bliek, kunstwerk en auteur een esthetische vertaling is van een eenheid op ideologisch niveau. In dialectische termen verklaard: het accent ligt niet meer op het conflictprincipe - these versus antithese - maar op de eenheid van tegenspraken, op de synthese. Eisensteins ideaal is daarmee werkelijkheid geworden: in de op organiciteit en extase gebaseerde structuur van het kunstwerk ontstaat een ideologische en esthetische eenheid tussen auteur, kunstwerk zelf, publiek, natuur en socialisme. Alle conflicten worden als het ware ‘toegedekt’ door de Natuur met een hoofdletter N. De Natuur als een soort van Oer-Moeder of Baarmoeder. De cirkel is gesloten: van oerconflict naar een universele en verzoende eenheid!
De niet onverschillige natuur bestaat grotendeels uit analyses van alle mogelijke vormen van kunst, analyses waarin steeds weer deze extatische, pathetische structuur wordt ‘blootgelegd’. Wat niet of nauwelijks ‘wetenschappelijk’ kan worden aangetoond, wordt gecompenseerd door een overdaad aan citaten, associatieve gedachtensprongen en persoonlijke impressies. Men moet daarom niet vreemd opkijken dat Eisenstein zulke heterogene verschijnselen onder één noemer brengt als zijn eigen film pantserkruiser potemkin, het prozawerk van Emile Zola, de acteertechniek van de grote franse tragediespeler Frédérick Lemaître, de etsen van Piranesi, de schilderijen van El Greco en de bouw van gotische kathedralen.
Om de lezer even tot rust te brengen, een komische ‘détention des nerfs’ te bezorgen, eindigt Eisenstein het tweede deel van zijn verhandeling (dat de titel Pathos draagt) met het hierna volgende hoofdstuk ‘Kangoeroes’. Haast terloops wordt de gewichtige, want pathetische structuur van kunstwerken ‘verwrongen’ en in een komisch daglicht gesteld. Dat doet Eisenstein door de tekeningen van Saul Steinberg te analyseren. Toch kan hij het niet laten ook dit hoofdstuk te besluiten - na allerlei tussenschakels - met een analyse van een hoogst pathetisch schilderij van Leonardo da Vinci.
Tot slot een losse opmerking over Eisensteins stijl. Menig lezer raakt al snel geïrriteerd over Eisensteins eindeloze citatenbreierij, afgewisseld met persoonlijke herinneringen en in een gortdroog jargon gestelde sleutelpassages. In zijn analyse van de ‘kangoeroe-formule’ vormt deze stijl echter een springlevende demonstratie van de door hem beschreven ‘ontsporing van gewichtige pathetische constructies’ - con-