varingen). Waarschijnlijk komt dat omdat zij zich dieper bewust waren tot een andere ‘soort’ te behoren.
‘Te vroeg immers en te uitsluitend moest ik onder bedaagde lieden vertoeven. Het verleden van die mensen heb ik voor een aanzienlijk deel in mijn persoonlijke werkelijkheid opgenomen en het is niet meer van mijn eigen, oprechte verleden los te weken, zodat ik me oudere dingen meen te herinneren dan het op mijn leeftijd waarschijnlijk is.’ Vita Brevis IV, 163.
Ik was achttien toen ik De man voor het venster las. De dagboekbladen spraken mij vurig en vermanend toe: ik zou mij alles moeten ontzeggen om dichter te kunnen worden. Hoe dat in Amsterdam West in een kamer en suite gerealiseerd moest worden was me niet helemaal duidelijk. Gilliams had het over een ‘beeldenrijk verzwijgen’, over ‘de wenselijke vuurvastheid van de poëzie’, over het pure gedicht ‘waarin het opgeroepen bééld compleet ontroering is.’ Met de Vijftigers in de achterzak had ik aan beelden geen gebrek. Met de vuurvastheid was het minder goed gesteld.
Nu ik de poëzie van Gilliams herlees herken ik die eisen er niet, of niet genoeg in. Ik vind de gedichten vaak donker en sompig, veel logger dan het proza dat volstrekte zeggingskracht paart aan transparantheid. De gedichten hebben iets Duits, terwijl het proza, hoe zwaarmoedig van inhoud soms ook, lichtvoetig, Frans blijft. Gilliams als dichter van proza.
Al is Gilliams in zekere opzichten, zoals hijzelf zegt ‘een 19-e eeuwse achterblijver’, die zijn eisen aan het gedicht net zo hoog stelt als Mallarmé dat deed, toch maakt hij, net als de Franse symbolist, deel uit van het modernisme: in zijn werk zit een kritisch principe ingebouwd. De analyse dient om ieder geuit woord te herroepen, naar stilte en zwijgen toe te schrijven.
‘Ik wilde dat ik voortaan ‘zwijgende’ verzen kon schrijven, en hun zwijgen ware voor mij zó obsedant om te horen als het gonzen van het bloed in mijn slapen (...) ze besterven veeleer in mij dan dat ze geboren worden. (...) Juist het besterven moet een innigheid omvatten, die bij een z.g. spontane geboorte zonder twijfel verloren gaat.’ Vita Brevis II, 191.
‘Tussen twee geschreven woorden in, is de stilte wel zo hard om er mijn gehele leven glanzend aan te slijpen.’ Vita Brevis 11, 176.
Zelf onder invloed van het symbolisme, van de poezie van Rilke, formuleert Gilliams hier de ars poëtica van een dichter als Paul Celan. In zijn eigen poëzie kon hij die niet zo rigoureus in praktijk brengen als de dichter van de cyclus ‘Atemkristall’, die de polen van het spanningsveld tussen expressie en ontkenning dichter dan wie ook bij elkaar heeft weten te schrijven.
Maurice Gilliams doet mij aan een typische overgangsfiguur als Arnold Schoenberg denken. Dezelfde verscheurdheid, dezelfde hoogspanning tussen vorm en inhoud, hetzelfde heimwee om het verloren gegane en dezelfde onverbiddelijke eerlijkheid om het nieuwe onder ogen te zien. Wie schreef er beter over Paul van Ostayen dan Gilliams?
Bekijk je zijn hele werk, dus alle vier de delen van Vita Brevis, dan geloof ik dat hij die spanning binnen de totaliteit van zijn werk volstrekt tot uiting heeft weten te brengen. Gilliams’ werk moet je dan ook niet zien als een opeenvolging van boeken, maar als het werken aan een ‘onvoltooide’ symfonie, waarbij iedere toevoeging het karakter van het voorafgaande beïnvloedt en verandert.
Het poëtisch ideaal kan niet gerealiseerd worden in het werk, hoogstens aangeduid: ‘Immers naar het onuitspreekbare wil ik beoordeeld worden.’ Marcel Duchamp noemde dat in zijn essay ‘Le processus créatif de ‘kunst-coëfficiënt': ‘En d'autres termes, le ‘coëfficiënt d'art’ personnel est comme une relation arithmétique entre ‘ce qui est inexprimé mais était projeté’ et ‘ce qui est exprimé inintentionnellement.’’
In 1958 begon ik in een boekwinkel te werken, die zich onder de toenmalige uitgeverij van J.M. Meulenhoff aan het Rokin in Amsterdam bevond.