| |
| |
| |
Per Olof Sundman •
Opmerkingen rond een techniek •
vertaald door J. Bernlef
Een boek schrijven, dat is de zaak van de schrijver, zijn vreugde en verdriet. Zijn werk begint met de eerste letter van het manuskript en eindigt met de laatste. Wat daarna gebeurt speelt zich grotendeels buiten zijn toezicht af. Een boek is, als literair fenomeen, in diepste wezen een produkt of een serie produkten van de gedrukte tekst en de afzonderlijke lezers.
Deze opmerking is uiteraard een truïsme, maar ik geloof dat zij voor herhaling vatbaar is.
Er is heel wat over mij als romantheoreticus gezegd en geschreven; Lars Gustafsson heeft mij in zijn ‘Negen brieven over de roman’ zelfs tot de meest halsstarrige onder alle halsstarrige romantheoretici bestempeld. Deze gedachtengang heeft mij enigszins van de wijs gebracht. Het lijkt alsof veel mensen hebben gedacht dat ik een systeem van regels had uitgewerkt dat ik op een papier genoteerd naast mijn schrijfmachine had liggen en op basis waarvan ik verhaalwendingen aanpaste, zinsneden en woordkeus korrigeerde, regels die ik ieder gewenst ogenblik overboord kon zetten maar waar ik halsstarrig en eigenwijs aan vasthield.
Ik geloof niet dat ik mij met zoiets exclusiefs als een romantheorie bezig houd. In mijn geval betreft het eerder een heel eenvoudige verteltechniek, een soort eenvoudige literaire methode.
De basis van mijn techniek is niet meer dan dit: ik beperk het vertelde tot de uiterlijke gebeurtenissen, ik houd mij niet bezig met psychologische konstrukties van ‘innerlijke gebeurtenissen’ bij de door mij bedachte mensen. Deze restriktie komt uiteraard helemaal voor mijn rekening.
Ik word erg gepakt door mondelinge overlevering. Ik maak graag verhalen over mensen die ik ontmoet heb, over gebeurtenissen en episoden die ik heb meegemaakt. In zo'n geval beperk ik mij altijd tot het gedrag en de handelingen van die mensen.
Dat is een natuurlijke gang van zaken voor mij. Ik zie wat ze doen, ik hoor wat ze zeggen, ik zie het spel van gelaatstrekken en de bewegingen van hun vingers. Daarover kan ik vertellen. Daarbuiten weet ik niets - spekulaties over ‘innerlijke gebeurtenissen’, gevoelens, oorzaken en gevolgen, blijven noodzakelijkerwijs spekulaties. Ik geloof ook voor mijzelf uitgemaakt te hebben dat deze ‘innerlijke gebeurtenissen’ volstrekt overbodig zijn, zij kunnen het verhaal niet verder brengen, zij kunnen - hoe mooi ze ook geformuleerd zijn - geen gram gewicht aan het verhaal toevoegen.
In mijn novellen en romans heb ik dezelfde restriktieve lijn gevolgd als in mijn mondeling vertellen. (En dat heeft natuurlijk als konsekwentie gehad dat ik een ‘realistisch’ schrijver geworden ben.)
Achter mijn literaire methode verschuilt zich dus een bepaalde houding ten opzichte van mijn medemensen. Ik ben opmerkingen tegengekomen als zou deze houding kil en al te ‘uiterlijk’ zijn. Ik geloof niet dat het zo in elkaar zit. Degene die om zijn zusters en broeders geeft, degene die vrienden en menselijke warmte zoekt, behoeft zich niet ernstig het hoofd te breken over de gevoelens en het zieleleven van zijn naasten. Het is beter dat hij probeert hen tot een glimlach te verlokken.
| |
| |
Zuiver technisch heeft deze methode met zich meegebracht dat ik het verhaal bijna altijd aan één persoon ophang en hem het verloop van de gebeurtenissen aan de lezer laat mededelen. Ik als schrijver treed schijnbaar geheel naar de achtergrond.
Ik doe mijn best het verhaal van mijn tussenpersoon over wat er gebeurt te beperken tot datgene wat ik mij voorstel dat hij verteld zou hebben als hij een levend mens geweest zou zijn, als mijn verzonnen werkelijkheid een werkelijke werkelijkheid geweest zou zijn.
