| |
| |
| |
Roland Barthes
Inleiding tot Sade, Fourier, Loyola
Vertaling: Thomas Graftdijk
Sade en Fourier, het tussen hen wegvallende verschil is het sadisme; tussen Loyola en Sade is dat de dialoog met God. Voor de rest is de schriftuur gelijk: dezelfde wellust van het classificeren, dezelfde manier om de dingen in stukken te snijden (de Christusfiguur, het lichaam van het slachtoffer, de menselijke ziel), dezelfde hartstocht voor het tellen (de zonden, de folteringen, de hartstochten, en ook de telfouten zelf), hetzelfde beeldgebruik (de imitatie, het tafereel, de zitting), dezelfde snit van het maatschappelijke, erotische en fantasmagorische systeem. Deze auteurs zijn geen van drieën licht verteerbaar: zij stellen de lust, het geluk, de geestelijke gemeenschap afhankelijk van een strenge orde, of, om het agressiever uit te drukken, van een machine. Hier is het drietal dan verenigd: de verdoemde schrijver, de grote utopist en de heilige jezuïet. Deze samenvoeging behelst geen opzettelijke provocatie (het zou eerder provocerend zijn om Sade, Fourier en Loyola zo te behandelen alsof zij geen geloof hadden gehad, in God, in de Toekomst, in de Natuur), geen transcendentie (de sadist, de opponent en de mysticus laten zich niet vangen onder de begrippen sadisme, revolutie, godsdienst), en ik voeg hier aan toe (en daarin bestaat de zin van deze inleiding), geen willekeur: ofschoon ze eerst afzonderlijk werden gepubliceerd (gedeelten ervan) werden deze studies van meet af aan opgezet om elkaar als buren terug te vinden in één boek: het boek van de Logotheten, de grondleggers van een taal.
De door hen gegrondveste taal is natuurlijk geen linguïstische, communicatieve taal. Het is een nieuwe taal, die van de natuurlijke taal is doortrokken, of deze zelf doortrekt, maar in ieder geval alleen aan de semiologische afbakening van de Tekst onderhevig kan zijn. Dat neemt niet weg dat deze kunstmatige taal (wellicht omdat zij in dit geval door oudere auteurs gegrondvest en in een klassieke dubbelstruktuur van verbeelding en stijl gevangen is, een gevangenschap waar de moderne
| |
| |
produktie, van Lautréamont tot Guyotat, aan probeert te ontsnappen) voor een deel langs dezelfde wegen tot stand komt als de natuurlijke taal; en bij hun logothetische werkzaamheid hebben onze auteurs zo te oordelen alle drie hun toevlucht genomen tot dezelfde operaties.
De eerste is de afzondering. De nieuwe taal moet uit een stoffelijke leegte ontstaan; een voorportaal moet haar scheiden van de andere talen, de gemeenschappelijke, onbenullige, achterhaalde talen die haar zouden hinderen met hun ‘gedruis’. Geen interferentie van tekens; om de taal te verfijnen waarmee de oefenaar de godheid kan raadplegen, eist Loyola een leven in afzondering: geen gedruis, weinig licht, eenzaamheid; Sade sluit zijn libertijnen op in onkwetsbare oorden (kasteel Silling, het klooster van Sainte-Marie-des-Bois); Fourier decreteert de afschaffing van de bibliotheken, 600.000 wijsgerige, economische en ethische werken veroordeeld, gehekeld, weggeborgen in een potsierlijk museum voor oudheidkunde, waar ze de kinderen tot vermaak mogen dienen (evenzo haalt Sade, als hij Juliette en Clairil meesleurt naar de kamer van de karmeliet Claude, met een minachtend gebaar een streep door alle oudere erotica waar de platvloerse bibliotheek van de monnik uit bestaat).
