Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1980 (nrs. 13-16)
(1980)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||
André Brink •
| |||||||||||||||||||||||||||
1Centraal in de ‘explosie’ van de afrikaanse poëzie staat de dichter Breyten Breytenbach, de dominante figuur van Zestig, die tot het midden van de zeventiger jaren zijn belangrijkste werk heeft gepubliceerd waarna hem, althans voorlopig, een kunstmatig en gedwongen stilzwijgen opgelegd is door zijn gevangenschap. Veel van de nieuwere afrikaanse poëzie kan alleen begrepen worden tegen de achtergrond van Breytenbachs vormend en vernieuwend werk. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||
In meer dan één opzicht zou Breytenbach de meest ‘internationale’ jongere dichter in het afrikaans genoemd kunnen worden; en dan ook niet zonder meer omdat zijn werk in verscheidene talen vertaald is, maar vooral omdat de ‘dampkring’ van zijn poëzie zo volledig internationaal is. Hoezeer zijn werk ook verankerd ligt in de specifiek zuidafrikaanse wereld (geografisch, politiek, sociaal, psychologisch, taalkundig), de inspiratiebronnen ervan liggen wijd in de wereld verspreid. Een primaire impuls in deze poëzie is het Zen-Bhoeddisme; en inderdaad zou ieder gedicht van Breytenbach beschouwd kunnen worden als een satori of moment van ontwaking, heel dikwijls géinspireerd door het werk van specifieke Zen-dichters, zoals Basho, Sosji en anderen (aangevuld door werken van een hele serie chinese dichters zoals Li Ho, Li Shang-yin en anderen). Deze poëzie heeft ook zijn wortels in het Surrealisme, vooral in dat van Éluard en in de symbolistische voorlopers van het Surrealisme, met name Lautréamont en Rimbaud (laatstgenoemde keert in veel van Breytenbachs werk als een bijna obsederende figuur terug); terwijl ook de jongere generaties schrijvers die uit de Surrealisten zijn voortgekomen (Lorca; de zuid-amerikaanse neo-realisten) in zijn werk betrokken worden. Hierbij moet niet vergeten worden dat een zinrijke dimensie in zijn werk geschapen wordt door de invloed van dichters uit heel Afrika (négritude en wat er op volgt), amerikaanse blues-dichters, en verscheiden ‘stemmen van protest’ uit Europa en elders, vanaf Nelly Sachs tot Paul Celan. Met betrekking tot de nederlandse poëzie zijn er volgens mij vooral vruchtbare raakpunten tussen Breytenbachs werk en dat van een aantal Vijftigers, vooral Lucebert; en uiteraard ook Bert Schierbeek. Het blijft merkwaardig dat Breytenbach steeds uit zoveel inspiratiebronnen kan putten en tegelijkertijd een geheel eigen stempel op de poëzie drukt: een stempel dat vooral gekenmerkt wordt door een verzoening tussen Oost en West, Europa en Afrika. Het kan stellig een kenmerk van alle poëzie genoemd worden dat de paradox erin gevierd wordt en dat tegenstrijdigheden met elkaar verzoend worden, maar toch is er in Breytenbachs werk een soort ‘inteelt’ van de paradox die kenmerkend voor hem geworden is, een tegenstrijdige veelduidigheid waarin tederheid bijvoorbeeld slechts als zodanig herkend kan worden, juist omdat geweld bestaat, of waar ondergang, verrotting en vernietiging juist attributen worden van groei. Dat is een ingewikkeld proces waardoor een nieuw tekensysteem, een eigen mythologie in de wereld komt, volgens welke bloed bijvoorbeeld het centrale symbool van geweld én van opstanding wordt. Men vergelijke het centrale gedicht ‘Testament van 'n rebel’: ‘gee my 'n pen
sodat ek kan sing
dat lewe nie verniet is nie...’
