Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1981 (nrs. 17-20)
(1981)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Raymond Queneau
| |
[pagina 174]
| |
men het gelezen en herlezen heeft, durft men er geen oordeel meer over uit te spreken, omdat men bang is zich een stommiteit te laten ontvallen, een van die dwaasheden die een waardevolle aanvulling van de bloemlezing van Bouvard en Pécuchet zouden zijn geweest.’ En greep ik aan het einde van dat artikel (na een onmogelijke toespeling op het werk van ‘een onzer tijdgenoten’) niet terug op ‘die grappenverzameling die de oorspronkelijke roman zou hebben afgesloten en waar - als de chronologie het had toegelaten - precies dat, wat zojuist ter sprake is geweest, waarschijnlijk allesbehalve misplaatst zou zijn geweest’? Ik zou ingenomen zijn met het idee (wat stom om zo voldaan te zijn), want het nieuwe voorbericht liet ik op de volgende manier beginnen: ‘Wie een inleiding tot Bouvard et Pécuchet schrijft, waagt zich aan een karwei dat een grote zelfingenomenheid verraadt en dat wel op een mislukking móet uitlopen, want het is buiten kijf dat een dergelijk stuk literatuur per se zo doorspekt is met stommiteiten, gemeenplaatsen, flaters, bizarre uitspraken, ezelachtige domheden, stompzinnige praat, clichés en onbenulligheden dat het niet aan het werk vooraf zou moeten gaan, maar juist, en volkomen terecht, zou moeten worden opgenomen in het belangrijkste hoofdstuk waarin Flaubert de rijkdommen van zijn grappenverzameling ten beste wilde geven’. Dit nu is een beproefd listigheidje. Ik ben het ook tegengekomen bij Thibaudet, in een passage van diens Flaubert die mij was ontgaan (waarvoor ik mijn verontschuldigingen aanbied): ‘Terwijl de kritiek naar aanleiding van Bouvard et Pécuchet de armen ten hemel heft en Flaubert onteert als de begaafde jongeman die verkeerd terechtgekomen is, en anderzijds alle aanhangers van Flaubert, die zich geschaard hebben om Folantin in de winkelkamer van een ongure restaurateur, Bouvard eenstemmig begroeten als het evangelie van de leiders van het naturalisme en tevens als meesterwerk van de menselijke geest, lijken deze oordelen, hoezeer zij ook aan elkaar tegengesteld zijn, al aanwezig te zijn in de atmosfeer van de onvoltooide roman, die daardoor een soort doel krijgt. Zij zijn ook volledig verweven met dat tweede, virtuele deel (dat even kostbaar is als het eerste, dat werkelijk bestaat), waarin naast het kladboek van Flaubert de Dictionnaire des Idées reçues, de Grand Sottisier en de Jugements sur Bouvard et | |
[pagina 175]
| |
Pécuchet zijn opgenomen. Het is onmogelijk over Bouvard te spreken zonder iets te zeggen dat in de Dictionnaire of in de Sottisier moet staan. Laten wij in deze voorwaarde berusten, of, wat beter is, laten wij die voorwaarde aanvaarden als een roemrijke noodzaak, als een bewijs van het plastische en levenskrachtige karakter van het boek’. Nu dit echter de woorden van Thibaudet zijn, kan ik me er natuurlijk niet meer mee verenigen. De uitvlucht lijkt me te gemakkelijk. Al bestaat er, volgens Flaubert zelf, uiteraard niet één meesterwerk van de menselijke geest, dat neemt niet weg dat Bouvard et Pécuchet een van de voortreffelijkste werken van de westerse literatuur is, een mening die men naar mijn overtuiging niet in de Sottisier zou zijn tegengekomen. Verder wil ik nog een uiterst simpele opmerking maken, waaraan Thibaudet zich niet schijnt te wagen: niet alles staat in de Sottisier. Er is hoop. De uitspraken die ik zelf in mijn eerste inleiding heb gedaan met betrekking tot dat tweede, ‘virtuele’ deel waarover Thibaudet (op een nogal grillige wijze) spreekt, zijn wel heel erg elementair en brachten meteen aan het licht hoe weinig ik eigenlijk van Flaubert en zijn werk wist. Ik was weliswaar bekend met het werk van René Descharmes, Autour de Bouvard et Pécuchet, Etudes documentaires et critiques (Parijs, 1921), maar het boek van D.-L. Demorest, A travers les plans, manuscrits et dossiers de Bouvard et Pécuchet (Parijs, 1931) was daarentegen aan mijn aandacht ontsnapt. In hoofdstuk viii van zijn boek leverde Descharmes ‘het bewijs’ dat de Dictionnaire des Idées reçues beslist niet een van de door Bouvard en Pécuchet overgeschreven teksten had kunnen zijn; hoe zouden immers twee marionetten een werk hebben kunnen schrijven dat bij de auteurs tenminste een behoorlijk kritische instelling veronderstelt? Demorest nu heeft ontwerpen, die Flaubert had gemaakt maar die nog nooit waren uitgegeven, gepubliceerd, en de Dictionnaire wordt daarin wel degelijk genoemd. Dus hier weten de twee overschrijvers zich op te werken tot het niveau van Flaubert zelf. Mijn eerste inleiding, die ik heb geschreven zonder gebruikmaking van het oratorische foefje waar ik zojuist op gewezen heb, vervolgde ik zo, in de veronderstelling van leer te kunnen trekken tegen een goedkope en onzinnige kritiek: | |
[pagina 176]
| |