De tweede operatie is het articuleren. Geen taal zonder duidelijk onderscheiden tekens. Fourier verdeelt de mens in 1620 vaste hartstochten die niet voor verandering vatbaar zijn, maar wel verbindingen met elkaar kunnen aangaan; Sade spreidt het genot als de woorden van een zin (houdingen, figuren, episoden, zittingen); Loyola versnippert het lichaam (dat achtereenvolgens met elk van de vijf zinnen wordt beleefd), zoals hij ook het Christusverhaal in stukken hakt (opdeelt in ‘mysteriën’, in de theatrale betekenis van het woord). Geen taal, indien deze losgesneden tekens niet weer in een combinatorisch verband worden opgenomen; onze drie auteurs verrekenen, combineren, rangschikken, stellen onophoudelijk montagevoorschriften op; ze vervangen het scheppen door de woordschikking, de compositie (een zowel retorisch als Ignatiaans begrip); voor deze fetisjisten, die geboeid worden door het tot brokstukken versneden lichaam, kan het herstel van een totaliteit slechts de som van een aantal intelligibele zaken zijn: geen onzegbaarheid, geen onherleidbare hoedanigheid van het genot, het geluk, de geestelijke gemeenschap: er is niets dat niet verwoord zou kunnen
| |
| |
worden: voor Sade en voor Fourier moeten Eros en Psyché gearticuleerd worden, net zoals volgens Bossuet (die Ignatius tegen de mystici van het onuitsprekelijke, Sint Jan van het Kruis en Fénelon, uitspeelt) het gebed gehouden is de vorm van een taaluiting aan te nemen.
De derde operatie is het ordenen: niet meer alleen het rangschikken van elementaire tekens, maar het onderwerpen van de grote erotische, endaemonische of mystieke sekwentie aan een hogere orde, die niet van syntactische, doch van metrische aard is; het nieuwe discours is uitgerust met een Organisator, een Ceremoniemeester, een Rederijker: bij Ignatius is dat de vader van het retraitehuis, bij Fourier is het een patroon of matrone, bij Sade is het een willekeurige libertijn, wiens betekenis alleen op een kortstondige, zuiver praktische verantwoordelijkheid berust, omdat hij voor de juiste omstandigheden zorgt en de algemene voortgang van de erotische verrichting leidt; er is altijd iemand om de oefening, de zitting, de orgie te regelen (niet: te reglementeren), maar deze iemand is geen subject; hij treedt maar heel even op als regisseur van de episode, hij is niet méér dan een morfeem dat de regering bepaalt, een operator van de zin. De door onze drie auteurs geëiste rite is daarom slechts een vorm van planning: de orde die voor de lust, het geluk, de dialoog met God noodzakelijk is (evenzo is de vorm van een tekst altijd alleen maar het ritueel dat de lust van die tekst organiseert); maar deze economie maakt niet doelmatig, zij blijft ‘dol’, haar enige boodschap is dat het onvoorwaardelijke zelfverlies niet het onbeheerste zelfverlies is: het zelfverlies moet nu juist geordend zijn om onvoorwaardelijk te kunnen worden: de ledigheid, die de negatie is van iedere op heling gebaseerde economie, bereikt men slechts dankzij een economie: de extase van Sade, de uitgelaten vreugde van Fourier, de onverschilligheid van Ignatius treden nooit buiten de taal waaruit zij zijn gevormd; en is een rite aan gene zijde waarvan er niets is, niet materialistisch?
Wanneer de logothesis niet verder zou gaan dan het instellen van een ritueel, en dat wil welbeschouwd zeggen, van een retorica, dan was de grondlegger van een taal niet méér dan de geestelijke vader van een systeem (wat men een filosoof of een geleerde of een denker pleegt te noemen). Sade, Fourier en Loyola zijn iets anders: formuleerders (wat men schrijvers pleegt te noemen). In feite is er voor de uitputtende
| |
| |
grondlegging een vierde bewerking nodig, nl. het theatraliseren. Wat is theatraliseren? Niet het stofferen van de verbeelding, maar het opheffen van de talige beperkingen. Hoewel zij alle drie door hun historische plaats aan een ideologie van verbeelding en teken gebonden zijn, brengen onze logotheten niettemin al een tekst voort; dat wil zeggen dat het hun lukt de platheid van de stijl (zoals men die bij ‘grote’ schrijvers kan aantreffen) door het volume van de schriftuur te vervangen. Stijl veronderstelt en hanteert de tegenstelling tussen innerlijke grond en uiterlijke vorm; stijl is het fineer van een onderbouw; de schriftuur ontstaat zodra er zich een echelonnering van betekenaars voordoet, zodanig dat er geen enkele talige ondergrond meer aan te wijzen valt; omdat de stijl als ‘vorm’ wordt gedacht, sluit hij stilzwijgend een ‘consistentie’ in; in de schriftuur treden alleen ‘insistenties’ op, om een term van Lacan te gebruiken. En dat is wat onze drie klasseerders doen: het maakt weinig uit of men hun stijl goed, slecht of middelmatig vindt: zij insisteren, en bij deze bewerking, dit drukken en duwen, houden zij voor niets stil; naarmate de stijl in de schriftuur opgaat, ontbindt het systeem tot systematiek, de roman wordt romanesk, het gebed fantasmagorisch: Sade is geen eroticus, Fourier geen utopist en Loyola geen heilige meer: er blijft een decoratieschilder over, iemand die zichzelf in de coulissestukken die hij tot in het oneindige op regelmatige afstanden van elkaar neerzet, verstrooit.
