| |
| |
| |
Theodore Enslin •
Brief uit de Verenigde Staten •
over enkele tendenties in de noordamerikaanse poëzie van de zeventiger jaren
Vertaling: Jos Knipscheer
Om te beginnen moet ik u waarschuwen dat ik niet beoog een uitgebalanceerd artikel te schrijven, ofeerlijk te zijn jegens wie dan ook. Ik geloof niet dat wie zich met schrijven bezighoudt zich anders dan uiterst bevooroordeeld kan opstellen. Een afstandelijke criticus, die onbewogen zijn nagels vijlt aan de Olympus, zou misschien in staat zijn de zaken wat preciezer af te wegen. Ik zeg: misschien. Een dergelijk criticus heb ik in elk geval nooit ontmoet, hoewel ik er vele ken die graag de indruk wekken dat zij zich in zo'n weinig benijdenswaardige, positie bevinden, ook al is het meeste van wat zij schrijven evenzeer een pleidooi als wat zij zouden bestempelen als een schaamteloos tractaat ter ondersteuning van deze of gene beweging. In zeer uitgesproken zin is de erkenning van hevige vooringenomenheid wellicht het belangrijkste op zichzelf staande element in welke beschouwing van poëzie in de Verenigde Staten dan ook sinds het begin van de jaren vijftig. Hoewel er voordien, zoals altijd in de kunst, strijdende partijen waren, konden die ruwweg verdeeld worden in twee duidelijker omlijnde, zij het niet bijzonder lonende, kampen, de ‘klassieken’ en de ‘romantici’ - de rigoreuze beheersing op basis van technisch vakmanschap contra de individuele emotie (hoewel in historisch perspectief gezien de romanticus een vaak even rigoreuze beheersing aan de dag legde, zowel in vakmanschap als in emotionele benadering). Rond 1950 gaven diegenen de toon aan, die bekend stonden als de ‘Nieuwe Critici’ - degenen die zich zelf, terecht of ten onrechte, beschouwden als de discipelen en de directe afstammelingen van T.S. Eliot, en kwam het leeuwendeel van de serieuze poëziepublikaties en de ermee gepaard gaande kritiek onder hun auspiciën tot stand, via tijdschriften als de Partisan Review of de Kenyon Review en nog enkele meer van dergelijke
organen, die in meerderheid aan oude en gevestigde universiteiten hun bestaan ontleenden en hun inhoud aan de meerdere eer en glorie van de uitverkorenen - dezelfde namen in elk nummer van elk tijdschrift, met nauwkeurige, dodelijke regelmaat. Er werden weliswaar sporadische pogingen gedaan door anderen, in de meeste gevallen uit overwegingen van prestige, om dit bolwerk te ondermijnen (mensen die na het door Louis Zukofsky geredigeerde nummer van Poetry Magazine in de jaren dertig losjes gegroepeerd waren onder de naam ‘Objectivisten’ en grootheden als Pound en William Carlos Williams tot hun bondgenoten rekenden) maar wie wilde publiceren, of regelmatig publiceerde, moest zich onderworpen hebben aan de gevestigde orde van de Nieuwe Critici. In de vroege jaren vijftig werden de eerste bressen geslagen in het bastion, met het verschijnen van enkele marginale tijdschriften. The Golden Goose, een van de eerste, werd in 1951 gevolgd door Origin van Cid Corman. Weldra werd duidelijk dat een alternatief wel degelijk mogelijk was, en dat dit in brede kringen van schrijvers én lezers werd toegejuicht - en de scheidslijn werd razendsnel getrokken tussen wat bekend zou worden als het ‘academische’ en het ‘niet-academische’ schrijven. In sommige opzichten was het gewoon weer de oude strijd tussen de ‘klassieken’ en de ‘romantici’, doch met enkele scherp afgetekende verschillen. Sommige niet-academisten waren net zo precies als welke classicist ook en velen waren kritisch net zo degelijk toegerust als welke ‘nieuwe criticus’ ook, tot groot ongenoegen van het elitaire gezelschap dat zich onaantastbaar had gedacht. Enkele ouderen, objectivisten en anderen, werden in de strijd betrokken. Binnen de revolutie was er sprake van bewegingen, en ik denk dat dit veel accurater is dan de revolutie als een duidelijk omschreven
| |
| |