‘Bouvard et Pécuchet, dat sommigen altijd hebben beschouwd en nog steeds beschouwen als een weergaloos werk, als hét boek, ontleent zo zijn kracht en invloed aan een soort uitzonderlijk heilzame Terreur. Want wie het laatste werk van Flaubert opvat als een afschildering van de menselijke domheid, moet al gauw vaststellen dat hij klakkeloos afgaat op een cliché van formaat en wanneer men herhaalt dat de twee helden uit het boek allebei ‘van top tot teen ezels’ zijn, zoals een van de meest botte critici uit de negentiende eeuw heeft opgeschreven, dan vervalt men in de meest alledaagse en oppervlakkige interpretatie, welke Flaubert zelf ten stelligste heeft weerlegd: ‘Zij stelden zich op de hoogte van hetgeen werd ontdekt, zij lazen prospectussen en door deze weetgierigheid kwamen hun verstandelijke vermogens tot ontwikkeling’. Ergens anders zegt hij: ‘hun overwicht was pijnlijk duidelijk’. Dan is er nog die passage waar de auteur - die beslist niet van top tot teen een ezel was - zich blootgeeft en zegt: ‘Hun geestelijke ontwikkeling leidde ertoe dat zij over de beklagenswaardige gave gingen beschikken domheid wel te zien, maar niet meer te verdragen. Onbetekenende zaken, zoals de reclames in de kranten, de gelaatstrekken van een burgerman of een toevallig opgevangen domme opmerking, stemden hen droef. Wanneer zij dachten aan hetgeen in hun dorp gezegd werd en zij zich realiseerden dat er, heel ver weg, andere Coulons, andere Marescots en andere Foureaus waren, voelden zij als het ware de last van de gehele aarde op zich drukken.’ Maar dat is een gemeenplaats in de uitleg van Bouvard et Pécuchet. Men vergelijke hoofdstuk ix van het genoemde werk van Descharmes en bladzijde 24 en volgende van het werk van Demorest. Edouard Maynial zegt in het voorbericht dat hij bij de uitgave van Garnier heeft geschreven, nog het volgende: ‘In tegenstelling tot wat over het algemeen gedacht wordt - alweer een algemeen gangbare opvatting! - zijn Bouvard en Pécuchet niet dom; zij zijn lang niet de sympathiekste figuren uit het boek...’ Dat is trouwens precies wat Flaubert beoogde: ‘Laten zien hoe en waarom alle tweederangs figuren de Wetenschappen, het Ware, het Schone en het Rechtvaardige verafschuwen: 1) instinctmatig, 2) uit eigenbelang’ (Demorest, op. laud. blz. 35). Demorest heeft tevens de volgende aantekening van Flaubert gepubliceerd, welke afkomstig is van het oorspronkelijke ontwerp: ‘Het zijn | |
[pagina 177]
| |
helemaal niet twee ezels, zij hebben veel gevoelens en ideeën in wording die zij moeilijk tot uitdrukking kunnen brengen’. Elders noemt hij hen ‘twee tamelijk scherpzinnige, middelmatige en eenvoudige geesten’. In een ander ontwerp schrijft hij: ‘Alleen al omdat zij met elkaar bevriend zijn, komen zij intellectueel tot ontwikkeling’. Demorest heeft de aandacht gevestigd op alle passages uit hoofdstuk i waaruit niet alleen deze ontwikkeling spreekt, maar ook hun verlangens naar kennis en hun minachting voor al wat middelmatig is. En, wat nog beter is, zij zijn moedig. Pécuchet geeft daar op een van de eerste bladzijden al blijk van door zijn flanelletje uit te trekken - een vermetele daad die veel gevaren met zich meebrengt. Zij zijn ook moedig in hun opvattingen; ze zijn niet bang om aanstoot te geven en choqueren zelfs de Graaf van Faverges. Wanneer ze ‘reformist’ worden, bedreigt Foureau hen met gevangenisstraf, maar ze laten weten dat ze zich van de onderprefect, van de prefect en ‘zelfs van de Raad van State’ niets aantrekken. Voor geen enkele paradox deinzen zij terug en ze storten zich zonder aarzelen in de gevaarlijkste experimenten, zelfs al wagen zij hun hachje daarmee. Wanneer zij belangstelling hebben voor magie, proberen ze de duivel op te roepen. Interesseren zij zich voor magnetisme, dan voeren ze proeven op dat gebied uit. Niets is concreter dan de wijze waarop zij te werk gaan; zij vergaren hun kennis niet alleen uit boeken. Zodra zij inzicht in een bepaalde zaak hebben verworven, trachten ze de juistheid van dat inzicht vast te stellen door het aan de werkelijkheid te toetsen. Wanneer de veldwachter hen komt lastig vallen omdat zij een anatomische pop in hun bezit hebben, is het hun wens te ‘lijden voor de wetenschap’. Ze hebben waarschijnlijk geen gevoel voor humor. Wanneer Pécuchet probeert het sissen van de adder in Cléopâtre van Marmontel na te doen maar er niets van terecht brengt, moeten ze daar ‘tot het vallen van de avond om lachen’. Toen zij nog maar net bevriend waren en ‘men hun paspoort wilde zien, deden zij of ze het hadden verloren en gaven zij zich uit voor twee buitenlanders, twee Engelsen’. Dat doet nogal sterk denken aan ‘Garçon’, die mythische figuur uit de folklore van Flaubert, maar eigenlijk heeft het nauwelijks iets met hun karakter van doen. Zij lachen maar weinig en ‘vermaken zich’ nooit. De roman zelf heeft niets vrolijks. ‘Ik wil een zodanige indruk van moeheid en verveling geven’, aldus Flaubert tot Maxime Du Camp, | |
[pagina 178]
| |
‘dat de lezer kan geloven dat het boek door een idioot is geschreven’. Flaubert had echter wel de ‘pretentie’ een ‘komisch’ boek te schrijven, maar ergens anders spreekt hij over zijn nieuwe werk als over een ‘ding’, dat ‘ernstig en zelfs afschrikwekkend zou zijn’. ‘Men heeft zich nog niet aan de komiek der ideeën gewaagd’, zegt hij, maar op een andere plaats schrijft hij: ‘Bouvard en Pécuchet zijn vooral grotesk door wat ze zeggen en door wat ze doen, en niet zozeer door wat ze denken’. ‘De lachlust opwekken met de theorie van de aangeboren ideeën: ziet U wat de bedoeling is?’ (cf. de door Demorest verzamelde citaten, op. laud. blz. 72 en volgende). Het feit dat de twee overschrijvers uiteindelijk in staat zijn om niet alleen het Album maar ook de Dictionnaire tot stand te brengen, geeft anderzijds aan dat zij in zekere zin de spreekbuis van Flaubert zijn geworden; dit geldt met name voor Bouvard, wiens overwegingen met betrekking tot de filosofie en de wereld, de godsdienstkritiek en de filosofische standpunten duidelijk die van Flaubert zelf zijn. Wanneer Bouvard zegt: ‘De wetenschap berust op de gegevens die afkomstig zijn uit een stipje van het onmetelijke al. Misschien stemt zij helemaal niet overeen met al het andere, waarvan wij niets weten, dat veel groter is en nooit openbaard zal worden’, dan geeft hij - althans zo goed als - de mening van Flaubert weer. Wanneer hij zich met Pécuchet terughoudend uitlaat over het werk van Walter Scott, George Sand of Balzac, dan geeft ook nu weer Flaubert hem die woorden - bijna letterlijk - in de mond. Cervantes doet Don Quichotte eerst als een belachelijke dwaas voorkomen, maar laat hem vervolgens, in hoofdstuk ix, in een schitterende tirade zijn eígen ideeën verkondigen en vanaf dat moment grijpt hij iedere gelegenheid aan om hem zijn sympathie te betuigen. Zo is ook Flaubert, naarmate het werk uitgebreider werd, anders over zijn ‘tweetal’ en zelfs over de betekenis van het boek in het algemeen gaan denken, ofschoon zijn houding ten aanzien van de beide vrienden in het gehele eerste deel (het deel dat, bijna helemaal in geschreven vorm, bewaard is gebleven) steeds ambigu is. In de woorden ‘en zij zagen zichzelf als zeer ernstige mensen, die zich met nuttige dingen bezighouden’ klinkt meer ironie, maar evenveel welwillendheid door als in ‘hun hoofd werd groter. Ze waren er trots op | |
[pagina 179]
| |
dat ze over zulke gewichtige zaken nadachten’. Zij bezigen gemeenplaatsen (waarop Demorest de aandacht vestigt, op. laud. blz. 122); bovendien legt Flaubert hun nadrukkelijk clichés in de mond, nadat ze in de liefde allebei de kous op de kop hebben gekregen: ‘ze debiteerden alle clichés waartoe vrouwen geïnspireerd hebben’, maar terzelfder tijd nemen ze wel aanstoot aan de gemeenplaatsen die anderen in de mond nemen, wanneer zij de notabelen ontvangen of zelf ontvangen worden door de Graaf van Faverges; dan roepen ze, evenals Flaubert, ontzet uit: ‘wat een idioten! wat een platvloersheid!’. Aanvankelijk had de auteur wel degelijk de bedoeling een vernietigende aanval op de menselijke domheid te ondernemen en het gigantische monster levend te villen. ‘Ik hoop dat ik al mijn bittere gal daarin kan uitspuwen, dat wil zeggen, over een paar dingen eens flink de waarheid vertellen. Ik hoop me op die manier te kunnen zuiveren... het zal wel een paar jaar duren voor ik alles wat ik kwijt wil heb uitgebracht... ik zou niet willen sterven voordat ik die verstikkende gal heb uitgebraakt... ik vind de domheid nu zo verpletterend dat ik me voel als een vlieg die de Himalaya torst! Wat doet het er ook toe! Ik zal proberen mijn gif in mijn boek uit te braken. Dat hoopvolle vooruitzicht is een hele opluchting!’ (Descharmes, op. cit. blz. 265 en volgende).
Volgens René Descharmes (op. cit. hoofdstuk ii) heeft Flaubert op maandag 19 augustus 1872 in een brief aan madame Roger des Genettes voor het eerst nauwkeurig toespeling gemaakt op zijn nieuwe werk: ‘Ik ga beginnen aan een boek dat mij verscheidene jaren in beslag zal nemen. Het gaat’, zo schrijft hij, ‘over dat tweetal dat een soort kluchtige versie van een kritische encyclopedie gaat schrijven’. Hij had La Tentation de saint Antoine op 20 juni 1872 beëindigd (Descharmes, op. cit. blz. 49). Op 1 augustus 1874 schrijft hij de eerste zin: ‘Daar de thermometer drieëndertig graden aanwees, was de boulevard Bourdon volstrekt verlaten. (In de uitgaven van Charpentier en Conard leest men 33, maar in het manuscript, waarvan de eerste bladzijde in de uitgave van Conard is afgedrukt op blz. 412, staat onomstotelijk drieendertig in letters - zodat de opmerkingen waartoe het gebruik van cijfers aanleiding gaf, niet gerechtvaardigd zijn). De vergelijking tussen Bouvard et Pécuchet en La Tentation de saint | |
[pagina 180]
| |
Antoine dringt zich op, een vergelijking waartoe Flaubert zelf heeft aangemoedigd. Nadat hij La Tentation heeft beëindigd, schrijft hij namelijk in een van zijn brieven: ‘Deze zomer ga ik beginnen aan een ander boek, dat op dezelfde leest geschoeid zal zijn, maar daarna zal ik terugkeren tot de “gewone” roman’; waaruit trouwens blijkt dat Bouvard et Pécuchet geen ‘gewone’ roman is. Het is namelijk een ‘encyclopedische’ roman, zoals La Tentation veel weg heeft van een pantheon. Bovendien zijn beide werken te vergelijken met Flauberts eigen leven. Flaubert heeft La Tentation, waartoe hij in 1845 geïnspireerd werd toen hij in het Museum van Genua een schilderij van Bruegel, De Verzoeking van de heilige Antonius, aanschouwde, in één jaar geschreven, meerdere malen herzien en pas in 1872 definitief voltooid. Iets dergelijks is het geval met Bouvard et Pécuchet: de grondgedachte van dit boek vindt men namelijk terug in een werk dat Flaubert in zijn jeugd, om niet te zeggen in zijn jongste jaren heeft geschreven, Une leçon d'histoire naturelle, dat in 1837 in Le Colibri is verschenen. Maxime Du Camp beweert dat Flaubert in 1843 al ‘de geschiedenis van twee kantoorbedienden’ in gedachten had en volgens Maupassant heeft hij zijn halve leven met ‘het plan om dat boek te schrijven, rondgelopen’. Het scenario van Bouvard et Pécuchet zelf is, bewust of onbewust, ontleend aan een novelle van Barthélemy Maurice, Les Deux Greffiers, die op 14 april 1841 in de Gazette des Tribunaux verscheen, daarna door de Journal des Journaux werd overgenomen en tenslotte in de Audience, een krant die onder leiding stond van Eugène Delattre, een vriend van Flaubert (Descharmes, op. cit. blz. 90) voor de derde keer werd gepubliceerd, op 7 februari 1858. Les Deux Greffiers voert twee commies-griffiers ten tonele, Andréas et Robert, die in retraite gaan. Ze kijken in de Petites Affiches of ze een huurhuis kunnen vinden: ‘Dat is te duur. Dat ligt te veel op het Noorden - een onherbergzame streek - dat is te dicht bij... dat is te ver van Parijs’. Zij overwegen aan de Loire te gaan wonen en laten zich in dezelfde trant uit als Bouvard en Pécuchet. ‘We zullen de stoomboten zien langskomen - en ziek worden van de rook’. ‘We gaan konijnen fokken - dan zal alles kaalgevreten worden’. Het lijkt de Dictionnaire des Idées reçues wel: Stoomboten: ‘aardig om te zien langsvaren, maar ze verpesten alles door hun rook’. Konijnen: ‘verwoesten alles’. Ze gaan tenslotte op het platteland wonen. | |
