| |
| |
| |
Thomas Mortel
Kier
Een ogenblik! Spiegel je aan hem, Chris Dankbaar, man van rechtop alles, blinkend, zindelijk, eigenaar groothandel in sanitair. Geen handelsman van nature. Staat bekend als iemand die dwars door je zielement kijkt, gevoelsmonteur, één blik volstaat, in één oog als het om een man gaat, bij een vrouw in beide ogen, vast nummer, verontrustende konklusie: je bent bang dat je je facie niet kunt ophouden. Een ego als een varkensblaas, is een gevleugelde uitdrukking van hem, verraadt zijn leeftijd en afkomst. Welgedaan - is een weinig gebruikte term die op Chris van toepassing is. Bij hem gingen goede doen, goeddoen en gemoedsfilering een verbinding aan die pakte; Oom Christiaan. Vijfenvijftig en door vele wateren gewassen, een onafgemaakte studie in iets onafs bestempelt hem nog steeds, gunstig inmiddels. Hij heeft iets, zegt men. Zijn zaken brengen hem veelvuldig in spoor- en gewone wegrestaurants, alles plastic, tot en met het eten - daar kijkt hij voortdurend, ook als hij niet alleen is, vaker nog dan anderen, op zijn horloge, een fonkelende knol uit overlevering. Hij is begonnen, omdat de tijd dat eiste, klein, heeft moeten sappelen, heeft het hoofd boven gehouden: hij ‘ploeterde’, zo heet het achteraf, nu: hij geeft zich helemaal - voor zijn zaak, voor zijn kinderen (drie), voor zijn oude dag. De avond reserveer ik voor mezelf, voor mijn hobbies, is een stelregel, evenzo de levensavond. Thuis, behalve het gewone comfort, espressomachine, hifi-installatie op 'n serveerboy, afstandsbediening bij alles wat geluid maakt en beweegt: een modelbadkamer, hoe kan het ook anders, je bent wat je verkoopt, één schilderij (Melle, echt). Perzies tapijt met lichte waterschade. Gezin en zaak, voorheen ook de vereniging, hebben hem ‘bevrediging’ geschonken, levensvreugde is een steevast terugkerende term, als kenner van de menselijke psyche zegt hij satisfaktie. Welgedaan. Een ansichtkaart, onverwacht, uit
Florence, in april, van de ene of van de andere dochter, duizend gulden voor een slagwerk, een telefoontje midden in de nacht van het bureau Lijnbaansgracht, dat en nog veel meer heeft hem niet bijzonder verontrust. Hij was gewaarschuwd,
| |
| |
wat meer zei: hij had gewaarschuwd; hij had grond onder de voeten: ik heb niets op ijs gebouwd. Lijfspreuken genoten altijd al zijn voorkeurgemeenplaatsen zijn niet voor niets gemeenplaatsen kunnen worden, zei hij, ze zijn waar - verkeerstekens noemde hij ze, graag wees hij hen die hem nastonden of op hem waren aangewezen de weg, bevoogdend wil ik niet zijn, zoek het zelf dan maar uit: die eerst komt, het eerst maalt; daardoor kon hij voor iedereen de hartelijkheid in eigen persoon zijn, mits men zich aan zijn mits hield. Voorkomen is beter dan genezen, bij de tijd als hij altijd had willen zijn, liefst iets vóór tijd, trakteerde hij zijn twee dochters, Anna, Emma, zodra ze veertien waren, op een paar setjes pillen (monsters) of ‘iets naar keuze’. Zijn eigen zusters, Dorothée, Maria, Willemien, voorzag hij van spaarbrieven aan toonder, met de clausule dat de echtgenoten niets zouden weten. Steriliseren, placht hij te zeggen, kun je niet vroeg genoeg doen. Hij waakte over zijn familie met een antiseptiese blik, zijn beroep, zijn roeping. Zijn vrouw dacht al niet anders, als een kameraad stond zij zij aan zij met hem, zij hield de administratie bij. George, Dankbaar junior, wees ieder geschenk resoluut van de hand (ik heb er recht op!): ‘Mij kun je niet (meer) afkopen, ik ben iemand anders dan je denkt.’ Een bittere bijsmaak spoelde Chris weg met een gintonic, hij keek nog eens extra op zijn horloge.