Sade, Fourier en Loyola zijn dus grondleggers van een taal en anders niet, juist om niets te zeggen, om een ledigheid in acht te nemen (als zij iets hadden willen zeggen, was de linguïstische taal, de taal van de mededeling en de filosofie, toereikend geweest: we zouden hen kunnen samenvatten, wat bij geen van hen zo is). De taal, het domein van de betekenaar, ensceneert betrekkingen van insistentie, niet van consistentie; het middelpunt, het gewicht, de betekenis worden afgedankt. De minst gecentreerde logothesis is stellig die van Fourier (de hartstochten en de gesternten worden voortdurend verstrooid, verwaaid), en zonder twijfel is zij daarom zo euforisch. Voor Loyola, dat zal men zien, is God het Merkteken, de innerlijke stembuiging, de diepe vouw, en we zullen de Kerk deze heilige niet betwisten; maar in het vuur van het schrijven vallen dat merkteken, die stembuiging, die vouw ten slotte weg: een uiterst verfijnd logothetisch systeem levert door veel slimmigheidjes
| |
| |
een semantische indifferentie op, een gelijkvormigheid van de raadpleging, een waarzeggingskunst waarin het uitblijven van een antwoord de afwezigheid van een informant nabijkomt. En voor Sade wordt de taal in evenwicht gehouden en tot een gecentreerde metonymie gemaakt door een ‘iets’, nl. het geil (‘Alle zedeloosheden vloeien uit elkaar voort, en hoe meer men er met de zedeloosheid van het geil verbindt, hoe meer men logischerwijs zichzelf gelukkig maakt’), dat wil letterlijk zeggen, de uitzaaiing.
Niets is deprimerender dan zich de Tekst voor te stellen als een intellectueel object (van beschouwing, van ontleding, van vergelijking, van reflectie, enz.). De Tekst is een lustobject. Het genieten van de Tekst speelt zich vaak alleen op stilistisch vlak af: er zijn wonderen van uitdrukkingskunst, en bij Sade noch bij Fourier ontbreken ze. Soms echter krijgt de lust van de Tekst langs een diepere weg haar beslag (en dan kan men pas werkelijk van een Tekst spreken): wanneer de ‘literaire’ tekst (het Boek) zijn intrek neemt in ons leven, wanneer het een andere schriftuur (de schriftuur van de Ander) lukt fragmenten van óns dagelijks leven te schrijven, kortom, wanneer zich een co-existentie voordoet. Een aanwijzing voor de lust van de Tekst is dus, dat wij met Fourier of met Sade zouden kunnen leven. Met een auteur leven hoeft niet persé te betekenen dat we in ons leven het in zijn boeken uitgestippelde program uitvoeren (deze koppeling zou intussen niet van belang ontbloot zijn, want zij maakt de inhoud van Don Quichot uit; Don Quichot is weliswaar zelf nog een creatuur uit een boek); we hoeven het uitgebeelde niet in feiten om te zetten, we hoeven niet sadistisch of orgiastisch te worden met Sade, aanhanger van het phalange-stelsel met Fourier, een biddend standbeeld met Loyola; we moeten naar ons dagelijks leven intelligibele brokstukken (‘formules’) transponeren, die aan de bewonderde tekst zijn ontleend (bewonderd, omdat hij goed uitzaait); we moeten spreken, niet handelen volgens deze tekst, en er de afstand van een citaat, de indringende kracht van een raak gezegde, een talige waarheid aan verlenen; ons dagelijks leven wordt dan een toneel, met onze maatschappelijke habitat als decor; leven met Sade of Fourier betekent dat men op bepaalde momenten praat als Sade of Fourier (en leven met Loyola? - Waarom niet? Nogmaals, het gaat er niet om dat
| |
| |
we inhouden, overtuigingen, een geloof, een Zaak of zelfs beelden naar onze innerlijkheid overbrengen; de tekst moet ons een soort van fantasmatische orde aanreiken: zodat we met Loyola het genot smaken een retraite te organiseren, zodat we de innerlijke tijd ervan overlappen en de talige factoren ervan verdelen: de verlustiging in de schriftuur wordt door de ernst van Ignatius' verbeeldingen nauwelijks afgezwakt).