[pagina 181]
| |
Robert jaagt; hij doodt zijn hond (aan het begin van hoofdstuk vii van Bouvard et Pécuchet, wanneer zij hun eerste reeks ervaringen achter de rug hebben - Vooruitgang? wat een flauwekul! En Politiek? een door en door smerige zaak! - ‘braken er droevige dagen aan’. Toen ‘leende Pécuchet het eenderoer van Langlois om leeuweriken te schieten; het wapen ontplofte bij het eerste schot en kostte hem bijna het leven’). Andréas vist: hij valt in het water. Dan willen zij zich aan de tuinbouw wijden: ‘de dag tevoren hadden ze stilletjes zitten lezen, de een De Goede Tuinman en de ander de Almanak van de Loiret alsmede die van Mathieu Laensberg’. De tuinman echter dwarsboomt hun bezigheid, die ‘hun tuin tot een klein Sologne zou doen verworden’. (Demorest heeft, op. laud. blz. 52, laten zien hoe de titel van het dossier Notes pour M. Gustave Flaubert. Des fautes que peuvent commettre deux Parisiens qui veulent se livrer à l' agriculture de betekenis van de mislukkingen in hoofdstuk ii bijzonder duidelijk maakt. De tegenslagen van Andréas en Robert zijn duidelijk die van twee ‘Parijzenaars’). Het wordt winter. Wat moeten ze doen? Spel en ontspanning vinden ze niet leuk. Dan beginnen ze over te schrijven. ‘Het enige waar zij tenslotte nog echt aardigheid in hadden, was zodoende het denkbeeldig hervatten van dat geestdodende werk waarmee zij achtendertig jaar lang hun leven hadden gevuld en wellicht, zonder het zich te realiseren, gelukkig waren geweest’. In het eerste scenario, dat Demorest in hoofdstuk iv van zijn boek geanalyseerd heeft, wijdden Bouvard en Pécuchet zich aan de Schone Kunsten. Zij legden zich toe op tekenen en fotografie en Pécuchet poseerde naakt. Volgens dat eerste ontwerp begon de reis door de verschillende takken van wetenschap pas in hoofdstuk xiv; in de daaraan voorafgaande tijd gaan Bouvard en Pécuchet naar Parijs, waar zij in kunstenaarskringen verkeren, het werk van Haussmann bewonderen en zich uitleven in de verschillende soorten vermaak en ontspanning die ten gerieve van de renteniers zijn bedacht, tot ze er genoeg van krijgen, enzovoorts... Ze worden overigens eerder afgeschilderd als mensen die zich vervelen dan als ondernemende, op kennis beluste ontdekkers. Alles welbeschouwd is er nog nauwelijks verschil met de novelle van Maurice te bespeuren. Voordat de twee makkers uiteindelijk de namen Bouvard en Pécu- | |
[pagina 182]
| |
chet kregen toegedacht, werden ze Dubolard en Pécuchet, en later nog Bolard en Manichet genoemd (en de titel van de roman zelf was aanvankelijk Histoire de deux cloportes,Ga naar eindnoot1 daarna Histoire de deux bonhommes). De overeenkomst tussen de namen Bouvard en Bovary wordt merkwaardigerwijze geaccentueerd door het feit dat Flaubert tot de naam Bovary was gekomen door ‘de naam Bouvard te verbasteren’. Ook in een ander opzicht bestaat er verwantschap tussen de Histoire des deux cloportes en Madame Bovary: Flaubert heeft namelijk zelf in het Journal van de Goncourt gezegd dat hij met Madame Bovary een boek had willen schrijven dat de ‘schimmelkleur van het bestaan van de ‘cloportes’ had. De heldin mag dan niet zo intelligent zijn als Bouvard en zijn vriend Pécuchet, zij stort zich vol overgave in verscheidene zaken, zoals overspel, godvruchtigheid en de Italiaanse spraakkunst, en haar aanpak is even onsystematisch en aanvankelijk ook net zo ongegeneerd als de manier waarop de twee helden uit Bouvard et Pécuchet in eerste instantie te werk lijken te gaan. Madame Bovary en Flaubert zijn één, zoals de auteur zelf te verstaan heeft gegeven (Oh! wat gemeen en alledaags om dat te zeggen!), maar het is evenzeer duidelijk dat hij ook Bouvard en Pécuchet is. Hij zag zich genoodzaakt het tweetal op diens encyclopedische reis te begeleiden - hij las daartoe volgens zijn zeggen meer dan vijftienhonderd boeken - hetgeen deze vereenzelviging alleen maar heeft bevestigd. Demorest vestigt (op blz. 37 van zijn boek, dat ik niet anders dan uitputtend kan citeren) de aandacht op de volgende zinnen uit de Correspondance: ‘Bouvard en Pécuchet vervullen mij zozeer, dat ik Bouvard en Pécuchet ben geworden. Zo dom als zij zijn, ben ik ook en ik ga er aan kapot’. ‘Ik kruip zoveel mogelijk in de huid van mijn duo’. ‘Ik ben al te zeer vervuld van mijn onderwerp... de domheid van mijn twee kameraden slaat volledig op me over’. (Men vergelijke deze woorden met de volgende zin, die aan het eind van hoofdstuk viii staat: ‘Hun geestelijke ontwikkeling leidde ertoe dat zij over de beklagenswaardige gave gingen beschikken domheid wel te zien, maar niet meer te verdragen’.) De reis die Bouvard en Pécuchet maken wordt door de volgende zinnen in verschillende fasen verdeeld: ‘Misschien komt het omdat we niets van scheikunde weten’. | |
[pagina 183]
| |