Sinds een jaar of acht leefde Chris in een klein plaatsje, geen dorp meer, nog geen stad, spikkel in de randstad, niet echt provincie, overzichtelijk genoeg om door de bedrijvigheid allerwegen gestimuleerd en getroost te worden. Wat je wilt, kun je - een kloekere uitspraak van het berkenhouten devies van weleer: Willen is Kunnen - of ook wel, wanneer het iemand betrof die twijfels toonde: wat je wilt, kun je, gegarandeerd, als je 't maar echt wilt! Ieder die hij een warm hart toedroeg kon bij hem voor inkoopsprijs terecht, zijn makro-lidmaatschap was een familieabonnement. Voor niets te beroerd. Welke mensen hadden, na vrouw en kinderen, een warm plekje in zijn hart dat niemand ooit in de steek zou laten (voor mij niks halva, niks onverzadigd, niks lauwlauw). In de eerste plaats de zussen, de zwagers, min of meer, al naargelang hun aanpassingskunst, de neven, de nichten, hun mannen, hun vrouwen, hun kinderen. Boothuishouder Vergeer, Jacob, een uitgekookte grappende zestiger met een kale schedel glimmend als de roodhouten
| |
| |
wereldbol in het ouderlijk huis, symbool van de avontuurlijke mens die in de vijftiende eeuw de aarde met al haar wereldzeeën aan zijn voeten legde - een bekend familiegezegde waarvan de herkomst duister is maar de formulering vormvast - Jacob Vergeer, verhuurder van zeil- en motorboten, in een ver verleden bakkersknecht en wilde vaart, was, nadat hij in tweede huwelijk een rijpe zij het nog rijkelijk jonge nicht van Chris had getrouwd, zonder enige inauguratie in de kring van verwanten, vrienden en kennissen opgenomen, ‘hij spreekt onze taal’. Chris zag geen reden tot argwaan. Jegens vroegere schoolkameraden, maar meer nog jegens oude medestudenten - toen vriendschap nog een deugd was - onderhield Chris een ware cultus. Ze vertegenwoordigden zijn jonge jaren - wat anders? - toen de hele wereld na het optrekken van de oorlogsnevel, één flierefluitende boulevard leek: zij brachten hem, toegerust met enkele buikplooien, een nieuwerwetse bril en andere emballage, de vrijheid en koorts van die jaren terug, toen zijn kaarsrechte gang, bijna zo krachtig en allestrotserend als van een beroepsoffier, ondanks alles de maatstaf voor zwier en mannelijkheid, de meisjes deed stilstaan en hem nakijken. Jeugd was vrijwel synoniem geworden aan avontuur.
Chris wist niet hoe efemeer ongevraagde aanhankelijkheid is waaronder het slachtoffer bedolven wordt, want dat is hij, slachtoffer, hoe verguld hij zich aanvankelijk ook heeft mogen noemen, of juist daardoor, sommige huisdieren bevestigen dat cynies door op het ongevraagde ogenblik (terug) te bijten. Hij wist het niet omdat hij niets wilde weten, bijvoorbeeld van een gezegde als: uit het oog, uit het hart. Trouw aan zijn vrienden, voor zijn neven gelijk een broer, haast verliefd op zijn tantes, gek op zijn zussen, Willemien, Maria, Dorothée, zou hij voor zijn jaargenoten - een half jaar had hij met hen gulzig van de bron der wetenschap gedronken, tot Lieftinck - alles hebben opgeofferd: zonder kameraadschap was het leven volgens hem zoutloos.
