bijna ieder vers spreekt het sonnet van smarten, en toch, het effekt, de muziek, is een allegro con brio van een buitengewone lichtvoetigheid.
Met deze versregels opent Guido Cavalcanti de moderne poëzie. Hij opent haar en hij sluit haar. Na hem vergeten de dichters maar liever dat wanneer ze schrijven ze bezig zijn met schrijven en niet met wat anders. Meer dan driehonderd sonnetten lang doet Petrarca net alsof hij gelooft dat hij door het open veld wandelt, ten prooi aan angsten en
| |
| |
smarten, terwijl hij ondertussen rustig, met de poes op schoot, in de studeerkamer heel genoeglijk zijn verzen zit bij te vijlen.
We moeten wachten tot Mallarmé totdat de dichter er zich weer rekenschap van geeft dat de plaats waar zijn poëzie tot stand komt gezocht moet worden ‘sur le vide papier que sa blancheur défende’. Bij Mallarmé hoeven we er niet aan te twijfelen dat de geschreven woorden geschreven woorden zijn en dat het duister van de nacht niets anders is dan het zwart van de inktpot. Dit bewustzijn blijft echter impliciet, en er zullen nog meer dan vijftig jaar moeten verstrijken voordat het klaar en duidelijk wordt uitgesproken.
De pen die Cavalcanti heeft laten vallen wordt door Steinberg opgeraapt. Het is de pen in de eerste persoon, de direkte uitvoerder van de grafische handeling. Iedere lijn veronderstelt een pen die die lijn trekt, en iedere pen veronderstelt een hand die die pen vasthoudt. Wat er achter die hand zit, dat is een strijdvraag: het tekenende ik zal zich op een gegeven ogenblik identificeren met een getekend ik, niet subjekt van het tekenen, maar objekt. Of beter gezegd, het is het universum van de tekening dat zichzelf tekent, dat zichzelf verkent en uitprobeert en opnieuw definieert, iedere keer weer. (Ook het fysisch universum gaat op dezelfde manier te werk, geloof ik.)
De getekende wereld heeft een eigen overwicht, ze neemt bezit van de tekentafel, ze maakt buit wat haar vreemd is, alle lijnen brengt ze bijeen in haar lijn, ze treedt buiten de grenzen van het blad papier... Nee, het is de buitenwereld die het blad binnenkomt, er deel van wordt: de pen de hand de kunstenaar de tafel de kat, alles wordt door de tekening als in een draaikolk verzwolgen, al het papier dat op tafel ligt, brieven enveloppen briefkaarten postzegels stempels dollars met de afgeknotte piramide waarboven het oog en de Latijnse zinspreuk... Nee, het is de essentie van het grafische teken dat de werkelijke essentie van de wereld blijkt te zijn, de krul of arabesk of het lijnenspel van een dicht koortsachtig neurotisch schrift dat zich in de plaats stelt van iedere andere mogelijke wereld...
De wereld is veranderd in een lijn, één enkele haperende, verwrongen, afgebroken lijn. De mens ook. En deze in een lijn veranderde mens is eindelijk heer en meester van de wereld, waarmee hij echter aan zijn positie van gevangene niet ontkomt, want de lijn pleegt na veel kringen
| |
| |
en krullen weer op haar uitgangspunt terug te keren, en daarmee slaat de val dicht. Maar in ieder geval is de lijn-mens meester over zichzelf want hij kan zichzelf opbouwen of afbreken, segment voor segment, en als laatste ontsnappingsmogelijkheid kan hij dan nog zelfmoord plegen door zich met een pen door te kruisen, om te ontdekken dat de dood-door-doorstreping dezelfde essentie heeft als het leven-in-de-tekening: een pennestreek op een vel papier. Of we kunnen zeggen dat hem altijd
| |
| |
de laatste vrijheid blijft om de lijn die richting uit te sturen die je het minst zou verwachten zodat de tekening er niet meer in slaagt op haar uitgangspunt terug te keren: een kubus tekenen waarbij de regels van het perspektief worden gerespekteerd en dan een ribbe een richting uit laten gaan waar zij nooit andere ribben zal snijden: in deze incongruente ribbe zal het ware bewijs geleverd worden van het bestaan van het ik, het ergo sum.