In dat laatste ligt een wezenlijke komplikatie verscholen.
Wanneer ik in het gezelschap van vrolijke vrienden aan de borreltafel zit te vertellen kan ik natuurlijk niet alles in de weergave van een gebeurtenis tot zijn recht laten komen.
Ik beperk me, ik volvoer een uitgebreid proces van abstraktie - terwijl ik tegelijkertijd meer gewicht geef aan bepaalde details in het verhaal. Hierdoor krijgt het verhaal zijn vorm en zijn kontouren en hierdoor krijgen de luisteraars ook een beeld van mij.
Mijn bedachte verteller gaat net zo te werk. Hij zal iets vertellen over een gebeurtenis of een medemens en zijn verhaal moet zowel beperkingen als aksenten kennen. En ik moet mij ervan bewust zijn dat ook hij een beeld van zichzelf geeft door bij bepaalde details en gebeurtenissen stil te blijven staan en geen aandacht aan andere te besteden of deze geheel of gedeeltelijk te verzwijgen.
Het hierboven beweerde kan weinig belangrijk lijken. Het is intussen gebleken dat mijn methode grote betekenis zou krijgen voor de inhoud van mijn romans.
*
Ik ben in hoge mate geïnteresseerd in de relaties van de enkeling ten opzichte van de hem omringende mensen, zijn situatie in een kleine of een grotere groep, zijn positie als lid in het sociale geheel. Ik ben tenslotte realist.
Onze in technisch en ekonomisch opzicht sterk ontwikkelde samenleving heeft, bijvoorbeeld, vele positieve kanten. Zij verschaft ons meer vrije tijd en meer keuzemogelijkheden, geborgenheid en zekerheid. Maar er zijn ook negatieve kanten.
Per Olof Sundman
De welvaart is een gekompliceerd mechanisme, zij is gevoelig voor storingen, zij vooronderstelt orde en discipline; de welvaart eist meegaandheid en aanpassingsvermogen van de kant van de enkeling. Hierin bestaat een tendens tot verminderde persoonlijke integriteit die naar mijn mening met grote waakzaamheid bekeken dient te worden.
Die tendens is eenvoudiger te observeren en te beschrijven in kleine maatschappelijke segmenten, in dun bevolkte gemeenschappen zoals die waaruit ik stam. Ik zou vele voorbeelden kunnen geven, van de onteigeningsaktiviteit van de bij de opwekking van elektriciteit betrokken vertegenwoordigers tot de huisvestingspolitiek van de overheid, van de aktiviteiten van de sociale diensten tot het aanleggen en onderhouden van bepaalde uitvalswegen.
Een flink aantal jaren geleden maakte ik mij schuldig aan een aanslag op de persoonlijke integriteit. Ik nam het initiatief dat een man voor ten- | |
| |
minste drie maanden van zijn vrijheid beroofde.
Dat initiatief eiste zijn tol. Dat de vrijheidsberoving hem leed zou berokkenen stond vast. Er was ook goede reden om aan te nemen dat de man schade zou veroorzaken. Toch moest de maatregel als noodzakelijk worden bestempeld met het oog op de bloedverwanten van de man. De maatregel werd door onze sociale wetgeving gesanktionneerd.
Het was die episode die mij ertoe bracht Undersökningen (Het onderzoek) te schrijven, een roman over een dag in het leven van een landelijke voorzitter van de geheelonthouderskommissie.
Mijn oorspronkelijke bedoeling was om de onmogelijkheid aan te tonen kennis te vergaren over wat er zich onder de oppervlakte van een medemens bevindt, de noodzaak dat wij deze begrenzing inzien en dit inzicht met tolerantie, brede opvattingen en begrip honoreren, niet alleen als individuen maar ook als vertegenwoordigers van macht bezittende overheidslichamen.
De handeling werd opgehangen aan een heel jong maar betrouwbaar gemeenteraadslid - van beroep houtvester, rustig en skeptisch in zijn vraagstelling en zijn kommentaren en niet erg belezen wanneer men afziet van bekendmakingen en verordeningen. Hij heeft veel opdrachten, hij kent zijn gemeente en alle moeilijkheden van de streek zitten in zijn aktetas.