Deze liefde, waarom zou dat woord misplaatst zijn, deze cultus moet in verband worden gebracht met de primaire genegenheid die ieder voor zichzelf koestert, onvermijdelijk of met een mateloze gulzigheid die zelfs van de ijskoude lucht die iemand opzuigt een adem maakt die hem inwendig doet gloeien. Een cultus nodig om het ik op de been te houden, om de affektief zwakke of open plekken te dichten, andere te verharden, een en al bezwering, juist ja, een bevestiging die iets imagi- | |
| |
nairs erkent, versterkt, en eerst doet bestaan, maar evengoed een zeer reëel effekt - een ik, recht als een boom, veerkrachtig, levenslang houdbaar. Een noodzaak - van bevestiging, alles wat daaraan niet meedoet wordt blindelings afgeweerd, als zijnde vijandig - die ons op een gemeenschappelijke stam oculeert, broederlijk verenigt rond ons aller moeder, de stad, de stadgenoten, de werkkring, de clan, het vaderland, de voetbalclub drie plaatsen hoger op de ranglijst dan die van het buurdorp: een verbond. Volledig aangewezen op wederkerigheid van zijn aanhankelijkheid was voor Chris Dankbaar een negatief of zelfs maar neutraal oordeel over zijn neven en nichten, niet eens een relativerend oordeel over hun doen en laten onmogelijk, zoal niet volledig ondenkbaar: (één ding weten we zeker van elkaar: wij laten een Dankbaar nooit en te nimmer vallen). Aan bruinhemden had hij, hoe jong ook - ‘bruinwerkers’ dacht hij - een broertje dood gehad, hij kon eigenlijk geen enkel uniform lijden, zelfs niet het meest onschuldige - een onschuldig uniform bestaat niet, was een van zijn stellingen, het belemmert het zicht op de mens, het geeft iemand de kans zich te verbergen -, maar met eerbied, voorzichtig proevend alsof het iets gewijds was, sprak hij de naam uit van tante Net, Annet Dornstein, overleden aan kanker, het portret van haar bruinhemd aan haar borst geklemd en met haar harde maar nog altijd volle lippen een crucifix kussend. Bij het zien daarvan
kon Chris een dubbel gevoel van afkeer niet onderdrukken, het trok zuur vanuit zijn maag naar zijn keel. Niettemin was het loodkleurige lijk, vergeet dat niet, zijn tante: moeder van een vlucht neven en nichten.
Zijn liefde voor haar mag ranzig zijn als keer op keer gesmolten boter, ze was allerminst gespeeld, ongenaakbaar was ze, zo onvoorwaardelijk zijn overgave, niet anders toen ze, in levenden lijve, hem in haar geurige molligheden begroef, dan als de roerloze herinnering die hem blijvend als een wazige duizeling omringt. Gevoelens worden niet ouder, hoe gekunstelder (hoe bewuster) hoe intakter. Een mentale blessure genas bij hem nooit, ze bleef vers, met geen woord repte hij er ooit over. Alles stelde hij in het werk om blessures te voorkomen, bij voorkeur door ze anderen toe te dienen. Niemand hoefde hem lief te hebben, als men zijn gevoelens maar respekteerde en op zijn voorwaarden beantwoordde - dan ging hij voor je door het vuur. Zijn ongerepte in
| |
| |
memoriam tante Net was als een stolp, ze bewaarde een prachtkollektie van gevoelsmomenten, welhaast extatiese flitsen: over de dode niets dan goeds, alles kon hij over haar kwijt, niemand waagde er een jota op af te dingen, het bruin van haar hyperkatholieke echtgenoot maakte haar teint nog slechts herfstiger zilverdoorschijnend; de saamhorigheid van de familie, een sensatie waaraan hij, hand in hand met een dode, volop lucht mocht geven, en waar het om familie gaat dacht hij aan een paar honderd mensen; jeugdherinneringen, opgepoetst of nu pas definitief in scène gezet, van een broeierige erotiek, de warmte die hem omgaf bleef; de vergevingsgezindheid jegens een vrouw (met hoofdletter) die dweepziek een koperen corpus kuste, hoewel ze op sterven lag, en zonder wrok maar eveneens zonder inzicht het bruinhemd (hagelwit) achter glas aan haar borst drukte (gelukkig voor de laatste maal), een vrouw die leed, die onmenselijk geleden had (wat heet, onmenselijk, mensonterend was volgens hem een passender woord, dat zijn gevoel nog schriller tegen bleke onwaarachtige gevoelsuitingen - gevoelsscheten, zei hij - deed afsteken): een kankergezwel! Niemand dorst hardop uit te spreken, op welke gevoelige plaats. Florisante omstandigheden voor zijn gevoel, zonder enige konkurrentie stelde het hem in de gelegenheid haar aandenken in ere te houden - ongeacht het (door hem zelf meermalen opgemerkte) feit dat ze als persoon opblaasbaar was geweest, zelfs voor haar eigen kinderen een schim. Het bruinhemd had ze tot op het laatst als nieuw weten te houden.