‘beweging’ te boekstaven. De zo genoemde Black Mountain School was één van deze bewegingen - waarin, abusievelijk, ook velen van degenen die in Origin met Cid Corman geassocieerd waren betrokken werden, en Robert Creeley, die erbij was en die de Black Mountain Review redigeerde. In veel gevallen waren het sympathisanten die niet noodzakelijk elke opvatting of visie van Charles Olson, of degenen die onder hem studeerden, deelden. De zo genoemde ‘beat-beweging’ werd een onderdeel van het algehele gistingsproces, en voegde zowel religieuze als politieke elementen toe, die sterk bijdroegen tot het algemene gevoel van woede en van verraad door de gevestigde orde - de strijdkreet van de jaren zestig, en de zogeheten ‘hippies’ die gewoonlijk veel meer geïnteresseerd waren in ‘levensstijlen’ en politieke zaken dan in de techniek van de poëzie, hoewel aan de kunsten de nodige lippendienst bewezen werd; en vaak waren de overlevenden van een vroegere generatie hun goeroes. Dit alles is als geschiedenis genoegzaam bekend, maar het lijkt waardevol het nader te beschouwen voor we overgaan tot een meer specifieke bestudering van de jaren zeventig en daarna - daar waar we ons zelf nu bevinden. Wij zijn zonder twijfel de directe erfgenamen van die hele hutspot.
Gezien in het licht van de algehele herwaardering van normen en waar-heden gedurende de afgelopen dertigjaar denk ik niet dat we, ondanks dat zich in de loop der tijden vele onwaarschijnlijke kandidaten hebben aangediend als leiders, overtuigend kunnen spreken van een ‘dominante’ trend, nu of in een eerdere periode. In mijn ogen is het belachelijk om te proberen een ‘hoofdstroom’ in de amerikaanse literatuur aan te wijzen, of zelfs twee of drie van zulke stromen. Het landschap doet zich eerder voor als een delta van aangeslibde, vruchtbare grond, afkomstig van vele stroomopwaartse bronnen, waar doorheen een aantal in hoge mate interessante en in enkele gevallen individuele, stromen in ruwweg dezelfde algemene richting vloeien, doch met geen andere verbondenheid dan een gemeenschappelijke oorsprong. Ik heb het gevoel dat veel van wat gedaan wordt in hoge mate ‘amerikaans’ is, hoewel dat een uiterst moeilijk te definiëren term is, in die zin dat zo'n definitie begrijpelijk zou kunnen zijn voor iemand met een andere achtergrond. Ten slotte komt het mij voor dat er veel minder sprake is van betrokkenheid bij en bevruchting door andere culturen, wat in andere delen van de wereld gedaan wordt, dan voorheen. Dit moet niet worden uitgelegd als bekrompenheid of snobisme in welke zin dan ook - tenminste niet als we het hebben over serieuze schrijvers. De reden is eenvoudig dat we gedwongen op een punt zijn aangeland waar we beseffen dat we hoognodig in het reine moeten komen met wat hier is - het land zelf - en een eigen, inheems erfdeel voor een deel, maar in geen geval uitsluitend, toe te spitsen op de oorspronkelijke indiaanse erfenis, die zo lang genegeerd is door wie zichzelf als overgeplante europeanen beschouwden, en als zodanig voorbeelden waren van een goddelijke voorbeschikking in de kunst, zoals in elk ander deel van het leven. Geen wonder dat er weinig tijd over is voor cosmopolitische
belangen, tenzij in het bewustzijn van wat anderen doen. Natuurlijk, er is een bloeiende handel in vertalingen, en een groot deel daarvan is in hoge mate waardevol, met name onder oudere beoefenaars. (Ik zie daar veel minder van onder de nieuwkomers.) Maar ondanks de vertalingen uit het duits, frans, italiaans en spaans van mensen als Jerome Rothenberg, Clayton Eshleman en Cid Corman, zie ik niet dat de inhoudelijke betekenis van de door hen in het
| |
| |
amerikaanse engels vertaalde eigentijdse europese dichters de loop van onze eigen ontwikkeling veranderd heeft. Aan de andere kant zou ik de riskante veronderstelling willen opperen dat europeanen diepgaand beïnvloed zijn door onze recente ontwikkeling. In de zeer uiteenlopende gevallen van Denise Levertov, Charles Tomlinson en Franco Beltrametti vind ik voldoende argumenten om elke serieuze aanval op deze stelling te kunnen afslaan.