Zijn verhaal, zijn observaties en verslagen, moesten doortrokken zijn van zijn funktie. Hierdoor ontwikkelde mijn roman over het verzoek om tolerantie en over de onmogelijkheid om absolute kennis over een medemens te verwerven zich bijna automatisch ook tot een verhaal over een streek en zijn omstandigheden.
*
De handeling in Undersökningen is verzonnen. De premisses, bv. de wetgeving op de geheelonthouderszorg en de toepassing daarvan, zijn echter realiteiten die in onze dagelijkse, waarneembare wereld voorkomen. Waar ik het over wil hebben, ons gebrek aan tolerantie en het gebrek aan inzicht in de grens van onze kennis, vat ik eveneens als een realiteit op.
Het stond noodzakelijkerwijs voor mij voorop dat de roman in hoge mate de illusie zou geven een ‘werkelijk’ gebeuren weer te geven. Anders liep ik het risico dat mijn gevecht een gevecht tegen spaanse windmolens zou worden.
Ik bediende mij van het oude welbekende procédé. De hoofdlijn van het verhaal vulde ik aan met een serie op zichzelf niet ter zake doende maar ‘ware’ details - mededelingen over weer en wind, over omstandigheden rond de benoeming van de houtvester, over de reikwijdte van buslijnen, wat er gebeurt als dynamiet ontploft, het vloeroppervlak van een zitkamer alsmede - natuurlijk - een hele zwik berichtjes die te maken hadden met de positie van de hoofdpersoon als gemeentelijke vertrouwensman. Die vele details behoeven nooit ter diskussie te worden gesteld, ze zijn een beetje vervelend en zeurderig, ze lijken zonder betekenis te zijn. Ze zijn geloofwaardig, ze lopen over van geloofwaardigheid en verlenen aldus de verzonnen handeling een onbetwistbaar waarheids- | |
| |
karakter.
Dat is me zozeer gelukt dat de meeste kritici Undersökningen tot een soort literaire reportage bestempelden, de weergave van een sociale werkelijkheid.
Maar ik werd ook door mijn eigen methode overrompeld. Ik ontdekte dat deze op zich niet ter zake doende details niet op zich er niet toe doende details waren. Zij bleken een eigen waarde te bezitten, ze leken verdere mogelijkheden in zich te bergen om de situatie van mensen onderling te beschrijven en ter diskussie te stellen.
*
Expedidonen (De expeditie), mijn roman die afgelopen herfst verscheen, is door de kritici op verschillende wijzen opgevat - als een Stanley-pastiche, als een beschrijving van ‘het idee van het reizen’, als een symbolisch beeld van de geschiedenis van de mensheid, als een diskussiestuk over maatschappijproblemen en zelfs als een aanbeveling voor een autoritaire maatschappijinstelling.
Op zich is daar niets tegen, een roman kan niet eenduidig zijn als een leerboek in een van de vier hoofdvakken. Een roman staat open voor interpretaties en die zijn afhankelijk van de konstitutie van de interpreet.
P.O. Enquist beweerde kortgeleden in blm dat ik een ‘voorliefde’ koester voor fatsoenlijke en sterke mannen en K.E. Lagerlöf schreef in een ingezonden stuk in ght dat ik hen ‘bewonder’. Ik geloof dat zij wel heel haastige konklusies hebben getrokken. Er is nauwelijks sprake van bewondering of voorliefde maar van ‘belangstelling’ en deze belangstelling hangt uiteraard samen met de rol die de sterke mannen in onze kollektiviteit spelen, de grote betekenis die zij voor ons anderen hebben - of zij zich nu voordoen als voorman of als direkteur, of zij nu aan het hoofd staan van een ontdekkingsreis of van een sociaal hervormings-projekt.
Stanley fascineerde mij allang. Een ontdekkingsreiziger en veroveraar die alle hindernissen te boven kwam, een brutale kolonisateur die geen ogenblik leek te twijfelen aan het eerst-geboorterecht van de blanke gentleman. Van al zijn ondernemingen springt de expeditie ter ontzetting van de pasja van Emin er als de meest opmerkelijke uit; die twee en een half jaar lang durende tocht die 27.709 pond, 9 shilling en 5 pence kostte, zevenhonderd of negenhonderd mensenlevens en een onmetelijk lijden.