Een van de voormalige klasgenoten, allen kent hij nog met naam en toenaam, hij ziet ze nog zitten, zelfs die toen spoorloos verdwenen zijn, was Marcel: met hem had Chris een speciale, vriendschappelijke zelfs broederlijke band. Marcels leven had na de oorlog, of al tijdens de oorlog, een kwalijke wending genomen. Hij had, jaren later, de stad verlaten, was in een gat gaan wonen waar niets aan hun vroegere leven herinnerde. Hij had een lucratieve, veelbelovende baan opgegeven om zich voortaan met raadselachtige knutselarijen bezig te houden. Had het aan zijn longen gekregen, was ongetrouwd gebleven, en leefde alleen, moederziel alleen zei men graag (maar die uitdrukking is tot in het merg vals). Hij woonde op zolder, zo noemde hij het zelf, in werkelijkheid een riante bovenste verdieping van een oude villa, die met de jaren tot een spookhuis werd omgetoverd door de eigenaar, eigenhandig, een
| |
| |
oude ingenieur die met kronkelige onnaspeurlijke wortels (gedecoreerd) in zijn privéoorlog voortvegeteerde. De zolder lekte, maar dat had weinig te betekenen. Veel meer belang hechtte de zolderbewoner aan de andere huisbewoners, huurders evenals hij, onder hem, elk geluid, elk bezoek een opzettelijke manoeuvre. Hij was blut. Bovendien van lotje getikt. Wat dat aangaat hoeft aan de diagnose van Chris, mensenkenner bij uitstek, niet te worden getwijfeld. Desondanks heeft hij, in zijn goedertierenheid, niet geaarzeld om de oude vriend zijn hulp aan te bieden, om een moeilijke tijd als deze door te komen - een crisis zoals die elke man eenmaal in zijn leven doormaakt, ook al duurt de zijne inmiddels al meer dan twintig jaar, de oorlog of liever het einde van de oorlog heeft hem in zijn sprong uit de adolescentie verrast, aldus Chris die om geen oordeel verlegen zit dat gunstig voor het slachtoffer-op-termijn uitvalt - en in afwachting van de keer ten goede ‘die zeker komt’. Marcel had, ofschoon er geen enkel vooruitzicht was, op wat dan ook, de ondersteuningen, dat wil zeggen de leningen telkens weer, zij het aarzelend, aangenomen: ‘Als je per sé wilt’ - ‘Als ik het niet mag afslaan, zoals je zegt, en je niet mag beledigen’ - met neergeslagen ogen, geenszins in verlegenheid, de goede gever des te meer - ‘als ik je niet ontrief’ - de aarzeling bestudeerd. Toch was de cheque van de Boerenleenbank, met zelfs een vestiging in het pokkedorpje, bijna op loopafstand trouwens van de plaats waar Chris zich gevestigd heeft, in een mum van tijd opgesoupeerd. Chris was, meer nog dan voorheen, met zijn lot begaan, heel zijn kennis van het menselijk hart moest hij aanspreken om een oplossing voor ‘arme Marcel’ te vinden, zo kon het immers niet langer voortduren, ook financieel was het voor hem een zware psychiese belasting. De medicijn voor Marcels lijden, eenmaal een diagnose gesteld
moest er naar een geneesmiddel worden uitgezien, de wonderolie zou een huwelijk moeten zijn. Maar wie wil nou een gek? Welke maagd liet zich vrijwillig aan een wereldvreemde minotaurus offeren? Toen hij tweëntwintig was (een leeftijd die zijn vriend Erik niet had gehaald) bleken de meisjes naar wie hij daarvoor begerig gekeken had - de begeerte herinnert hij zich, hun gezichten en namen nauwelijks meer - onder de pannen. Hij zocht te ongedurig om iets of iemand te vinden, hij zocht verkeerd, het spoor was hij al bij voorbaat bijster. Het was geen inbeelding dat niemand hem wilde, afgezien van zijn verbran- | |
| |
de rug en - later - de dril in zijn longen. Ook Johanna niet die op Erik had gewacht - ze gaf aan tientallen anderen de voorkeur. Men rook het aan hem.