André Brink
Kenmerkend voor Breytens werk is ook de bijzondere kombinatie van het aktuele en het volstrekt ‘onttrokkene’: met deze kombinatie bedoel ik dat hij zichzelf volledig in kan leven in een bepaalde (zuidafrikaanse) politieke realiteit, die hij heftig aan de kaak stelt (vgl. het beroemde gedicht ‘Brief uit die vreemde aan slagter’), terwijl juist het dichtproces datzelfde gedicht kan óntaktualiseren doordat de interreferentialiteit van onderdelen zinvoller wordt dan de verwijzing naar een ‘buitenste’ werkelijkheid: alles | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||
wordt intrinsiek en intern. Dat betekent niet dat de ‘effektiviteit’ van een gedicht daardoor gekortwiekt wordt, maar juist dat deze ‘effektiviteit’ op een veel ruimere schaal dan alleen maar het pragmatische beleefd wordt. Dat brengt ook een bijzondere wijze van struktureren van bundels met zich mee: geen enkele Breyten-bundel is alleen maar een verzameling gedichten: iedere bundel is een verbijsterend architektonisch geheel waarin, door een proces van accumulatie en agglutinatie, het ene gedicht aan het andere gehecht wordt tot een veelduidig geheel, zodat elk gedicht door al het andere werk en door de kontekst van het geheel geladen wordt. In dit oeuvre komt men de meest virtuoze taalontginning in het afrikaans tegen, een doorgevoerde experimenteerlust die - paradoxaal - de wóórdontginning, de literatúúr tot een uiterste grens voert terwijl het juist ook wanhoopt aan het woord: terwijl de archiktuur van een bundel aan de ene kant tot stand komt, breekt zij zichzelf af, knaagt zij aan zichzelf (omdat, onder meer, het Grote Niets van Boeddha gelijk staat aan het Grote Al). In al deze opzichten, en veel meer, is Breytenbach een centrale bevruchtende figuur in de jongere afrikaanse poëzie geworden: in zijn bezeten taalontginning; in de verwerving van een soort heiligheid die niet in het verzaken van het aardse ligt, maar juist in het doorleven ervan; in het onbevreesde politieke strijdgedicht en in de meest intieme liefdespoëzie, in de wijze waarop een ‘ik’ middenin zijn ruimtelijke wereld, zichzelf op zo'n wijze onderzoekt en visiteert dat hij in dit proces juist ook ont-ikt wordt, ont-eigend wordt; in de opbouw van bundelkomplexen uit kleinere komponenten enz. enz. In het licht hiervan kunnen enkele andere ontwikkelingslijnen vluchtig worden opgespoord. | |||||||||||||||||||||||||||
2Het werk van een groot aantal afrikaanse dichters wordt in het begin van de jaren zeventig gekenmerkt door een bemoeienis met de zuidafrikaanse politieke aktualiteit. Zij zijn geïnspireerd door Breyten en andere figuren zoals Adam Small en, in enkele gedichten, Ingrid Jonker. Op verschillende manieren en in verschillende graden werken o.a. Fanie Olivier (die na een belovend debuut een beetje teruggezakt is in het herfstig-sentimentele), M.M. Walters (vooral in scherp satirische verzen die jammer genoeg na verloop van tijd faciel-oppervlakkig en vooral steeds ‘veiliger’ geworden is), J.C. Steyn die in Die grammatika van liefhê juist in taalonderzoek (Steyn is filoloog) een ‘buiten’-wereld in het gedicht betrekt, en de jonge dichter Johan van Wyk in een aantal puntgave gedichten - vooral wanneer het hier-en-nu van zijn opstand zich verbreedt tot een kosmisch verzet, zoals in het gedicht ‘Redenasie’ met zijn Babylonische spraakverwarring: ‘Ic ben schreeuwen
omdat daar monsters sijn...
Ic weet de politicussen
se oogen skijn als de oogen van kaffers
van kenia wanneer God
se flitslig in hen oogen val.
O! maak mijn siel so baie stil.’