Dit één en dezelfde substantiatie worden van het getekende universum en het ik is echter slechts betrekkelijk, want daarbinnen openen zich talrijke parallelle universums die met elkaar onverenigbaar zijn: in de ene dimensie bewegen zich lineaire en draadvormige figuren, in een andere figuren met minutieuze versieringen; een wereld in een plat vlak maakt zich los uit een wereld met een volledige dieptewerking; een continent waar alles wordt gesuggereerd door de silhouetten en een waar alles in schaduwen is gehuld schijnen geen kontaktpunten te hebben, en zo vermenigvuldigen de universums zich met het aantal instrumenten en technieken en stijlen die gebruikt kunnen worden om vorm te geven aan figuren en aan tekens.
Maar in hun hart weten de stijlen misschien dat zij zichzelf niet genoeg zijn; misschien weet ieder van hen dat hij alleen maar bestaat in tegenstelling tot iedere andere mogelijke stijl. De kubussen van de meetkundige verhandelingen dromen van de dieptewerking van doorleefde en doorgestane materie die de ‘kunst’-kubussen hebben; die op hun beurt weer dromen van de klare onbewogenheid van de meetkundige diagrammen. De abstrakte motieven dromen van een figuratief bed waarin zij zich over kunnen geven aan hun omhelzingen: gelooft u dat een figuur bestaande uit concentrische cirkels, met de passer op papier gezet, niet gegrepen kan worden door een waanzinnig liefdesverlangen naar een uit de vrije hand opgezette spiraal?
De onweerstaanbare roeping van Steinberg, laten we zeggen de historische zending waartoe hij is geroepen, is zich te bewegen in de n-dimensionale ruimte van het getekende en het tekenbare, een verbinding te leggen tussen de meest tegenstrijdige stijluniversums, binnen de horizon van een en hetzelfde vel papier elementen samen te brengen die deel uitmaken van uiteenlopende figuratieve kulturen of perceptieve konventies. Een rij huizen in een straat, allemaal uit verschillende tijden en
| |
| |
in verschillende stijlen, vereist de toepassing van verschillende grafische technieken om te worden afgebeeld en zelfs alleen al om bekeken te worden. Zoals dat ook geldt voor de voetgangers op straat: ieder, stuk voor stuk, draagt de stijl van tekenen met zich mee waarmee zijn wezen het meest adekwaat kan worden weergegeven, een lichte druk van de pen op het papier of juist een krachtige, een dicht lijnenspel of juist veel wit: de stijl omsluit hun geheim.
De ontelbare en veelvormige manieren om pennen, potloden en penselen te gebruiken, op het blad van Steinberg kom je ze allemaal tegen, inclusief de ontelbare en veelvormige manieren waarop pennen, potloden en penselen pennen, potloden en penselen kunnen afbeelden. Tot het ogenblik waarop de pennen, de potloden, de penselen hun opwachting maken in hun uiterlijk van fysieke voorwerpen, volstrekt bescheiden en volkomen zeker van hun aanwezigheid, van hun aanwezigheid daar. Hier hebben we dus de ontstelde pennen van Calvalcanti terug die in de eerste persoon komen getuigen van de transfiguratie die de kunstenaar in de beoefening van zijn kunst heeft ondergaan.
‘...Soms denk ik en stel ik me voor dat er onder de mensen één enkele kunst en wetenschap bestaat, en wel de teken- of schilderkunst, en dat alle andere van haar zijn afgeleid.’ - Zo spreekt Michelangelo in de Romeinse dialogen van een tijdgenoot, een Portugese kunstenaar, Francisco de Holanda: - ‘Zeker, als gij immers alles wat men doet in dit leven goed in ogenschouw neemt, zult gij bemerken dat iedereen, zonder het te weten, deze wereld aan het schilderen is, zowel door nieuwe vormen en figuren te scheppen en voort te brengen, als door verschillende kledingstukken te dragen, zowel door te bouwen en de ruimte te vullen met gebouwen en geverfde huizen, als door de akkers te bebouwen, door, met het bewerken van het land, schilderijen en tekeningen te maken, door de zeeën te bevaren met zeilschepen, door legers te bevechten en uit elkaar te jagen, en tenslotte door dood te gaan en begraven te worden, alsook in alle andere ondernemingen, gebaren en handelingen’.