Het beeld dat wij van Stanley bezitten is hoofdzakelijk bepaald door het zelfportret dat hij in zijn boeken heeft geschetst; wat wij, zelfs van de Emin-expeditie, afweten, is grotendeels bepaald door Stanley's eigen verslag. Ik kreeg zin het type mens dat Stanley vertegenwoordigde vanuit een ander perspektief te beschrijven en te onderzoeken.
Stanley trok niet alleen een grens tussen blanke en gekleurde mensen maar ook tussen de maatschappelijke klassen van de blanken. Een van de europese deelnemers aan de Emin-expeditie wordt daarom geen enkele keer bij name genoemd in Stanley's lijvige beschrijving, ondanks het feit dat hij zich waarschijnlijk iedere dag, misschien wel ieder uur, in diens onmiddellijke omgeving bevond. Deze man heette Hoffman en hij was geen gentleman, hij was Stanley's bediende. De weinige keren
| |
| |
dat zijn bestaan ons opvalt is wanneer zijn heer zich vrolijk over hem maakt - bv. wanneer hij er zich over verbaast dat de Rode Zee geen rood water bevat.
Onze kennis betreffende die sterke man en zijn expeditie zou vergroot worden als wij ook een beschrijving van bijvoorbeeld deze Hoffman tot onze beschikking zouden hebben - niet omdat deze ‘waarheidsgetrouwer’ zou zijn maar omdat zij anders zou zijn.
Ik ondernam een poging om een Hoffman-achtige bediende te laten vertellen over een Stanley-achtige expeditieleider. Dat mislukte. Hij bleek zo'n slecht verteller te zijn dat geen uitgever zijn manuskript zou hebben willen accepteren.
Ik liet toen het vertellen over aan Jaffar Topan (ik weet niet hoe zijn naam uitgesproken wordt), een niet-europeaan van onduidelijke herkomst, een man met een talenknobbel die schrijven en rekenen beheerste.
Tijdens het schrijven verlegde zich het zwaartepunt successievelijk van de expeditieleider, Sir John, naar de expeditie als zodanig, haar organisatie, de banden en tegenstellingen tussen groepen en personen.
Er groeide een sterke behoefte aan informatie die Jaffar niet kon verschaffen, omdat hij was die hij was. Het bleek noodzakelijk nog een verteller in te voeren, de europese luitenant Laronne. Zo was ik helemaal terug bij mijn voornaamste interesse, de positie van het afzonderlijke individu in een kollektief.
Bepaalde kritici hebben gezegd dat ik met Expeditionen mijn ‘literaire methode’ achter me heb gelaten. Ik kan die opvatting niet delen.
Nog steeds gebruik ik mijn eenvoudige en voor mij natuurlijke tech- niek - ik houd mij hoofdzakelijk met ‘exterieurs’ bezig, ik hang het verhaal aan een persoon op en begrens zijn observaties en kommentaren, zijn verhaal, tot wat ik mij voorstel dat hij verteld zou hebben als hij een levend mens geweest zou zijn en mijn verzonnen handeling zich in de werkelijkheid zou hebben afgespeeld. Dat ik met twee vertellers werk verandert daaraan niets.
Ook hier probeer ik de illusie te wekken dat het om een ‘werkelijk’ gebeuren gaat met behulp van een heleboel kleine ‘ware’ details. In mijn vroegere boeken kon ik die details uit de werkelijkheid halen waarin ik mijn dagelijks leven doorbreng. In Expeditionen moest ik ze, niet zonder moeite en plezier, uit mijn boekenkasten te voorschijn halen. Het ene procédé is even bruikbaar als het andere.
1963
(Noot van de vertaler: De roman De Expeditie is bij Meulenhoff-Nederland, Amsterdam, in 1979 verschenen. Voor andere in het Nederlands vertaalde boeken van Per Olof Sundman zie de rubriek ‘Terras’ en ‘Over de medewerkers’ achterin dit nummer.)
| |
| |
| |
Per Olof Sundman •
De waarnemer•
‘In werkelijkheid, ’ zei hij, ‘is het zaak je altijd, altijd tot observaties en tot niets anders te beperken. Vermijd gevolgtrekkingen, vermijd schattingen, vermijd oordelen! Dat is het eerste wat ik tegen mijn onderwaarnemers zeg.’
‘En begrijpen ze dat,’ vroeg ik.
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde hij.
Op een zomer kwam er een nieuwe waarnemer naar onze streek.