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar vooral één naam doet hier ter zake. Als Zestig in de afrikaanse poëzie Breytenbachs decennium geweest is, dan is Zeventig het decennium van Wilma Stockenström geworden. (Het is interessant dat zij er een uit een hele falanks van nieuwe vrouwelijke dichters is. Eerder is er in het afrikaans maar één dichteres van groot belang geweest, en dat was Elisabeth Eybers, die inderdaad nu nog altijd bestendig en steeds intensiever voortdicht. Boeiend, maar op kleinere schaal, is ook Ingrid Jonker geweest, dichteres van de sensuele liefde bij uitnemendheid; en verder zijn er ‘veelbelovende’ dichteressen geweest. Tijdens de zeventiger jaren verschijnt er, naast Wilma Stockenström, ook Sheila Cussons en Ina Rousseau, die allebei vroeger enkele gedichten gepubliceerd hebben, maar die nu pas tot volle bloei komen; het sobere, religieuze werk van Lina Spies; en een heirschaar van mindere dichteressen die niettemin ieder iets met een eigen stem te zeggen hebben.) Stockenström begint ook vaak bij het aktuele - met een droge, bedrieglijke, bijna cerebrale zin voor de vlijmscherpe satirische wending. Haar bemoeienis omvat echter meer dan een politiek bestel: het gaat haar primair om Afrika: het gegeven van de beperkte enkeling die zijn relatie tot de enorme historische (en zelfs paleontologische), geografische, etnische en mythologische realiteit van Afrika moet vaststellen. Na een secuur, maar nog enigzins bescheiden begin in Vir die bysiende leser (1970) komt zij met haar zuiverste werk in Spieël van water (1973) en Van vergetelheid en van glans (1976): een strijd tussen het vervlietende en het duurzame, tussen het ik en de ruimte, het heden en het panorama van het verleden; en een drang om te zien, om kompromisloos en genadeloos dóór alle schijn te staren tot in de essentie, tot in het kristallijne en uiteindelijke licht. ‘Soms strek sy die hand uit,
palm na bo, om die son gevoelig
op haar lang vereelte vingers
soos 'n bol stuifmeel te balanseer
en waar sy aan raak, smeer
dit bleek af sodat sonbome
verblindend opskiet óm haar
en sy wandel in 'n woud van lig’ (‘Tuinier’).
Hier vindt men de bedriegelijke eenvoud van Yeats; en soms, in de geslepen wijze waarop zij konkreta verrassenderwijs naast elkaar plaatst, iets van het meesterschap van een Yannis Ritsos; iets van het herkennen van het sacrale dat de briljante jonge engelse dichter Davis Harsent kenmerkt. Zó verwoordt zij de essentiële spanningen in haar reeds vermelde jongste bundel: ‘Hier staan ek, ek, verworde dier, vreemd.
Minerale onder, silwerkollektes sterre om my.
In my, skrik en skielik veroudering, staan ek,
'n skreeu in my longe in my reeds dooie taal,
my vloek van ster na ster, my knoop, my web’ (‘Vlug en aankoms III’).
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||
En haar historische bezinning vindt zijn neerslag in het ironische ‘Boerebeeldjie’: ‘O klein verlede, verwaai en verspot, vergete en toetental
beteuterd in die gang van 'n vasteland wat geduldig
sy grondwater aanvul met bloed en met bloed bemes,
staan orent, laat my hierdie speelgeskiedenis meet
en lag sal ek nie en ook huil sal ek nie, maar weet.’
| |||||||||||||||||||||||||||
3Er zijn raakpunten tussen Stockenström en Sheila Cussons, de andere opwindende ontdekking van Zeventig in het afrikaans; want ook Cussons staat verankerd in het tellurische. Maar waar Stockenström vooral op de aarde gericht is - zelfs haar ‘licht’ heeft de soliditeit van kwarts - zijn aardse dingen voor Cussons hoofdzakelijk tekens, emblemen, emblemata. Haar verzen zijn de meest intense religieuze belijdenis in het afrikaans - voortdichting vanuit een bezetenheid met het aardse in Van Wyk Louws Tristia (1962). Cussons heeft reeds aan het eind van de veertiger jaren met enkele gedichten gedebuteerd in een bloemlezing, maar heeft pas in 1970 haar eerste eigen bundel, Plektrum, gepubliceerd: een onderzoek van de ontzaglijke implikaties van de geringste gebeurtenis: ‘So lig soos God se vingertop
as hy die magtige kokon verseël:
koeël van 'n dood wat tot 'n vlerk
se silwer vlam sal detoneer’;
en een samendenken van aarde en hemel, feit en droom: ‘die feit is van die droom deurgloei
soos klei deurskynend in 'n vuur’.