De lust van de Tekst leidt er bovendien toe dat de auteur als een vriend naar ons terugkeert. De auteur die terugkomt is beslist niet degene van wie onze instituties de identiteit hebben vastgesteld (geschiedenis van en onderwijs in de literatuur, de filosofie, het discours van de Kerk); hij is zelfs niet de held van een biografie. De auteur die uit zijn tekst naar buiten treedt en ons leven binnengaat heeft geen eenheid; hij is één enkelvoudige veelheid van ‘bekoringen’, de drager van enkele broze details, maar tevens een bron van felle romaneske schitteringen, een lied van beminnelijkheden, dat niet onafgebroken klinkt, maar waarin wij niettemin met groter zekerheid de dood lezen dan in het epos van een noodlot; hij is geen (burgerlijke, morele) persoon, hij is een lichaam. Wanneer ik mij nu vrijmaak van alle door de lust van de Tekst opgewekte woorden, komt er van Sade's leven niet het schouwspel bij me op, hoe groots dat ook is, van een mens die om het vuur dat hij in zich draagt door een hele maatschappij verdrukt wordt, ik ga niet tot de ernstige overdenking van een levenslot over, maar herinner me onder meer zijn provinciale manier om mademoiselle Rousset of mademoiselle Henriette of mademoiselle Lépinai ‘milli’ te noemen, zijn witte mof als hij Rose Keller aanspreekt, zijn laatste dartelheden met de kleine linnenmeid van Charenton (het is het linnengoed waarmee zij me in verrukking brengt), wat Fouriers leven bij me oproept is zijn voorliefde voor mirlitons (kleine Parijse pasteitjes met aromatische stoffen), zijn late genegenheid voor lesbiennes, zijn sterven tussen bloemenvazen; wat Loyola bij me oproept zijn niet de pelgrimstochten, visioenen, zelfkastijdingen en gemoedstoestanden van de heilige, maar alleen ‘zijn mooie ogen, altijd een beetje wazig van tranen’. Want terwijl krachtens een listige dialektiek de Tekst, die ieder subjekt vernietigt, een subjekt moet hebben om van te houden,
wordt dit subject verstrooid, ongeveer als de as die men na iemands dood in de wind gooit (tegenover het thema van de urn en de grafzuil, sterke, gesloten voorwerpen die het
| |
| |
noodlot tot een instituut verheffen, stellen zich dan de scherven van de herinnering en de erosie die van het voorbije leven alleen een paar oneffenheden overlaat: als ik een schrijver was, en bovendien dood, wat zou ik dan graag willen dat mijn leven zich dankzij de zorgen van een mij vriendelijk gezinde, ongegeneerde biograaf liet herleiden tot een paar details, een paar enigingen, een paar wendingen, laten we zeggen ‘biografemen’, waarvan de eigenheid en beweeglijkheid boven ieder noodlot zouden uitgaan en die dan, op dezelfde manier als de atomen van Epicurus, een toekomstig lichaam zouden raken, dat tot dezelfde verstrooiing was voorbestemd; een leven vol gaten eigenlijk, zoals Proust in zijn boeken het zijne heeft weten neer te schrijven, of een ouderwetse film waarin het gesproken woord ontbreekt en de beeldenstroom (de flumen orationis die misschien de ‘smeerlapperij’ van het schrijven uitmaakt) als door een soort heilzame hik wordt onderbroken door het karig beschreven zwart van de tussentitel, de ongeneerde inbreuk van een andere betekenaar: de witte mof van Sade, de bloemenvazen van Fourier, de Spaanse ogen van Loyola.