Het toeval wilde dat in het dorpje, indertijd een gehucht van niks, waar hij zich, om zo te zeggen, gedrukt had, een plaats waaraan de krantewereld ongezien was voorbijgegaan, nu kunstgroene kunstrustige beter gesitueerde woonwijk buiten en voor de stad - het toeval wilde dat daar een zekere dame kwam wonen (in hetzelfde herenhuis, zo zag Chris het graag, ik heb haar hier nooit gezien) die hij evengoed als Chris en vele anderen, indertijd, oorlogstijd, de school meer een overblijfplaats dan onderwijs, een meisje op roep- en vooral kijkafstand in het andere noodgebouw, hartgrondig vereerd hadden. De wereld is klein, zegt de kleine man met de volksmond als hij in Padua een collega piepers hoort bestellen. Het toeval dat nooit zomaar toeval is had mevrouw Wanda Schaper-Scriabine, weduwe, uiterlijk van een generatie jonger dan de heren, in het slaapstadje doen belanden, van waaruit zij, om niet te stikken in de buitenlucht, regelmatig de trein naar de grote stad nam.
Eveneens door toeval kwam Chris haar tegen in de trein en plantte zich tegenover haar, tot verbazing en ergernis van het dikkerdje naast haar, dat een gesprek over moderne vernielzucht op touw had gezet, naar het hem scheen met gunstige vooruitzichten. Hij kreeg alles te horen. Hoe Marcel door haar in de supermarkt betrapt was bij de besmuikte aankoop van een lange Jaeger-onderbroek. Beiden moesten ze verschrikkelijk lachen. Op de herhaalde uitnodiging van de allervriendelijkste vroegere medescholiere had de onderbroekenkoper geknikt, ja, nee, smoesjes verzonnen, drukke bezigheden buitenshuis, helaas, binnenkort misschien, hij voelde zich overvallen, was 'm opeens gesmeerd. Zodat zij spijt had van haar tegemoetkomendheid, wat moest hij wel niet van haar denken. En hij had dagenlang zijn kamerdeur afgesloten gehouden en niet thuis gegeven. Ongehoord.
Chris er op af, om die gek de les te lezen. ‘Schaam je. Wat jij allemaal uitvreet, weet ik niet, wil ik ook niet weten. Eén ding weet ik wel, dat het een man niet betaamt - zo formuleerde hij - dat het een vriend van mij niet betaamt, een oude schoolvriend. Je verknoeit je laatste spaarcenten (hoeveel wist hij niet) en de laatste jaren die je nog resten, zonder
| |
| |
iets (ook maar iets, gebaarde hij met een vingerknip) te bereiken. Je eindigt nog eens in de goot. Ik kan je toch niet eeuwig bijspringen. Je gedraagt je als een komplete gek. Met je ridikule geestesstoornis...’ - ‘Hoezo ridikuul?’ - ‘Omdat dat zo is. Laat me uitpraten. De geestesstoornis - zei hij - onderbreek me niet, gebruik je als een middel om de mensen in je omgeving te chanteren...’ - ‘Als ik echt gestoord ben, is dat toch geen middel...’ - ‘Je bent gek, ja, maar je profiteert ervan. Je gebruikt je ongeluk om anderen voor de gek te houden en ze uit te vreten...’ - ‘Anderen? Hoe, wie heb ik ooit uitgevreten?’ - In al die jaren niet bij hem thuis geweest, vooral ook vanwege Johanna. - ‘Zowat iedereen heb je uitgeschud, en iedereen heb je teleurgesteld. Alle fatsoenlijke lui. Alle mensen die aandacht aan je geschonken hebben en die enige waardering voor je hadden: die terecht iets van je terug mochten verwachten... en die daar nu spijt van hebben als haren op hun tanden!’ - ‘Spijtig voor hen, ik heb nergens om gevraagd’. En hij had mistroostig (in feite ongeïnteresseerd) naar buiten gekeken, naar het kraaienest dat verlaten in de kale boom hing, naar de natte telegraafpaal, naar niets. Chris volgde zijn blik en keek op zijn beurt naar buiten, ruimer zicht dan vanuit zijn eigen huis, een smak geld had het gekost: woedend werd hij, zulk een onbeschaamdheid ging hem te ver. ‘Ik houd ermee op, afgelopen uit! Hier heb je de laatste vijfhonderd piek die je tegoed hebt, we zijn nu quitte. Denk maar niet dat je nog één stuiver van me ziet. En laat ik je éen ding zeggen... als jij zo doorgaat, makker...’ Marcel keek hem ontzet aan (deed alsof, dát was echt) en greep naar iets onder zijn overhemd. ‘Stel je niet aan, ik verzin niets. Ik reken je alleen iets voor, uilskuiken! Als je zo doorgaat, loopt