Deze woorden van Michelangelo gooien de relatie tussen wereld en kunst helemaal ondersteboven. In plaats van de wereld als een objekt dat afgebeeld kan worden door de kunst en de kunst als afbeelding van
| |
| |
de wereld, opent zich een nieuwe horizon waarin de wereld waarin de mens zijn leven leeft wordt gezien als kunstwerk en de kunst in de gebruikelijke zin van het woord als kunst in de tweede graad of enkel en alleen als deel van het allesomvattende werk. Alles wat de mens doet is uitbeelding, is visuele schepping, is schouwspel. De wereld, die in al haar onderdelen is gemarkeerd door de aanwezigheid van de mens, is niet meer natuur, zij is het produkt van onze handen. Er kondigt zich een nieuwe antropologie aan waarin iedere aktiviteit en produktie van de mens haar waarde ontleent aan het feit dat zij in haar taalkundige en esthetische aspekten een visuele communicatie is.
Maar streeft alleen de mens naar het scheppen van vormen en figuren? Streeft daarnaar niet ieder dier, iedere plant en ieder levenloos ding, en doet zo niet de hele wereld en het universum? We moeten dus zeggen dat de mens een instrument is waar de wereld zich van bedient om het eigen beeld voortdurend te vernieuwen. Omdat de vormen die door de mens geschapen zijn altijd op de een of andere manier onvolmaakt zijn en voorbestemd te veranderen, zijn zij de waarborg dat het aanzien van de wereld zoals wij haar zien niet haar definitieve aanzien is, maar een fase van benadering op weg naar een toekomstige vorm.
Dit, voor zover het de wereld betreft. En de kunst? De kunst zal zijn: bezinning op de vormen, hypothesen bestaande uit visuele formalisaties van een mogelijke wereld, en kunst zal ook zijn: bezinning op de wereld als visueel objekt, kritisch bezig zijn met de doorlopende voorstelling die de wereld is en waarin wij betrokken zijn in onze drievoudige rol van tentoonstellers, tentoongestelden en publiek.
Deze definities gelden allemaal voor de kunst van Steinberg. Aan de ene kant overschrijdt de tekening de grens tussen zichzelf en de wereld en maakt zich meester van de ruimte zodat ook de tekenaar gevangen zit in de tekening en de bezoeker van de tentoonstelling in het geëxposeerde schilderij. Aan de andere kant valt een doorlopend ‘logboek’ met onverbiddelijke ironie de vormgevende en de vormgegeven wereld aan; iedere visuele aanleiding wordt tot haar uiterste paradoxale consequenties doorgevoerd, iedere tegenstrijdigheid van de plastische materialen van onze dagelijkse ervaringwereld wordt tot in 't absurde doorgevoerd.
Het verleden wordt in onze steden bij het heden opgeteld als een
| |
| |
collage van minutieuze gravures van voorwerpen die overladen zijn met versieringen uit een oude katalogus, en die pontifikaal hun plaats vinden op een gepunteerde schets van een straat vol verkeer. En van de toekomst kunnen we ons geen beeld vormen dat niet gemerkt is door de visuele hypotheken waarmee urbanistiek en stripwezen, kubo-futur-construktivisme en sciencefiction het hebben belast, en die gezicht geven aan onze angsten voor wat ons te wachten staat.
De lijn als teken van de beweging, als genieten van de beweging, als paradox van de beweging. Galileo Galilei, die 't zou verdienen niet minder beroemd te zijn als gelukkige uitvinder van fantastische metaforen dan hij is als streng redenerend wetenschapper, heeft tussen de vele metaforen waarmee hij in de Dialoog over de allergrootste systemen de discussies over het draaien van de Aarde om de Zon verlucht, een metafoor waarin sprake is van een schip, een pen en een lijn.