Hij was geen gewone amateurwaarnemer zoals zijn voorganger. Hij was waarnemer van beroep, hij observeerde de hele dag, bijkans vierentwintig uur per dag. Het observeren was geen bijverdienste voor hem, zoals voor zijn voorganger. Hij was beroepswaarnemer.
Hij behoorde tot de nieuwe tijd, de tijd die beslag legde op de meren en de stroomversnellingen. Zijn naam was Hansson.
De dag na zijn aankomst stelde hij een nieuwe neerslagmeter op. De oude probeerde hij weg te breken - toen dat niet lukte liet hij hem staan waar hij stond. Hij gaf twee mannen de opdracht een korte ijzeren buizenmast op te richten. Op de top van de mast bevond zich een rad met schoepen; nu kon de wind dus omgerekend worden in getallen.
Uit het postkantoortje haalde hij merkwaardige instrumenten op, behoedzaam in houtwol gewikkeld en verpakt in kisten van hard, buitenlands hout.
Het instituut had het huis waarin hij woonde gekocht. Gedurende de zomer liet men het voor een aanzienlijk bedrag opknappen, zette er dubbele ramen in, bekleedde de balken muren met glaswol en panelen en legde gegolfd eterniet over het oude houten dak.
Hij, Hansson, was dus waarnemer van beroep. Zijn titel: hoofdwaarnemer. Op zijn brieven stond soms ‘Aan de heer hoofdwaarnemer’.
Hij was mager en behoorlijk lang en hij liep zo kaarsrecht dat je steeds bang was dat hij achterover zou vallen. Hij had kleine blauwe ogen, een glad voorhoofd en de spieren van zijn gezicht stonden gespannen.
‘Eerst zal ik het allemaal organiseren,’ zei hij. ‘Een neerslagmeter in elk dorp en in elke afgelegen boerderij, een meter voor de waterhoogte in elk meer van betekenis, en een uitgebreid net van onderwaarnemers. Elke ochtend bellen ze op en brengen ze rapport uit. De laagste nacht-temperatuur, de temperatuur om zeven uur, de neerslag enzovoort.’
Ik zei: ‘En dan het weer en de wind en al die dingen - helder en niet helemaal helder, bewolkt en half bewolkt.’
‘Nee,’ zei hij heel beslist en lachte als een schoolmeester, ik wil geen oordelen. Ik moet observaties hebben. Heldere, ondubbelzinnige observaties. Geen oordelen.’
Hij voegde eraan toe: ‘Nee, geen oordelen! Geen konklusies, geen schattingen. Alleen maar eenvoudige en heldere observaties!’
Over deze man, de waarnemer Hansson, zal ik twee verhalen vertellen. Die verhalen berusten ten dele op zijn eigen woorden, ten dele op wat anderen hebben verteld en tenslotte op datgene waartoe ik zelf vond het recht te hebben het eraan toe te voegen.
| |
| |
| |
Over het walsen van wegen
In de maand januari van de eerste winter dat Hansson in onze gemeente woonde, reed hij in zijn auto door het noordelijke dal. Er lopen twee dalen in de richting zuidoost-noordwest door onze gemeente. Het noordelijke dal is spaarzaam bebouwd, de weg is voor het grootste gedeelte een eigen weg en het is verwonderlijk dat het ons gelukt is het wegenbestuur ertoe te krijgen de weg 's winters open te houden.
Aan het hoger gelegen einde van het dal, een tiental kilometers voor de plaats waar de sneeuwploegen omkeren, kwam hij een kleine auto tegen met een op het dak vastgebonden dode vrouw. Ze was oud. Haar armen staken uit als bij een gekruisigde, het rechterbeen was naar achteren gebogen, het linker naar voren gegooid. In die houding was ze bevroren.
In de kleine auto zaten drie mannen. Een reed en de twee anderen hielden de dode vrouw met een leidsel vast.
Terwille van het leidsel moesten beide achterramen op een kier blijven waardoor de drie mannen volkomen verstijfd van de kou waren. Die winter was het in januari erg koud.
De weg was smal en slecht geruimd en de twee tegenliggers moesten stoppen. Toen Hansson zag wat voor vracht de andere auto op het dak had, vond hij dat het maar het beste was dat hij opzij ging. Hij reed dus achteruit tot een plaats waar men elkaar kon passeren. Voor de dood wijkt iedereen.