Hoe het ook zij, er zijn twee ontwikkelingen gaande die het naar mijn mening waard zijn nader beschouwd te worden door al wie belang stelt in eigentijdse amerikaanse poëzie als fenomeen; en ik denk dat deze veel belangrijker zijn dan het vraagstuk betreffende het aantal mensen dat zich in dit land met schrijven bezighoudt - iets dat al vaak naar voren is gebracht. Veel van dat schrijven wordt, tussen haakjes, aangemoedigd door ‘schrijvers-workshops’ aan tal van universiteiten, en het komt mij voordat deze workshops veeleer docenten opleveren, die op hun beurt weer andere docenten voortbrengen, dan schrijvers van werkelijk formaat.
De eerste van de twee fenomenen die mij interesseert is de opkomst van het lange gedicht en de groeiende belangstelling daarvoor onder schrijvers en hun publiek, aangenomen dat dat publiek meer omvat dan uitsluitend andere schrijvers. Vijftien jaar geleden kon alleen een incidenteel gedicht van grote lengte gepubliceerd worden, en dan nog gewoonlijk door een schrijver van erkend formaat, die zijn faam dankte aan gedichten van een meer gebruikelijke soort, of soorten. Dat klimaat lijkt aanzienlijk veranderd te zijn. Pounds Cantos en Williams' Paterson zijn daar voor een deel verantwoordelijk voor en vormen wellicht een brug tussen het oudere ‘epische’ of ten minste episodische lange gedicht naar zulke uiteenlopende dichtwerken als Olsons Maximus. Zukofsky's ‘A’ dat in zijn totaliteit pas twee jaar geleden beschikbaar kwam en naar mijn weten het enige gedicht is met een index die als deel van de tekst gelezen dient te worden, Tom McGrath's Letter to a Distant Friend, en Robert Kelly's The Loom, en het nog onvoltooide The Common Shore. Het verschil met vroegere lange gedichten is veel complexer dan Pounds schimpscheut dat een episch gedicht een gedicht is ‘met historie erin’. Sommige van deze langere werken (en misschien is ‘werk’ een betere term dan ‘gedicht’ in de gebruikelijke zin) bevatten brokken onbewerkt proza uit andere bronnen als elementen. Kundig toegepast kan dit in hoge mate effectief zijn, hoewel gewaakt dient te worden voor een overmatig gebruik van wat dan ook als een methode. Williams wederom, in Paterson, wees de weg. Sommige zijn dagboekachtige spiegels, voorgehouden aan het totaal van wat de schrijver bezighoudt - biografisch of anderszins - andere zijn gebouwd op muzikale principes,
Zukofsky's ‘A’ met name, terwijl in dit verband ook John Taggart, als opvolger van Zukofsky in een deel van zijn opvattingen, moet worden genoemd met werken als To Construct a Clock en Dodeka, waarin hij met groot succes gebruik heeft gemaakt van aan fuga en ricercare ontleende technieken. Er zijn evenveel andere manieren om deze problematiek te benaderen als er schrijvers zijn die zich aan dichtwerken van grotere lengte hebben gewaagd. Voor mij is het enige belangrijke verschijnsel in de jaren zeventig de acceptatie van dergelijke omvangrijke dichtwerken als levensvatbaar. Daarmee lijkt de herhaaldelijk geponeerde stelling dat men in onze tijd lijdt onder een toenemend onvermogen om zich voorlangere tijd op één bezigheid te concentreren ondergraven te worden. Of dit iets te
| |
| |
maken heeft met het feit dat de roman, zoals daar in termen van vandaag meestal over wordt gedacht, voor ons niet langer een passende uitdrukkingsvorm is zou ik niet zo makkelijk durven beweren of proberen te staven. Misschien. Er zijn zonder twijfel ook vele andere redenen aan te voeren.
