en uitwerking ervan volkomen vrij. Het is trouwens onmogelijk voortdurend voeling met iedereen te houden als er, geografisch gesproken, grote afstanden en, in ander opzicht, taal-barrières in het geding zijn. De buitenlandse schrijvers werd verzocht een indruk te geven van de voornaamste stromingen en ontwikkelingen die zich hadden voorgedaan in de poëzie van hun land in de afgelopen tien tot vijftien jaar. Zelfs als de auteur geen sympathie voor bepaalde verschijnselen kon opbrengen, zou de vermelding van zulke verschijnselen toch op prijs worden gesteld. Voorts werd gevraagd niet teveel namen te noemen en dit zeker niet te doen zonder referentiekader. In de vraagstelling werd aan een diepgaandere bespreking van een beperkt aantal dichters de voorkeur gegeven boven een oppervlakkige vermelding van tientallen, merendeels onbekende namen. Hetzelfde gold voor (leidende) literaire tijdschriften. Tenslotte werd gevraagd naar de belangstelling van de besproken dichters voor wat er buiten hun landsgrenzen gaande was. Met andere woorden: stellen dichters zich open voor ontwikkelingen die zich elders voordoen of is er sprake van gesloten vensters met potdichte luiken?
In hoeverre de essayisten aan deze vragen en wensen hebben kunnen of willen voldoen, kan de lezer het beste zelf beoordelen.
Cyrille Offermans zag zich met betrekking tot de nederlandse poëzie voor een zware en enigszins andere opgave geplaatst. Hij had het ongetwijfeld ook het moeilijkste, doordat hij als enige door goed geïnformeerde lezers ‘gecontroleerd’ en op de vingers gekeken kan worden. Daarbij moest hij, bij gebrek aan een behoorlijke essayistische traditie ten aanzien van de poëzie, als het ware een oefentocht in het luchtledige ondernemen ten einde greep te krijgen op verschijningen en verschijnselen van het laatste decennium. Zijn stuk handelt niet over de nieuwe poëzie die hierachter staat afgedrukt; wel beschikte hij bij het schrijven over de namen van de dichters die aan dit nummer hun medewerking hadden toegezegd en over enkele gedichten die opgenomen zouden worden.
Ten aanzien van gemeenschappelijke tendensen in de europese en noordamerikaanse poëzie kan alleen maar worden vastgesteld dat die er òf niet zijn óf zich niet scherp omlijnd manifesteren. Hier zowel als elders ontbreekt het - eventuele staatsideologieën ten spijt - aan ‘richtlijnen’ of (verscholen) leidende gedachten die het creatieve proces een gemeenschappelijke achtergrond kunnen verschaffen. Dit heeft een grote verscheidenheid aan poëtische opvattingen tot gevolg, al is het wel mogelijk tussen twee of drie landen een paar gelijksoortige tendensen waar te nemen. Het zou vreemd zijn, als zulks niet het geval was. Een opkomend regionalisme in de V.S. en Groot-Brittannië (zij het op verschillende grondslag, en niet alleen daar), een sterk maatschappelijk-politiek georiënteerde poëzie in het Zweden, Duitsland en Frankrijk van de zestiger jaren, een voortschrijdend proces van individualisering in de zeventiger jaren, - het zijn slechts enkele oppervlakkige gevolgtrekkingen die de lezer ook zelf uit de lektuur van de afzonderlijke stukken kan maken.
Wat de bijdragen van de dichters betreft nog dit: behalve nieuw werk, werd ook gevraagd een notitie of korte verklaring over (eigen) poëzie te schrijven. Een aantal dichters is op die uitnodiging ingegaan, anderen schreven daarover het liefst een gedicht of hadden dat al gedaan, enkelen gaven er de voorkeur aan alleen gedichten af te staan. Ik ben allen even dankbaar voor hun aanwezigheid in dit nummer. Deze dankbaarheid geldt ook de Raster-redaktie die zo genereus is geweest mij in alle vrijheid te laten werken. Het betekent dat de verantwoordelijkheid voor het geheel uitsluitend bij de samensteller berust.
mei 1980