het verdomd slecht met je af!’ - ‘Best mogelijk. Als het afloopt zal het wel slecht aflopen, zoals voor iedereen’. Chris, van zijn apropos gebracht door deze dooddoener, herinnert zich zijn geneesmiddel. ‘... die we allemaal nog van vroeger kennen, een prachtvrouw, met een hart van goud, en intelligent op de koop toe. Op wie jij zelfs verliefd was, jazeker, ontken het maar niet, toen je nog anders was, meer jezelf!’ - ‘Een ander of mijzelf?’ - ‘Toen je nog geen kneus, geen kniesoor was. De Marcel die alle waterwerken in het hele land zou gaan bouwen, de wiskundeknobbel. Die ik al die jaren al mijn vriendschap heb geschonken... van wie ik hield, omdat het iemand was van wie je wel moest
| |
| |
houden, zij ook misschien...’ - ‘Misschien wel ja, achtendertig jaar geleden’ - ‘Schaam je’ - riep Chris bij het horen van dat getal uit - ‘Schaam je diep, trouwen moet je, voor het te laat is, je leven in eigen hand nemen, een levensvervulling vinden. Maar ik zie het al, je hebt het opgegeven’ - ‘In uw handen, o Heer!’ - ‘Spot er niet mee. Voor mij gelden nog waarden, ook al geloof ik er misschien niet meer in. Verneder je toch niet, heb je dan geen greintje trots meer. Stik dan. De psychies gestoorde heeft genoeg aan zijn eigen wereld. Wat weet jij ook van het leven...’. Spiegel je liever aan Chris, Christiaan Dankbaar, handelaar in kapspiegels, kun je je van opzij zien, of van achteren, al naar believen, grossier in reinigingsbenodigdheden, in waterwerken van twee bij twee. Spiegel, spiegel je! Een ogenblik, zei ik, voor mij hoeft het niet.
Einde van die middag kocht Marcel, geheel tegen zijn gewoonte in, voor achtendertig gulden een fles cognac. Hij ging niet naar het station, naar de stad, naar zijn flat, zijn gezin - Marcel, hoort hij haar smeken, kom terug. Hij deed zijn deur op slot, na die met een geweldige knal te hebben dichtgesmakt. Vervolgens begon hij te rekenen. Vijfenvijftig min achtendertig. Drie jaar eraf of erbij. Vervolgens telde hij de vijf briefjes van honderd, haalde uit de tafella nog eens vijf briefjes, en verstopte het geld in ‘Mechanisation Takes Command’ van Giedion; toen hij de verdikking achterin het boek zag bedacht hij zich en deed ze in ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’ van Schopenhauer. Vervolgens toen hij twee verdiepingen lager, de heer des huizes volgde weer een nieuwe gril van zijn fantasie - in de huiskamer had de onderduiker een scheepskajuit gemaakt, inclusief aquariums voor de ramen; nu was hij bezig zijn slaapkamer om te bouwen tot de verblijfruimte van een raket, waarvoor alles vertikaal moest komen te staan - de klopboor hoorde, beving hem een ongekende woede: stampte met zijn voeten en bulderde: Idioot... Idioot... Idioot... Idioot... (was zich, als een soort voetnoot, de griekse betekenis ervan terdege bewust) tot, na lange lange tijd, het gedril ophield. Hij herinnerde zich de cognac, dronk de fles, staande, ondertussen met een half oog naar buiten kijkend, achter elkaar leeg, deed het licht aan, ging aan tafel zitten en pakte schrijfgerei, onderwijl deklamerend: ridikule geestesstoornis... chantagemiddel... levensvervulling.
|
|