De tweede ontwikkeling kunnen we wellicht pas op haar waarde schatten als we wat verder in de jaren tachtig zijn doorgedrongen. Ik bedoel de opkomst van een werkelijk regionale literatuur, gebaseerd op een aanwezige en werkzame traditie -met name in het Zuidwesten. Die traditie, ook al is die wellicht een amalgaam van vele ongelijksoortige elementen uit het verleden, is springlevend, en wel als een traditie die compleet verschillend is van die in welk ander deel van de wereld ook. Het is spijtig dat er hier, in de eigen natuurlijke omgeving, nog zo weinig aandacht bestaat voor deze ontwikkeling, of misschien geeft dat ook niet, nu, in haar ontstaansfase. Wie zich niet op zijn vingers gekeken voelt kan zich een grotere vrijheid creëren. In de handen van haar beste beoefenaars heeft deze ontwikkeling niets provinciaals, maar bevat zij even tijdloze elementen als de griekse of de europese Renaissance. Ik trek geen vergelijkingen als ik dit zeg en ik wil evenmin trachten een bepaalde importantie af te wegen, maar ik denk dat er ruimte is voor de veronderstelling. Zoals ik al gezegd heb wordt deze tendentie bestreden dan wel genegeerd in de rest van de Verenigde Staten, waar men minachtend spreekt van ‘cowboy- en Indianenspul’. Wellicht valt het een europeaan makkelijker om deze ontwikkeling eerder op haar waarde te schatten, zonder de vooringenomenheid van de scheidsrechters in New York of San Francisco. Per slot van rekening werd Poe het eerst in Frankrijk erkend. Ik presenteer hier een mogelijkheid en noem Keith Wilson, Leslie Marmon Silko en Simon J. Ortiz als drie van de meest vooraanstaande beoefenaars van dit genre.
Voor het overige kan ik alleen zeggen dat schrijven een even eenzame bezigheid is als het altijd is geweest - in het Italië van de twaalfde eeuw net zo goed als in de laatste decennia van de twintigste eeuw in de Verenigde Staten. Contemporaine critici lijden bijna zonder uitzondering aan bijziendheid en astigmatisme als ze niet al puur fout zitten, en de tijd zelf is de enige corrector van al de misvattingen van het moment. De toekomst kan vorm en traditie geven aan wat we nu niet kunnen zien.
| |
| |
| |
Naschrift van H.C. ten Berge
De situatie van de amerikaanse poëzie is verward en verwarrend, ook voor de amerikaanse dichters zelf. Het heeft er alle schijn van dat de literaire verhoudingen in menig opzicht een afspiegeling zijn van de sociaalpolitieke verwarring die de V.S. momenteel kenmerkt. Dit is een voor de hand liggende conclusie na lezing van Enslins's bericht uit dat land. Maar het is niet alleen zijn tekst die op een op z'n minst ondoorzichtige stand van zaken duidt. Een zelfde beeld komt naar voren als we de verklaringen van een achttiental dichters lezen, die in het tijdschrift Montemora (no. 5/1979) hebben meegewerkt aan een enquête met betrekking tot de ‘Poetry Business’, door de aanstichter van dit onderzoek, Nathaniel Tarn, prompt ingekort tot ‘Pobiz’. Aanleiding daartoe was zijn polemische rondzendbrief uit 1978, waarin hij sprak van een ‘poëtisch pandemonium’ waarvan de ‘serieuze’ dichters het slachtoffer waren, dan wel dreigden te worden. Volgens de brief stonden tweeduizend dichters officieel geregistreerd in een gids van de regering, waren er duizenden nog niet officieel ingeschreven, beschikte het land over zo'n 3500 kleine tot piepkleine uitgeverijen en literaire tijdschriften die ook een deel van de subsidiekoek opeisten, werden er jaarlijks ‘legioenen van scheppende schrijvers’ door de scholen voor scheppend schrijven afgeleverd (zonder ooit een auteur van formaat voort te brengen), en was de poëzieproduktie - mede door stromen toelagen, prijzen, lezingen, speciale programma's, enz. - een ‘tak van het amerikaanse zakenleven’ geworden. Vandaar Pobiz. Tarn citeerde in dat verband de tekst waarmee Coda, de Nieuwsbrief voor dichters en schrijvers, zichzelf in advertenties aanprijst: ‘Dichters lezen CODA gelijk bankiers The Wall Street Journal’. Als recent voorbeeld