Een schip vertrekt uit Venetië met als reisdoel Alexandretta; men stelle zich voor: op het schip bevindt zich een pen die in één doorlopende lijn die het oostelijk deel van de Middellandse Zee doorloopt, het spoor trekt van de vaarroute. (De lezer kan zich hierbij een pen voorstellen die zo groot is als het roer van het schip, en die de lijn trekt op een papieren zee; ofwel een hele lange reep papier dwars over de Middellandse Zee, die over de brug van het schip, onder een pennetje doorloopt dat er als een soort kielzog van inkt zijn dunne lijntje op trekt.) Deze lijn zal een volkomen regelmatige boog van een cirkel vormen, al zal hij ook ‘hier wat meer en daar wat minder gebogen zijn, naar gelang het schip een meer of minder stabiele koers voer’: minieme schommelingen, in verhouding tot de lengte van de lijn, zoals de schommelingen die een hand op de pen zou overbrengen door haar tijdens de reis heen en weer te bewegen, nòg onmerkbaarder zouden zijn.
‘Wanneer dus een schilder, bij het vertrek uit de haven, begonnen zou zijn met op een vel papier, met die pen, te tekenen, en met die tekening door zou zijn gegaan tot de aankomst in Alexandretta, dan zou hij uit de beweging van die voortglijdende pen een veelheid van figuren gehaald kunnen hebben, met perfekte contouren en in duizend richtingen getekend, met dorpen, huizen, dieren en andere dingen, hoewel heel de ware, werkelijke en wezenlijke beweging weergegeven door de punt van die pen,
| |
| |
niets anders geweest zou zijn dan één wel lange maar toch heel simpele lijn...’
De ware lijn, de lijn die korrespondeert met de voortgaande beweging van het schip, komt niet op het papier omdat het papier en de pen de beweging van het schip met het schip gemeen hebben, terwijl de bewegingen van de hand van de schilder, die tijdens de vaart op dezelfde manier worden uitgevoerd als wanneer het schip stil zou liggen, wèl hun spoor op het papier achterlaten. Galileo gebruikt dit voorbeeld om aan te tonen dat wij, op de Aarde, er niets van merken dat de Aarde om de Zon heen draait omdat alles wat zich op de Aarde bevindt in diezelfde beweging meedraait.
Hiermee is de bewijsvoering ten einde. Maar het beeld van de onzichtbare lijn die door de pen in de absolute ruimte wordt getrokken, terwijl ze zich samen met het schip (of met de Aarde) voortbeweegt - een lijn waarvan alle sporen die op het papier achterblijven niet meer dan lichte afwijkingen en oneffenheden zijn, - blijft de verbeeldingskracht van Galileo intrigeren, hij geeft zich over aan een soort divertimento of capriccio over de bewegingen van de pen. Hij legt 't in de mond van een ander personage van de Dialoog, de Aristoteliaan Simplicius. De man kan de draad van de strakke logica van zijn Copernicaanse gespreksgenoten niet meer volgen en daarom kan hij 't zich veroorloven een beeld verder uit te werken, zomaar, louter en alleen om het plezier dat hij eraan beleeft:
‘Ik heb verder niets meer te zeggen, en ik was met mijn hoofd nog half bij die tekening, en bij de gedachte hoe al die halen die zoveel kanten opgaan, naar links, naar rechts, omhoog, omlaag, naar voren, naar achteren, en die met honderdduizend krullen in elkaar gevlochten zijn, in wezen en in de echte werkelijkheid niets anders zijn dan stukjes van één enkele lijn die helemaal dezelfde kant op wordt getrokken, zonder enige andere richtingswijziging dan dat het lijnrechte inktspoor soms een klein beetje naar rechts of naar links afbuigt en de punt van de pen nu eens wat sneller, dan weer wat langzamer, maar met minieme ongelijkmatigheid, over het papier glijdt. En ik ben van oordeel dat het schrijven van een brief precies zo in z'n werk gaat, en dat die schrijvers met het zwierigste handschrift die, om te laten zien wat een vlotte hand van schrijven ze hebben, zonder de pen van het papier te lichten, in één enkele streek met duizenden en nog
| |
| |
eens duizenden omhalen een fraai vlechtwerk neerleggen, wanneer ze in een boot zouden zitten die snel over het water zou varen, de hele beweging van de pen, in wezen één enkele lijn die geheel de zelfde kant opgaat en die daarbij heel weinig gebogen is of van het lijnrechte spoor afwijkt, zouden omvormen tot een krullenspel...’
De metafysica van de absolute lijn en de onuitputtelijke acrobatieën van het grafische gebaar: zo kondigt Galileo de komeet Steinberg aan die zijn baan volgt langs de hemel van papier.
| |
| |
|
|