‘Zes maanden later waren ze archeoloog geworden’. ‘We moeten een paar historische romans laten komen’. ‘Volgens mij krijgen we binnenkort ruzie’. ‘Toen Pécuchet naar haar keek werd hij bevangen door een geheel ongekend gevoel, zij bekoorde hem en hij voelde zich eindeloos blij’. ‘Zij waren voldaan over hun dieet en wilden door middel van gymnastiek hun conditie verbeteren’. ‘Zij hadden het gevoel dat het begon te dagen in hun ziel’. ‘Zij schaften zich verscheidene opvoedkundige werken aan’. ‘Zij waren zeer ontroerd toen ze het dorp doorliepen en bij hotel Het Gulden Kruis aankwamen’. ‘Ze beginnen’. Deze zinnen leiden stuk voor stuk een nieuw thema in en elk hoofdstuk heeft een duidelijk omschreven onderwerp, hoewel uit een door Demorest gepubliceerde aantekening (op. laud. blz. 45) blijkt dat Flaubert overwogen heeft hiervan af te zien, om de eentonigheid die zou kunnen ontstaan wanneer de beschrijving van elke studie of mislukking steeds één hoofdstuk beslaat, te voorkomen. De roman zoals hij tot ons is gekomen wordt echter gekenmerkt door homogeniteit binnen de hoofdstukken afzonderlijk, die achtereenvolgens de volgende titels dragen: ii, Landbouw; iii, Natuurwetenschappen; iv, Archeologie en Geschiedenis; v, Literatuur; vi, Politiek; vii, Liefde; viii, Filosofie (en daaraan voorafgaand Gymnastiek); ix, Godsdienst; x, Pedagogiek en Sociale Hervormingen; xi, Overschrijven - waarbij opgemerkt dient te worden dat de hoofdstukken iv, ix en x, overeenkomstig de bovengenoemde aantekening, in de hoofdstukken die eraan voorafgaan al worden aangekondigd door, respectievelijk, de grote kist van Gorju, de kerstmis, en Victor en Victorine. Het is merkwaardig dat in deze reeks van wetenschappen waarop Bouvard en Pécuchet zich toeleggen, eigenlijk alleen de wiskunde ontbreekt. Niettemin doen zij hun uiterste best de stelling van Fermat te bewijzen, staan ze perplex wanneer ze horen beweren dat elke rechte een kromme is en zijn ze diep verontwaardigd over de manier waarop de priemgetallen verdeeld zijn. Het allerverschrikkelijkste monster uit de helse mythologie van de schoolbanken is in hun ogen de logaritmentafel. Deze angst doet echter wel enigszins gekunsteld aan: men kan het | |
[pagina 184]
| |
boek zonder gevoelens van afkeer ter hand nemen. Het nodigt in minder sterke mate uit tot dromen dan de Indicateur des Chemins de fer, de Catalogue de la Manufacture d' Armes et Cycles de Saint-Etienne, de Annuaire du Bureau des Longitudes of de Bottin-Etranger, boeken die stuk voor stuk bij de jeugdige liefhebbers van Bouvard et Pécuchet uitstekend in de smaak vallen. Er gaat echter wel een zekere bekoring van uit. De logaritmentafel die ongeveer twintig jaar geleden gangbaar was en misschien nog steeds gebruikt wordt, was de uitvinding van twee heren, genaamd Bouvart en Ratinet; de schrijvers van een soortgelijk werk moesten dus ook wel soortgelijke namen dragen; zij zouden, op een d en pécuch na, de reeks hele getallen domweg gaan overschrijven en daarbij de even getallen van een rood, en de oneven getallen van een blauw tekentje voorzien. Over het algemeen stappen Bouvard en Pécuchet op een logische manier van de ene wetenschap (of ‘liefhebberij’) op de andere over, maar soms slaan ze op grond van een toevallige gebeurtenis een nieuwe weg in hun onderzoekingen in. Het ligt voor de hand dat zij, uitgaande van landbouw, bij boomteelt en vervolgens bij tuinbouw terechtkomen, waarna zij zich gaan verdiepen in de kunst van het likeurstoken en in de voedings- en dieetleer. Aldus komen zij in contact met scheikunde, anatomie en fysiologie. Na de fysiologie stappen zij over op geneeskunde (hier speelt naast de logica ook het toeval een rol, namelijk wanneer zij van een marskramer een handboek van Raspail kopen; de maand daarvoor echter brachten ze in volstrekte ledigheid door), dan op gezondheidsleer, natuurbeschouwing en tenslotte, door toedoen van Dumouchel, op geologie. Op dit punt wordt de logische aaneenschakeling abrupt onderbroken. Het zou voor de hand gelegen hebben dat Bouvard en Pécuchet van de geologie via de paleontologie en de prehistorie overstappen op de geschiedenis. Maar nee. Flaubert heeft er de voorkeur aan gegeven het toeval in het geheel te betrekken en wel met de ontdekking van de grote kist bij Gorju. Zodoende worden ze archeoloog. Vervolgens richten ze hun belangstelling op de historie, de historische roman, de literatuur en de toneel- en schrijfkunst. Dan volgt een tweede breekpunt. De gebeurtenissen van 1848 doen zich gelden, ten gevolge waarvan zij zich nu ook met politiek en socialisme gaan bezighouden. Dan wordt de staatsgreep gepleegd en onmiddellijk | |
[pagina 185]
| |
daarna volgt het allerkortste hoofdstuk, hoofdstuk vii, dat is gewijd aan de liefde tussen Pécuchet en Mélie en tussen Bouvard en madame Bordin. De encyclopedische reis wordt hervat in hoofdstuk viii met de gymnastiek, waarna een korte periode van volmaakte rust aanbreekt. Het toeval komt weer om de hoek kijken met de tafeldans van Marescot en de reis wordt voortgezet met spiritisme, magnetisme, magie, wichelaarskunst, filosofie - hierbij is sprake van dubbel toeval: enerzijds is er het hondelijk (waarmee we waarschijnlijk, zoals Maynial opmerkt, met een vage herinnering aan Baudelaire te maken hebben) en anderzijds is er de kerstmis (die stellig aan Goethe doet denken; in de Faust echter wordt de verleiding om zelfmoord te plegen bezworen door het Paasfeest. Bouvard en Pécuchet zijn overigens, evenals de heilige Antonius, faustische helden) -, godsdienst, godsdienstkritiek, pedagogie (een woeste baai waarin, chaotisch verspreid, tal van eilandjes van kunst en wetenschap liggen, zoals rekenen, aardrijkskunde, kosmografie, (wederom) geschiedenis, tekenen, aanschouwelijk onderwijs, plantkunde, zedenleer, muziek) en sociaal reformisme. Dan beginnen ze te schrijven. Volgens de door Demorest gepubliceerde ontwerpen zouden Bouvard en Pécuchet dus