kijk worden gezet, opdat de lezer zich ervan kan distanciëren. Vogelaar beweert dat Handke's werk gebaseerd is op ‘een solipsistisch program waarvoor maar één maatstaf geldt: het ik en zijn taaluitdrukking.’
En daar komt paradox nummer twee om de hoek kijken: Handke's her-ijking van zijn leefomgeving, waarbij hij de poëzie, de metafoor, niet schuwt, is erop uit via een hoogstpersoonlijke benadering van de gevoelloze wereld van ‘dode’ buitenwijken, ‘levenloze’ apparaten, ‘voorgeprogrammeerde’ zinswendingen en gebaren een anonimiteit te bereiken die hem naar dat moment zal voeren (dat is de extase waarop hij soms doelt) waarop hij weer tot de wereld en de mensen zal behoren, een moment dat hij op bladzijde 87 van ‘De last van de wereld’ als volgt beschrijft: ‘En weer: je moet het geheugen verliezen. Je moet jouw geheugen verliezen en een geheugen van de anderen worden.’
Dat is Handke gelukt. Hij wordt veel gelezen. En terecht. Het doet een beetje kinderachtig aan als Vogelaar zegt dat Handke alleen maar wat uiterlijke kenmerken van de experimentele literatuur heeft overgenomen maar in wezen psychologische en naturalistische boeken schrijft. Het spreekt bijna vanzelf dat Handke, vanuit zijn autistisch levensgevoel, de nouveau-roman herkende en verwerkte, dat de taalkritiek van Wittgenstein hem aansprak, dat hij niet in die taal-kritiek is blijven steken - wat Vogelaar hem min of meer verwijt - maar zichzelf als taak stelt: ‘Guter Schriftsteller: die Sprache bemerkt sich selber; grosser Schriftsteller: die Sprache wird darüber hinaus frei für was andres als sich selber.’ Dat andere: mededogen, solidariteit met de eenzaamheid van anderen, troost. Allemaal woorden waar Vogelaar niet van houdt en ik ook niet omdat ze zo, expliciet uitgesproken, niets zeggen, maar alleen wanneer zij in beelden worden her-ijkt. Vogelaar kritiseert het gebruik van metaforen, omdat deze mythologiserende tendens de bestaande maatschappelijke verhoudingen - waarvan ook het kunstwerk deel uitmaakt - versluieren zou. Daarmee ontkent hij de hele poëzie en amp uteert hij de romankunst. Kritische refleksie alleen leidt tot verarming. Een romankunst die de inleving, de herkennning zo dogmatisch aan de kant wil zetten als Vogelaar het wil, zet zich mijns inziens op dood spoor. In de literatuur gaat het inderdaad om ‘mensenboeken’, zoals Vogelaar zo schamper opmerkt.
Dit alles wil nog niet zeggen dat ik Handke's werk kritiekloos bewonder. Zeker dit dagboek niet, dat lijdt aan overdadigheid en koketterie (zoals bijna ieder dagboek), maar dat voor mensen die van het werk van Handke houden een interessant kijkje in de keuken geeft. Van Handke houden ja. Want met kritische refleksie alleen wordt men nooit echt verliefd. Misschien is dat wel wat mij het meest ergert aan Vogelaar's kritiek: de wat harteloze distantie die eruit spreekt. Iedere spontane reaktie wordt onmiddellijk door de kritische refleksie (bijna zou je zeggen refleks) geneutraliseerd. Het is kopuleren met afstandsbediening.
Laat de lezer mij goed begrijpen: ik ben geen tegenstander tout court van een ingebouwde kritische refleksie in literaire teksten; ik bestrijd alleen het monopolie van die refleksie en de mentaliteit de hele literatuur daar aan af te meten.
Heinar Kipphardt schreef een schitterende roman, ‘Marz’, overeen schrizofrene dichter. Het boek werd - waarschijnlijk niet toevallig-door Vogelaar vertaald. Het boek geeft een uitstekend beeld hoe en waarom iemand met ‘afwijkend’ gedrag door het maatschappelijk systeem ‘gek’ wordt verklaard. Dat is de ene kant van de medaille.
Handke beschrijft de ‘binnenwereld’ van mensen die het kontakt met de wereld niet meer kunnen maken. Dat is de andere kant. Beide kunnen niet gemist worden. Beide soorten boeken moeten geschreven worden. Ze staan allemaal voor hetzelfde: het gevecht tegen verstarring, zowel de maatschappelijke als de individuele. Dat gevecht is op beide fronten noodzakelijk en in wezen is het een gevecht op één front.
December 1978