Dit is poëzie die het ding ontgint: maar dan het animistische ding bezielt met een latent geweld, met vuur, met angst, of met extase. In bundels die erop volgden (en dat in zeer snel tempo: Die swart kombuis (= keuken) (1978), Verf en vlam (1978), Die skitterende wond (1979) en Die sagte sprong (1979) en reeds een nieuwe ter perse), beleeft Cussons een persoonlijke explosie. Soms vertoont dit werk tekenen van een ademloosheid, een overgehaast-zijn; deze volgehouden, bijna ondraaglijke extase, wordt op den duur eentonig en er wordt een indruk van déjà vu gewekt. Toch biedt Cussons in haar beste werk, dat verwant is aan de mystieke trances van een Santa Teresa (en inderdaad doorgaans sterk mediterraan, spaans gekleurd: Cussons woont reeds geruime tijd in Spanje - nog een van de talrijke ballingen die de afrikaanse literatuur voeden) een unieke nieuwe dimensie in het afrikaans. ‘klein aarde onverwoesbaar, korrel smart
wat daagliks vreeslik sterf
en elke dag begin
en steeds al feller sterf
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar reeds al groter leef
tot daardie verste dag...’ (‘Pleroma’).
Of: ‘Jy moeder-aard jy is nie fyn
maar bruut en slu
en moeilik is dit om soos
die salm teen die stu-
wal op te vin, teen die stroom
in, maar iets du
my boontoe weg van jou
én dit lok my én ek gru.
O maar dit lók my
soos 'n verre vuur
en o ek kóm, heilige geweld
teen my natuur’ (‘Karmeliet in haar sel’).
Steeds weer is haar werk geïnspireerd door, en gericht op, een schilder of zijn werk, wisselend van Hercules Seghers tot Van Gogh. (Het is opvallend hoeveel afrikaanse gedichten de afgelopen jaren zo een aandacht voor de schilderkunst hebben - variërend van een Cooks-toer door de ‘Tuin van aardse luste’ van Bosch met kommentaar door W.E.G. Louw, tot deze intensieve herdichtingen van Cussons.) Meer en meer is Cussons bezeten geworden van het gewone, het banale, zelfs het verachtelijke - doorstraald van heiligheid: ‘O vlieë van Galiléa
op die oë van blindes, melaatses,
en op sy helende hande
en tussen die klewerige dorings: (...)
Vaarwel, soet Jesus, onthou ons
as U aan die Regterhand sit
waaruit ons toe die wêreld begin het
óók, nietig en als, gevlie het’ (‘Die vlieë’).
Cussons is niet de enige vertegenwoordiger van deze ‘richting’. In mindere mate, maar soms heel zuiver, is dóórlichting, heiliging, ook de preokkupatie van Olga Kirsch en Ina Rousseau. In het beste werk van laatstgenoemde schijnt er soms iets door van het mirakel van stilstand-en-duur dat het werk van Yves Bonnefoy kenmerkt. | |||||||||||||||||||||||||||
4Minder extatisch, veel nuchterder, strakker zijn de talloze verkenningen van het ik-in-de-ruimte die in de nieuwere afrikaanse poëzie voorkomen. En het interessante is dat vooral oudere, doorgewinterde dichters in dit verband hun beste werk leveren. Reeds in Onderdak (1968) heeft Elisabeth Eybers haar vestiging in Nederland beschouwd in het licht van de universeel-menselijke drang om in relatie te treden met een vertrouwde omgeving, om binnen een bepaald verband thuisgebracht te worden. Kruis of | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||
munt (1973), een kleine inzinking in haar oeuvre, is een strakke, ironische blik op de spanning tussen zekerheid en het mogelijke: ‘Om te beleef en ook te loof wil ek
die voelhorings van ironie laat dwaal
oor dit wat was, wat is, wat moet gebeur’ (‘Nuwejaarsvers’)
De stille virtuositeit van haar werk bereikt een nieuwe fase van verwezenlijking in Einder (1977), met zijn sober maar intens onderzoek naar de grenzen van het mens zijn: een bestaan van herhalende beginpunten, verschuivende einders, relativiteit, met een voortdurende bezinning op de funktie van de kunst. (Ook dít wordt kenmerkend voor de jongere afrikaanse poëzie, bijna een cultus: dat de schrijfdaad en het schrijfproces zélf telkens het brandpunt van zijn eigen blik wordt, een naar binnen buigen, een ‘ritssluitend inpaar’ zoals Van Wyk Louw - de grote voorloper van deze richting - het geformuleerd heeft.) Een voorbeeld: ‘Hoe oerontvanklik vir jou koms
en onversadig, sug ek soms
vanweë my grillige bedryf:
Gaan weg, dat ek van jou kan skryf’ (‘Soms’).