begonnen zijn van alles over te schrijven, tot ‘puntige tabakszakjes, oude kranten, aanplakbiljetten en verscheurde boeken’ toe (‘...uit de tijd geraakte literatuur, kerklatijn, erotische boeken vol spelfouten, romans uit de tijd van onze grootouders, sprookjes, kinderboekjes, oude opera's, simpele versjes, ongecompliceerde deuntjes’). Daarna zouden zij hun schatten in categorieën zijn gaan indelen. ‘Soms’, aldus het eerste ontwerp, ‘gaan zij hierbij met een pijnlijke nauwgezetheid te werk en, bezorgd als ze zijn om een juiste indeling tot stand te brengen, zien ze zich voor ware gewetensvragen geplaatst’. Zij komen tot ‘parallellen’, vergelijken ‘schoonheden’, enzovoorts. Zij vestigen de aandacht op de ‘flaters’, onder andere die van een zekere Flaubert die, in Madame Bovary, het heeft over jasmijngeur in september (een van de eerste dingen die Pécuchet in vertrouwen aan Bouvard meedeelt, is dat hij historische fouten heeft ontdekt in Thiers: later pluist hij ook Alexandre Dumas en Walter Scott uit). Vervolgens stellen ze de Dictionnaire des Idées reçues samen, die Flaubert op 4 september 1850 al ‘helemaal voltooid’ had. Op 17 september 1852 | |
[pagina 186]
| |
schrijft hij aan Louise Colet: ‘Het voorbericht (van die dictionnaire) brengt me in een staat van grote opwinding en in gedachten stel ik me er een heel boek bij voor...’. Dat boek is niets anders dan Bouvard et Pécuchet, waarvan hoofdstuk xi even lang zou zijn geweest als de eerste tien hoofdstukken te zamen. Ten slotte zouden Bouvard en Pécuchet toevallig de geschriften van de klerk van Marescot gevonden hebben en dat verklaart de reeks nabootsingen van met name de briefliteratuur, die de inleiding vormt tot de ontdekking van de brief van dokter Vaucorbeil aan de prefect; die brief is een ‘vertrouwelijk rapport’ over het doen en laten van Bouvard en Pécuchet sinds zij in Chavignolles zijn, en zou ‘voor de lezer de kritiek met betrekking tot het boek’ zijn. Maar het tweetal, dat er niet in het minst van onder de indruk is en de ‘statistiek’, ‘feiten’ en ‘verschijnselen’ verheerlijkt, zou zijn arbeid onbekommerd en met onverdeeld plezier hebben voortgezet. Zo komen zij in een behouden haven, waarmee in dit relaas van hun heldendaden wederom het beeld wordt opgeroepen van een zeereis, van een Odyssee. Want Bouvard et Pécuchet ís een Odyssee, madame Bordin en Mélie zijn de Calypso's van deze zwerftocht over de Middellandse Zee van de kennis en het uiteindelijke resultaat van hun schrijven is Ithaca, waar zij eerst alle huwelijkskandidaten ter dood brengen en vervolgens, met een van grote wijsheid getuigende bezieling, de pareloesters van de domheid der mensen kweken. Evenals Candide verzorgen zij hun tuin en, aldus Flaubert in een brief aan Edmond de Goncourt, ‘de laatste woorden die Candide spreekt: laten we onze tuin verzorgen, vormen de waardevolste morele les die bestaat’. De (wereldse - dat wil zeggen de werkelijke) literatuur begint bij Homerus (die al zeer sceptisch was), en ieder werk van betekenis is hetzij een Ilias, hetzij een Odyssee, waarbij opgemerkt dient te worden dat de laatste soort veel talrijker is dan de eerstgenoemde: Satyricon, de Divina Commedia, Pantagruel, Don Quichote en uiteraard Ulysses (waarin overigens de invloed van Bouvard en Pécuchet direct herkenbaar is) zijn Odyssee-werken, ofte wel werken waarin de tijd geheel in beslag wordt genomen door het relaas van de gebeurtenissen. In Ilias-werken daarentegen wordt getracht de verloren tijd te hervinden, bijvoorbeeld voor Troje, op een verlaten eiland of bij de Guermantes. Maar of er nu spra- | |
[pagina 187]
| |
ke is van een ‘lege’ tijd of niet, heldendichten zijn nooit opgebouwd volgens het principe van de nauwkeurige chronologie dat de ‘gewone’ romans kenmerkt. Descharmes laat in hoofdstuk iii van zijn reeds eerder genoemde boek zien dat Bouvard en Pécuchet uit het oogpunt van de waarschijnlijkheid ruim vijfentachtig jaar zouden moeten zijn op het ogenblik dat zij beginnen te schrijven, terwijl zij, op grond van de gegevens die van Flaubert zelf afkomstig zijn, pas zeventig waren: ze ontmoeten elkaar in juli of augustus 1838 (en zijn dan zevenenveertig jaar oud) en in hoofdstuk x wordt toespeling gemaakt op het ‘vraagstuk van de vrijhandel’, wat betekent dat het 1861 is, maar zowel het een als het ander is heel onwaarschijnlijk; Bouvard en Pécuchet hebben zo'n jeugdige geest en zijn zo levenslustig en volkomen gezond, dat zij geen ‘gewone’ oudjes zijn, evenmin als het boek dat hun namen draagt een ‘gewone’ roman is. Hoe zou een ‘gewone’ roman een ‘kluchtige versie van een kritische encyclopedie’, ‘een overzicht van alle wetenschappen zoals zij ervaren worden door twee tamelijk scherpzinnige, middelmatige en eenvoudige geesten’ en ‘een inventaris van alle moderne ideeën’ kunnen zijn? ‘Wat een boek’, roept Flaubert uit. ‘Op bepaalde ogenblikken word ik verblind door de onmetelijke draagwijdte van dit boek’. ‘Het is een groots opgezet werk’. ‘Een fantastisch boek’. ‘Een verschrikkelijk boek’. Uit een brief van Flaubert van 16 december 1879 kunnen we opmaken dat Bouvard et Pécuchet de volgende ondertitel gekregen zou hebben: ‘Du défaut de méthode dans les sciences’ (een niet zo alledaags thema voor een werk dat het voorkomen van een roman heeft, maar romans van betekenis hebben dikwijls nogal bizarre onderwerpen: een generaal die loopt te mokken, de tegenslagen van een leibniziaans filosoof, een opgeschoten knul die problemen met zijn geslachtsdeel heeft, een mondaine heer die een madeleine eet, enzovoorts...). In Flauberts aantekeningen, die hij met de hand geschreven heeft, vindt men het volgende: ‘Soms geeft een boek meer dan één methode aan. Gruwelijke angst’. Inderdaad doet dit zich in de boomteelt voor: nadat Bouvard en Pécuchet de voordelen van snoeien zijn gaan inzien, lezen ze dat ‘bomen die nooit gesnoeid noch bemest worden weliswaar minder grote, maar wel lekkerder vruchten voortbrengen’. Dat brengt Pécuchet ertoe uit te roepen: ‘Ik eis dat ze me vertellen waarom! Niet | |