Toen hij klaar was met zijn bezigheden achter in het dal keerde hij terug. Zoals ik al aangaf was er maar één weg door het dal en moest degene die boven was geweest daar blijven of langs dezelfde weg terugkeren.
Toen hij de eerste boerderij voorbij de passeerplaats bereikte remde hij af.
‘Ik ben een auto met een dode vrouw op het dak tegengekomen,’ zei hij.
‘Ze is hier,’ werd er geantwoord.
Hansson, die niet zo goed wist waar de grens der nieuwsgierigheid in onze gemeente lag, ging op een stoel zitten met zijn muts tussen zijn knuisten.
‘Ze was stijf bevroren,’ zei hij, ‘het was net of je hout of steen beetpakte. Zelfs haar kleren waren hard.’
Een klein jongetje zei: ‘Ze ligt in de houtschuur.’
De waarnemer bleef op zijn stoel zitten en men zette de koffieketel op de kachelplaat. Het was tenslotte winter, januari.
De jongen zei: ‘We hebben haar achter de kachel ontdooid.’
Het was een oud huis met een oud fornuis. Tussen de balken muur en de gemetselde stookplaat was een tussenruimte waar men gewoonlijk kachelhout te drogen legde. De tussenruimte was iets meer dan een voet breed. Daar had men haar ingeschoven, eerst haar benen tot die ontdooid waren, daarna haar bovenlichaam. Daarna had men haar op een wat menselijker manier kunnen neerleggen, de benen dicht tegen elkaar, de armen over de borst op zo'n manier dat haar handen gevouwen op haar buik lagen.
Daarna had men haar naar de houtschuur gedragen, waar ze opnieuw tot steen en ijs mocht bevriezen.
| |
| |
‘We hebben haar op een oude deur gelegd,’ zei de jongen.
Een andere oude vrouw had er voor gezorgd dat alles netjes was voor de koude haar opnieuw overmeesterde - haar kleren en haar gelaatstrekken.
Er werd room, suiker, wafels en een kop voor Hansson, de waarnemer, op tafel gezet. Hij at en dronk en vroeg:
‘Waar zijn die mannen, die drie in de auto?’
Een man, die de plaatselijke krant zat te lezen, antwoordde: ‘Ze slapen. Ik heb gereden. De twee anderen waren moe. Wij kwamen je tegen.’
Voordat Hansson opnieuw iets kon vragen, antwoordde hij: ‘We konden haar niet in de auto krijgen. Ze was helemaal bevroren. Als de benen niet in de weg zaten dan waren het de armen wel en omgekeerd. We moesten haar op het dak leggen.’
‘Wie is het,’ vroeg de waarnemer. Daarna voegde hij er voor alle zekerheid aan toe: ‘Wie was het?’
Wanneer verliest een mens zijn identiteit?
‘Het is de zuster van Jöns Andersson uit Ågårdarna,’ werd er geantwoord.
‘Ågårdarna?’
Ze legden het hem uit. Zowat het verste weg in het dal, waar het het vlakste was en waar kleine meertjes en plassen waren. Als men 's zomers de kortste weg over de heuvels nam tien kilometer van de rijksweg; 's winters wanneer men de moerassen en de vele meertjes en plassen moest volgen, vijftien kilometer.
Het is een paar winters geleden dat dit gebeurde en sindsdien walst men een weg vanaf Ågårdarna tot aan de grote weg.
Een weg walsen, dat betekent met een grote houten wals over de sneeuw rijden. De sneeuw wordt samengeperst, de ene ijskristal wordt dicht tegen de andere aangedrukt en alles vriest in elkaar tot een harde weg.
De wals op zich is voor iemand die handig is niet moeilijk te maken. Je hebt er slechts ongeveer een kubieke voet driekwart duims planken voor nodig. Moeilijker is het om een geschikte as te vinden; liefst gemaakt van een traag gegroeide dennestam, hard en kleverig van de hars, zo traag gegroeid dat je slechts met moeite de ene jaarring van de volgende kunt onderscheiden.
De lamoen wordt aan de uiteinden van de as bevestigd; natuurlijk heb je een paard nodig om de wals te trekken.