‘Alleen mensen die zich vervelen hebben behoefte aan illusies,’ zei Brecht. De lust van een lectuur staat garant voor haar waarheid. Door teksten te lezen en geen werken, door ze aan een ‘ziendheid’ te onderwerpen die niet hun geheim, hun ‘inhoud’, hun filosofie zoekt, maar alleen het geluk van hun schriftuur, mag ik hopen Sade, Fourier en Loyola van hun cauties (de godsdiensten, de utopie, het sadisme) te ontdoen; ik tracht het morele discours dat men aan hen heeft gewijd, te verstrooien of te vermijden; door evenals zijzelf mijn werkzaamheid alleen op de taalvormen te richten, week ik de tekst los van zijn waarborgende tendentie: het socialisme, het geloof, het kwaad. Daardoor dwing ik (dat is althans de theoretische opzet van deze studies) een verschuiving af van de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de tekst. Sommigen menen vol zelfvertrouwen te kunnen vaststellen waar deze verantwoordelijkheid ligt: bij de auteur, bij de plaats van de auteur in zijn tijd, zijn geschiedenis, zijn klasse. Een andere plaats blijft echter raadselachtig en ontsnapt voorlopig aan iedere verklaring: de plaats van de lectuur. Deze duisterheid doet zich voor wanneer men de burgerlijke ideologie fel kritiseert, zonder zich af te vragen vanuit welke positie men over of tegen haar betoogt: is dat de ruimte van het
| |
| |
non-discours (‘we moeten niet praten, we moeten niet schrijven, we moeten strijd voeren’)? Is het die van een tegen-discours (‘we moeten tegen de klassencultuur argumenteren’)? Maar uit welke kenmerken, beelden, redeneringen, culturele restanten bestaat dat dan? Doen alsof er tegen de ideologie een onschuldig discours zou kunnen worden gehouden, komt op hetzelfde neer als blijven geloven dat de taal slechts het neutrale werktuig van een triomferende inhoud is. In werkelijkheid neemt geen enkele taalvorm een plaats buiten de ideologie in: onze taal komt uit de ideologie voort, keert naar haar terug, blijft in haar opgesloten. Het enige doeltreffende antwoord is niet het trotseren, noch het vernietigen, maar alleen de diefstal: de oude tekst van de cultuur, de wetenschap, de literatuur in stukken breken en het karakteristieke ervan volgens onkenbare formules uitzaaien, op dezelfde manier als men gestolen goed onkenbaar maakt. Ten overstaan van de oude tekst probeer ik dus de valse sociologische, historische of subjectieve woekering van bepalingen, visies, projecties teniet te doen; ik luister naar de heftigheid van de boodschap, niet naar de boodschap zelf. Ik zie in dit drievoudige oeuvre de suksesvolle ontplooiing van de betekenende, terroristische tekst, terwijl de aangenomen betekenis, het repressieve (liberale) discours dat de tekst voortdurend wil bemantelen, zich als zieke huid laat lostrekken. De maatschappelijke bemiddeling van de tekst (die niet noodzakelijk ten tijde van zijn verschijnen tot stand komt) laat zich niet aan de populariteit bij het publiek afmeten, noch aan de getrouwheid waarmee hij de sociaal-economische feiten weerspiegelt, als hij die weerspiegeling tenminste niet naar een handvol sociologen vooruitwerpt die staan te popelen om haar eruit op te vangen, maar veeleer aan de kracht die de tekst in staat stelt de wetten te overschrijden die een maatschappij, een ideologie, een
filosofie zichzelf opleggen om het onderling eens te worden over een rustige, historisch intelligibele beweging. Deze overschrijding heet: schriftuur.
Juni 1971
|
|