[pagina 188]
| |
alleen moet je iedere soort zijn eigen behandeling geven, maar ook heeft elk individu naar gelang van het klimaat en de temperatuur nog een heleboel dingen nodig. Waar blijf je dan met een algemene regel?’ Na nog een aantal overwegingen verzucht hij: ‘boomteelt zou wel eens grote flauwekul kunnen zijn’, waarop Bouvard zegt: ‘Net als landbouwkunde’. Wanneer zij zich in de spraakkunst gaan verdiepen, is het al net zo: grammatici ‘huldigen principes, maar verwerpen wat eruit voortvloeit; anderzijds doen ze uitspraken zonder te erkennen wat er aan die beweringen ten grondslag ligt; zij baseren zich op de traditie, willen echter niets van hun grote voorgangers weten en het zijn eigenaardige, excentrieke types’. Flaubert schrijft, nadat hij daar enkele voorbeelden van geciteerd heeft: ‘De conclusie die zij eraan verbonden was dat syntaxis een gril is, en spraakkunst een illusie’. Veel later, wanneer zij zich met plantkunde bezighouden, reageren ze al even ontzet: ‘Mooi is dat! als de uitzonderingen zelf niet waar zijn (en dus zelf uitzonderingen zijn), op wie kun je je dan nog verlaten?’ (‘In de werkelijkheid’ wint Flaubert het op dit punt van de gewone plantkundigen die geen wetenschappelijk plichtsgevoel hebben (Demorest, op. laud. blz. 57-58): ‘het schone is het ware en... wie intellectueel een zeker niveau heeft (en logisch te werk gaat) vergist zich niet. De werkelijkheid voegt zich niet naar het ideaal, maar bevestigt het’). Van tijd tot tijd hebben ze zeer hartgrondig genoeg van hun bezigheden, om redenen die nauwelijks gegrond genoemd kunnen worden; zij beginnen bijvoorbeeld ‘hun twijfels over de microscoop te krijgen’, omdat ze niet weten hoe ze het instrument moeten gebruiken. Meestal echter komen hun afkeer, hun wanhoop en hun moeheid voort uit het feit dat zij op meningen stuiten die volstrekt onverenigbaar zijn. Dit doet zich niet alleen op het gebied van de landbouw voor (‘Mergel wordt door Puvis aanbevolen, maar het handboek van Roret spreekt er in zeer negatieve bewoordingen over. En wat het gips betreft: ondanks het voorbeeld van Franklin lijken Riéfel en Rigaud er niet enthousiast over te zijn’), maar ook bij gezondheidsleer (‘algemeen wordt aangenomen dat het gebruik van onversneden wijn na de soep uitstekend is voor de maag. Lévy ziet er echter de oorzaak van tandbederf in’. ‘Men moet niet in zee gaan zonder eerst de huid wat verkoeld te hebben, maar volgens Bégin dient men, badend in het zweet, zo in het water te duiken’) en bij geschiedenis | |
[pagina 189]
| |
(‘de data kloppen niet altijd met de werkelijkheid’. ‘Lieten ze zich aanvankelijk niet zoveel aan de data gelegen liggen, later trokken ze zich ook van de feiten niets meer aan’). Het standpunt dat Bouvard en Pécuchet hier in intellectueel opzicht innemen is duidelijk: ze zijn verzot op al wat absoluut is en dulden geen tegenstrijdigheden. Ze zijn ervan overtuigd dat de menselijke geest op volstrekt adequate wijze op de verschijnselen reageert. Bouvard ging zich in de esthetiek verdiepen om zo ‘de doctrines met de werken en de critici met de dichters in overeenstemming te brengen, en om het wezen van het schone te doorgronden. Die problemen werden zo'n kwelling voor hem dat hij last kreeg van zijn gal’. ‘Hij kreeg er geelzucht van’. Wanneer zij ten slotte in de filosofie verzeild raken wordt het helemaal verschrikkelijk. ‘Zijn behoefte aan waarheid nam de vormen aan van een onlesbare dorst’. Bewogen door hetgeen Bouvard betoogde, liet hij het spiritualisme vallen, maar ging zich er al gauw opnieuw in verdiepen, om het vervolgens weer de rug toe te keren en met het hoofd in de handen riep hij uit: ‘Oh, altijd maar die twijfel, het niets zou mij liever zijn’. In het laatste hoofdstuk van de hand van Flaubert, dat over pedagogie gaat, zien we hoe de fout van het leren wordt vermenigvuldigd met de fout van het onderwijzen. Een van de aantekeningen die de auteur heeft gemaakt, vermeldt ook juist dat deze laatste ervaring van Bouvard en Pécuchet het ‘absolute hoogtepunt van hun studies’ is. En hij schrijft over dit hoofdstuk: ‘Aan de draagwijdte van de betreffende bladzijden twijfel ik niet’. Tot Guy de Maupassant, die in de Bibliotheek van Openbaar Onderwijs werkte, sprak hij: ‘Ik zou karakteristieke dingen als studieprogramma's en methodes moeten hebben. Ik wil laten zien dat opvoeding, in welke vorm dan ook, niet zo erg veel voorstelt, en dat alles, of vrijwel alles, het werk is van de natuur’. Zoals Demorest aangeeft, maakt hij daarmee de tweevoudige betekenis van het boek duidelijk: hij wijst er op dat het weliswaar gevaarlijk is in de wetenschap onlogisch te werk te gaan, maar hij wil óók aantonen dat soms elke methode zinloos is. Samengevat komt het probleem op het volgende neer: Hoe kunnen twee mensen van goede wil van hun angst verlost worden wanneer zij zich geconfronteerd zien met het probleem van de kennis? In La Tentation passeerden tal van godsdienstige overtuigingen als een naargeestige en ongezonde reeks de revue, waarna een | |
[pagina 190]
| |