van verwaarlozing en miskenning van een belangrijke dichter wijst hij op het lot van Louis Zukofsky, die stierf zonder iets te hebben verworven van de (im)materiële ‘eerbewijzen’ die zijn minderen in de poëzie aan de lopende band mochten ontvangen, terwijl bovendien het grootste deel van zijn werk niet meer in druk verkrijgbaar bleek.
In een tweede schrijven, afgedrukt in bovengenoemde aflevering van Montemora, lichtte hij een en ander uitvoerig toe en vroeg hij om een sociologie van de lezer, van het ‘literaire consumentendom’ nu het er naar uitziet dat bijna alle amerikaanse lezers van poëzie zichzelf als dichter beschouwen, waardoor producenten en consumenten ‘in een orgie van incest’ verdwijnen. Tarn's verklaring werd gevolgd door een stroom van geschreven reacties. Tot degenen die reageerden, behoorde ook Theodore Enslin, van wie ik gehoopt had een wat substantiëlere bijdrage te ontvangen. Helaas was hij niet bereid nader in te gaan op het werk van enkele dichters of bewegingen, zodat de amerikaanse poëzie er hier bekaaid van af dreigde te komen. Dit werd nog versterkt door de weigering ook maar iets mee te delen over de zg. ‘academische’ dichters (tot wie hij bijv. iemand als Robert Lowell rekent). Gevraagd naar de voor ons niet meteen te begrijpen splitsing die in de vijftiger jaren tussen academische en niet-academische dichters heeft plaatsgevonden, antwoordde Enslin dat hij zich niet voldoende gerealiseerd had, dat die in Europa onbekend of niet in dezelfde mate bekend zou zijn. ‘Ik denk’, schrijft hij in een tweede brief, ‘dat het een belangrijk verschijnsel is.’ (....) De splitsing ‘moet niet alleen op intellectuele gronden begrepen worden. Eigenlijk is de intellectuele kant vaak het minst belangrijke deel van de kloof. Het gaat om de morele en politieke
| |
| |
inhoud. Dat wil zeggen: de zogenoemde academische dichter staat in vele gevallen voor “de gevestigde orde”. Hij ondersteunt de roofridders van het grote zakenleven (“oil or At&T”) - het kapitalisme in het algemeen. Zoals in het geval van James Dickey kan hij zelfs zo'n gruwel als de oorlog in Vietnam ondersteunen. De niet-academische (dichter) is in vele opzichten een romanticus. Hij keert vaak terug naar het land, als boer, of op z'n minst als iemand die zich verre houdt van stadsbeslommeringen. Hij is tegen een gemechaniseerd bestaan, gelooft in het kweken van eigen voedsel volgens natuurlijke methoden, en is, helaas, op sommige punten geneigd onder de bekoring te raken van verscheidene oosters-religieuze cultussen, waarvan hij het doel en de werkelijke kontekst niet erg goed begrijpt. Maar al die dingen zullen zijn werk ongetwijfeld kleuren. Er zijn er natuurlijk velen die niet beantwoorden aan een van deze stereotypen, en die toch als “niet-academisch” geboekstaafd moeten worden. Persoonlijk heb ik nooit enige zaak aangehangen of tot een groep die verandering wilde behoord. Bijna veertig jaar geleden besloot ik dat het leven van de doorsnee-mens in de