In deze kontekst past ook Ernst van Heerden: vroeger, in de jaren veertig reeds, is hij een ‘mindere dichter’ geweest, maar hij is nu uiteindelijk een krachtige figuur geworden van voortreffelijke soberheid - boven alles in Teenstrydige liedere (1972), die vooral de spanning tussen woord en ding en de relatieve aard van de menselijke konditie verwoordt. Deze krachtige figuur is hij ook in zijn hoogtepunt, Tyd van verhuising (1975), dat geschreven is na het verlies van zijn benen en een ernstig ziekbed. In deze bundel, die in sommige opzichten verwant is aan Audens latere werk, wordt een letterlijke verhuizing het beginpunt vanwaaruit de tijdelijke verblijfplaats van de mens op aarde beschouwd wordt - met een bijna Mozartiaanse eenvoud. De wijze waarop de mens in een vreemde omgeving zijn verhouding tot het leven in termen van dingen-in-de-ruimte probeert te bepalen, geeft een sleutel tot de ruime deernis die deze verzen ondersteunt: ‘Dra saggies, gode,
want die hart se porselein
is broos en tot veel seer
en kwesbaarheid geneig:
die kratte van 'n lewe
kan so maklik breek.’
| |||||||||||||||||||||||||||
5In deze kategorie hoort, enigszins, ook Opperman. Toch verdient zijn Komas uit een bamboesstok (1979) afzonderlijke aandacht als een van de duidelijke hoogtepunten in de gehele afrikaanse poëzie. Het is een van de meest ‘biografische’ bundels in het afrikaans, direkt voortgekomen uit 's dichters zeven maanden lange ernstige leveraandoening, waarna hij als het ware uit de dood is opgestaan. Evenmin als Breytens hyperpersoon- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijke poëzie ‘ikkerig’ is, is deze bundel van Opperman gebonden aan een historisch individu: en de onontbeerlijke afstand bewerkstelligt hij op schouwspelachtige wijze door een bewuste vereenzelviging met geduchte voorgangers op soortgelijke reizen. De belangrijkste ‘metgezel’ is Marco Polo op zijn zending naar de Kublai Khan (en talrijke momenten uit Polo's reis zijn dan ook hier verwerkt); maar daarnaast is er ook de Nederlander Bontekoe die in een genoeglijk zeventiende eeuws volksboek zíjn reis beschreven heeft; en Odysseus; en Ovidius; en de mythologische Glaukus - benevens een dichterlijke voorganger zoals Leipoldt en, uiteraard, Lazarus en Christus. Door de geschiedenis en de mythe, door een donkere oceaan, gaat de reis uiteindelijk terug tot licht, tot een vruchtbare aarde waarin de cyclus van seizoenen en de uitbundigheid van de paringsdaad verheerlijkt worden. Karakteristiek is het grootse gedicht ‘Aardkloot’: ‘Vannag hang die aarde 'n groot
deurskynende maan oor die afgrond...
en die stede op daardie bol gloei
van fabrieke en sasols met vuurpluime,
en die dodes loop oor die vlaktes rond -
en die aarde hang, deursigtige grond’.