spinozistische geloofsbelijdenis volgde. In de periode die enerzijds door La Tentation en anderzijds door Bouvard et Pécuchet begrensd wordt, heeft Flaubert echter Spencer gelezen en het einde van Bouvard et Pécuchet is ‘sceptisch’ - voor zover scepticisme en wetenschap identiek zijn, en in dat opzicht kan Bouvard et Pécuchet vrij goed vergeleken worden met de Adversus Mathematicos van Sextus Empiricus. Deze kantte zich in zijn werk niet, achtereenvolgens, tegen spraakkunst, retoriek, enzovoorts, maar hij liet zich vernietigend uit over de pretenties van spraakkunstenaars, retoren, meetkundigen, rekenkundigen, astronomen, musici, specialisten in de logica, natuurkundigen en zedenkundigen. Flaubert is voor de wetenschap voor zover zij juist sceptisch, gereserveerd, methodisch, voorzichtig en menselijk is. Hij gruwt van dogmatici, metafysici en filosofen. Wanneer hij hun werk leest, valt hij ten prooi aan grote ‘somberheid’: ‘Die aaneenschakeling van absurditeiten is werkelijk bedroevend’. Naar aanleiding van de theologische werken die hij moet lezen, roept hij uit: ‘Wat een berg dwaasheden! Wat een lef! Ik kan er niet over uit dat er mensen zijn die denken dat ze Onze Lieve Heer in hun broekzak hebben zitten en die je het onbegrijpelijke willen uitleggen met behulp van het ongerijmde. Ieder dogma geeft blijk van hoogmoed’. In een brief die van november 1879 dateert, lezen we: ‘... ik verbaas me niet over mensen die een verklaring trachten te vinden voor het onbegrijpelijke, maar over hen die menen de verklaring gevonden te hebben en die Onze Lieve Heer (of de anti-God) in hun zak hebben. Ach, elke dogmatiek irriteert me bovenmate. Kortom, ik vind dat materialisme en spiritualisme allebei misstanden zijn. Ik heb de laatste tijd een behoorlijk aantal katholieke boeken gelezen, waardoor ik een goed inzicht heb gekregen in de filosofie van Lefèvre (“het summum van wetenschap”): die is volstrekt verachtelijk. Zo denk ik erover. Zij weten er geen van allen iets van, het zijn stuk voor stuk charlatans, dwazen, die de dingen altijd maar van één kant bekijken...’ Flaubert gaat overigens ver in zijn scepticisme. Demorest vestigt de aandacht op de volgende aantekening: ‘Uitstekende zaken worden met slechte argumenten verdedigd. Het is mogelijk dat de premissen niet waterdicht zijn en de conclusies (in de praktijk) niettemin schitterend’. In Bouvard et Pécuchet is op een gegeven moment sprake van een ‘verderfelijk middel dat echter wel tot het gewenste resultaat had geleid’, | |
[pagina 191]
| |
zoals bijvoorbeeld astronomen lange tijd, zonder te vermoeden dat zij het bij het rechte eind hadden, met divergerende reeksen gewerkt hebben (en er mee zijn blijven werken, ook nadat Poincaré die divergentie had aangetoond, omdat zij, aldus Borel, ‘nauwkeurige resultaten verkregen, die in alle opzichten conform de waarnemingen waren’). Bouvard et Pécuchet ademt al een zekere pragmatische geest - en de vermaarde ‘domheid’ van het tweetal spruit slechts voort uit hun verlangen naar al wat absoluut is, een behoefte die zij menen te kunnen bevredigen met behulp van handboeken en oppervlakkige studies; wijs (en volledig één met hun schepper) worden zij pas wanneer zij hun Album en hun Dictionnaire samenstellen en niet langer conclusies willen trekken. Ik meen dit te kunnen opmaken uit een brief, die Flaubert op 4 september 1850 aan Bouilhet schrijft en die naar mijn mening het best denkbare voorbericht vormt bij het boek, dat hij door zijn dood, dertig jaar later, niet zal kunnen afmaken: ‘Het is terecht dat je aan de Dictionnaire des Idées reçues denkt. Dat boek, dat helemaal “af” is en waaraan een gedegen voorbericht voorafgaat waarin wordt aangegeven hoe het werk tot stand is gebracht teneinde de mensen weer in nauw contact met traditie, orde en conventie te brengen, en dat zó geconstrueerd is dat de lezer niet weet of hij nu wel of niet in de maling wordt genomen, zou misschien een opvallend en succesvol werk zijn, want het zou hoogst actueel zijn. Als zich in 1852 bij de verkiezing van de president geen ramp voordoet, als de burgerij eindelijk zegeviert, dan bestaat de mogelijkheid dat onze naam voor lange tijd gevestigd wordt. Dan zullen de mensen genoeg hebben van politiek en zodoende wellicht behoefte krijgen aan literaire verstrooiing. We zouden een reactie constateren en daden zouden plaats maken voor dromen: dan zou onze tijd aanbreken! Als wij daarentegen hals over kop de toekomst ingesleurd worden, wat voor poëzie zal daar dan wel niet uit voortkomen?’ ‘Waarom zouden we ons niet schikken in het doel dat ons wordt voorgelegd? Het is even goed als ieder ander. Objectief gezien zijn er maar weinig die meer opleveren. Het is dwaasheid conclusies te willen trekken. Wij zeggen bij onszelf: we hebben echter geen vast uitgangspunt. Naar welke kant zal de balans doorslaan? Ik zie een verleden dat in puin ligt en een toekomst die al in de kiem aanwezig is; het verleden is | |
[pagina 192]
| |
te oud, de toekomst is te jong. Alles is in de war. In dat geval echter doorgrondt men de betekenis van de schemering niet en verlangt men óf licht, óf duisternis... ‘Ja, dom is het te willen concluderen. Wij zijn de schering en we willen weten hoe de inslag is. Dat verklaart die eeuwige discussies over het verval van de kunst. We houden ons nu voortdurend voor dat ons laatste uur geslagen heeft, dat we de laatste fase zijn ingegaan, enzovoorts, enzovoorts. Welke enigszins sterke geest heeft, te beginnen met Homerus, conclusies getrokken?’ ...Homerus, gij vader van iedere literatuur en van elk scepticisme en over-over-over-over... overgrootvader van Bouvard et Pécuchet. |