V.S. (de intellectueel van de middenklasse) niet om uit te houden was. Ik sneed mezelf daarvan af en heb sindsdien in landelijke plaatsjes gewoond. Ofschoon geen lid van enige groep, loopt mijn leven daarom wel enigszins parallel met dat van de “movement people”. Ik ben totaal ongeïnteresseerd in politiek, niet omdat ik me daar te goed voor voel, maar omdat ik niet geloof dat bestaande politieke instellingen (van uiterst links tot uiterst rechts) zin hebben of de mensen redden uit een toestand die met de dag hachelijker wordt. Ik geloof in het individu en het recht van het individu zich te verzetten tegen iedere aantasting. Ik veronderstel dat zulks in een wat klassieke zin anarchisme heet, op de manier
die Kropotkin zich gedacht had. (....) Een aantal van ons dat er net zo over denkt en niet verbonden is met een van beide kanten, stelt veel meer belang in de lijn van Williams en Pound via Olson, dan in die van Lowell, Wilbur of Strand. Er bestaat echt een tamelijk scherpe scheidslijn. De meesten van ons lezen Lowell niet, noch lezen de Lowell-aanhangers ons.’ Aldus Enslin.
Er lopen in de wereld nogal wat slechte mensen rond, dus ook in die van de zo schone letteren, - maar het getuigt van naïeveteit te veronderstellen dat iedereen die tot ‘de andere kant’ behoort (of daartoe ongevraagd wordt gerekend) onder een hoedje speelt met enkele notoire slechteriken. En dan nog: is het werk van een Pound of Céline wegens politieke misstappen van de makers integraal verwerpelijk geworden? En zou het niet interessanter zijn op literaire gronden aan te tonen waarom ene Dickey een zwakke of onbelangrijke dichter is? Ik breng hier graag in herinnering wat Edoardo Sanguineti, in navolging van Engels, gezegd heeft over Balzac, Dante en de ‘fascistiserende’ Pound - die allen op hun wijze een literatuur hebben voortgebracht welke veruit de meerdere is van die van hun niet-reactionaire tijdgenoten.
Door Enslin's veralgemening ben ik geneigd te denken dat zijn afwijzing berust op een ver doorgevoerd plattelandswantrouwen ten aanzien van alles wat uit ‘de grote stad’ komt. Zulk wantrouwen is maar moeizaam te ontzenuwen.
Men kan, ondanks bovenstaande uitleg en met respekt voor Enslin's standpunt, teleurgesteld zijn in wat de essayist hier heeft te bieden. ‘Aca- | |
| |
demische’ dichters mogen tot de ‘establishment’ horen, het gaat niet aan te doen alsof hun werk niet is geschreven. De helft van de amerikaanse poëzie wordt daarmee overboord gezet. Er was geen plaats meer voor een aanvullende bijdrage over ‘De Nieuwe Amerikaanse Poëzie’. De publikatie daarvan kan eventueel in een later stadium gebeuren. Wie op korte termijn toch iets nader geïnformeerd wil worden, moge ik verwijzen naar de eerder genoemde aflevering van het tijdschrift Montemora (met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van de ‘Pobiz’), en naar America A Prophecy, de omvangrijke bloemlezing uit de amerikaanse poëzie die Jerome Rothenberg en George Quasha in 1973 samenstelden (Vintage nr. 976, Random House, New York). Dit onorthodox opgezette boek omvat veel meer dan alleen de recente poëzie, maar het geeft in ieder geval veel materiaal dat rechtstreeks naar de hedendaagse ontwikkelingen verwijst. In de inleiding wordt reeds de traditie van het lange gedicht opgemerkt en beschreven, terwijl de bloemlezing zelf talrijke standpuntbepalingen van afzonderlijke figuren bevat, zoals die van Pound, Olson (diens ‘Projective Verse’), Kelly, Duncan en vele anderen.
|
|