Hier vindt men opnieuw deze verzuchting en dit visioen, dat telkens en telkens in de nieuwe afrikaanse poëzie voorkomt: beeld, misschien, van een kollektieve hunkering naar verheerlijking; en een kollektieve angst voor een onafwendbare apocalyps...? Een eenvoudig overzicht kan geen recht doen aan Oppermans virtuoze ontginning van beelden (die zich in reeksen door heel de bundel heen ontwikkelen) en van de taal: in zijn herontdekking van het leven na het ziekbed, praat de dichter bijvoorbeeld de brabbeltaal van een kind, leert hij namen te geven aan zichzelf en aan de wereld: ‘i ou
pipi
ri meri
ik sok kos
1 2 3
a is vir aap
hy kou aan 'n raap...’ enz.;
en dit sluit aan bij een hanteren van ‘primitief’ afrikaans uit de vorige eeuw (op een wijze die enigszins herinnert aan James Joyce's kraamtoneel in Ulysses): zodat de processen van het individu parallellen vinden in die van de hele taal, het volk, de mens: ontogenese rekapituleert filogenese. Ook hier sluit Opperman aan bij Breytenbach, die voortdurend idiomatische uitdrukkingen, aftelrijmpjes e.d. in nieuwe konteksten gebruikt, verletterlijkt enzovoort. | |||||||||||||||||||||||||||
6Hiermee zijn slechts enkele momenten uit stromingen in de nieuwe afrikaanse poëzie aangeduid. Ik zou nog willen noemen: een terugkeer, bij vele dichters, naar de folklore, de volksrijmpjes, de resten van oude refrei- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||
nen en liedjes, in lyrische maar lapidaire verkenningen van aardse konkreta - de emblemen van het kontinent Afrika; of de jazz- en popritmen en het daarbij behorende woordgebruik in het experimentele werk van verscheidene zeer jonge dichters; of een aantrekkelijke spontaneïteit en direktheid waarmee enkele van de belangrijkste jongeren schaamteloos de wereld open praten. Vergelijk vooral het frisse debuut Sprokkelster (1977) van Mariene van Niekerk: een Pallieter-jubelzang aan de aarde en het aardse, en dit in een oerafrikaanse terminologie: ‘karolus sit in bottervlei
driemyl duskant klawer
en bely Here God
ek dank U vir die blomme maar
ek voel ontuis soos 'n kadawer -
so ongeseën met swart kadot
en esel kwaste verf -
wat boonop wil grens
van winterlank se hongerly
te ru bevry
in lig en landevol papawers
verdomp as ek 'n gousblom was
wat winters oor die hoë maskam
met die werwelwind kon waai
myself kon saai in my kontrei
maar nou sit ek in bottervlei verdomp
vergewe Heer maak van my
'n brawer mens
soos pietsnot geler is na reën
gewillig om my kleur te wys
eerdat ek weer eens voor U sens
seisoene lank my gryser lê moet kry’ (‘ou skilder’).
Dit is de wereld die Leipoldt vijftig jaar geleden in zijn onbeteugelde lyriek heeft bezongen: maar in de fijne verzorging van het ogenschijnlijk zo spontane vers, in de scherpe taaltucht die opgelegd wordt, in het zintuig voor de soliditeit van de aarde áchter haar allure, ligt de bewustheid, de ontgoocheling, én de vreugde van een nieuwe generatie. De primaire kracht van de jongere afrikaanse poëzie ligt vooral in haar grote verscheidenheid. Ze is niet altijd vrij te spreken van een ‘lokale beheptheid’, ze geeft niet altijd blijk van een waarachtige uitwisseling van dichterlijke belevenis met de buitenwereld, of van een uitwissing van grenzen tussen literaturen. Levenskrachtig: ja. Maar in deze levenskracht is iets spartelends. Omdat het een leven is dat zich in de greep van een zeer grote ijzeren vuist bevindt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vertaling van Afrikaanse woorden in het Nederlands
De letterlijke transscriptie van ‘oude schilder’ uit Mariene van Niekerks Sprokkelster volgt hieronder. De titel van de bundel houdt verband met het woord ‘sprokkelhout’ - met de klemtoon op ster. Het gedicht zelf is gesitueerd in Namakwaland, een semiwoestijngebied aan de westkust van Zuid-Afrika, dat pas na regenval in een paradijs van bloemen verandert. Bottervlei en Klawer zijn dorpjes in dit gebied. ‘Pietsnot’ is een inheemse veldbloem. karolus zit in bottervlei
drie mijl aan deze kant van klawer
en belijdt de Here God
ik dank u voor de bloemen maar
ik voel me niet-thuis als een kadaver
zo ongezegend met zwarte kalot
en ezel kwasten verf -
dat ook nog wil grienen
van een winterlang hongerlijden
ik ben te bruut bevrijd
in licht en weilanden vol papavers
verdomme was ik maar een goudsbloem
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||
die 's winters over de hoge maskamberg
met de wervelwind kon waaien
mijzelf kon zaaien in mijn eigen streek
maar nu zit ik in bottervlei verdomme
vergeef mij Heer maakt u van mij
een moediger mens
zoals pietsnot geler is na de regen
bereid om mijn ware kleur te tonen
voordat ik weer eens voor uw zeis
seizoenen lang in grijsheid moet berusten
Adam Small
Sheila Cussons
Elisabeth Eybers
Ernst van Heerden
Wilma Stockenström
Dirk Opperman
Ingrid Jonker
Ina Rousseau
Mariene van Niekerk
|
|