Eerst had de zuster van Jöns Andersson gewoon maar een beetje buikpijn gehad. Nadat de pijn erger was geworden en al meer dan een dag geduurd had belde men naar het kleine ziekenhuis. De distriktsarts onderzocht haar via de telefoon. Zijn opdrachten volgend voelden en drukten ze, tilden ze haar benen op en lieten die weer vallen, zetten haar rechtop in bed en lieten haar vlug weer zakken, ze drukten op haar buik en lieten direkt weer los - ze wisten niet meer wat ze allemaal niet gedaan en overgebracht hadden.
‘Ze moet naar het ziekenhuis,’ zei de dokter.
Ze maakten een slede met zacht hooi klaar, kleedden haar warm aan,
| |
| |
wikkelden haar in dekens en vachten en gleden daarna weg langs de moerassen en de vele meertjes en plassen.
Zoals al gezegd was het januari en koud, het had gesneeuwd terwijl het vroor en de sneeuw lag los en diep en hinderlijk. Bovendien was het paard jong en weigerde het de sneeuwschoenen - zo sneeuwschoenen in dergelijke sneeuw al geholpen zouden hebben.
Er gingen twee mannen mee. Een gleed op ski's voor het paard uit en een zat op de slee.
‘De tocht duurde twaalf uur,’ zei de waarnemer.
Op een derde van de weg begon de oude vrouw eerst te huilen en toen te schreeuwen. De man op de slee, haar schoonzoon, kon het niet alleen aanhoren. Daarom bond ook hij zijn ski's onder, hing de leidsels over het tuig van het paard en haastte zich naar zijn vriend. Het paard volgde hen zo vlug als de toestand van de weg dat toeliet. Kort daarop gaf de vrouw een luide gil en stierf. In het ogenblik van haar dood schopte ze de dekens en vachten van zich af en strekte haar armen en benen op de al eerder beschreven wijze. En in die houding bevroor zij tot steen en ijs.
Bij de grote weg hadden de bewoners van Ågårdarna een primitieve stal staan. Daarin stalden ze het paard en gaven het haver en hooi. Een van de mannen trok verder naar de dichtstbijzijnde boerderij, nog zo'n acht kilometer verder. De andere ging bij het paard liggen en probeerde wat te slapen. De slee met de dode kon onaangeraakt buiten blijven staan. Kou is goed voor de overledenen.
In de boerderij zat de man met de kleine auto en hij was meteen bereid geweest te helpen. De auto was klein. De deuren bleken te smal te zijn voor een door de kou overmeesterde dode.
‘Daarom legden ze haar op het dak en hielden ze haar met het leidsel vast,’ zei Hansson.
Tegenwoordig, nu men de wegen walst, duurt het hoogstens twee uur om vanuit Ågårdarna de grote weg te bereiken en dan heeft het paard nog kracht over om het grootste deel van de weg tot aan de eerste boerderij in draf af te leggen.
‘De oude vrouw stierf door de sneeuw,’ zei ik, ‘daarom is men met het walsen van wegen begonnen.’
De waarnemer lachte toegeeflijk: ‘Geloof je dat?’
‘Geloven?’
‘Wat je daar beweert is een oordeel,’ zei hij. ‘Een gevolgtrekking. Misschien zelfs wel een waardeoordeel.’
Een glimlach trok over zijn gezicht. ‘In ieder geval is het niet wat ik met een observatie bedoel. Neem genoegen met feiten!’
‘Welke feiten?’
‘De eenvoudige en zuivere feiten,’ antwoordde hij: ‘Vroeger walste men geen wegen, tegenwoordig wel.’
‘Je hebt die gebeurtenissen zelf met elkaar in verband gebracht,’ zei ik.
Hij antwoordde zeer gedecideerd: ‘Absoluut niet!’
Dit was het eerste verhaal over de waarnemer.
Maar ging het niet over een dode vrouw, bevroren tot steen en tot ijs
| |
| |
en steen? En over hoe men begon met het walsen van wegen? Ging het daar niet over?
Absoluut niet!
Het gaat over Hansson.
Of over jouw neiging om stil te blijven staan bij wat eigenaardig en ongewoon is; je aanleg het werkelijk belangrijke over het hoofd te zien en in plaats daarvan stil te blijven staan bij niet ter zake doende details.
| |
Over de achtendertig stappen
De meren in het dal van Ågårdarna waren ondiep maar ze hadden een voor hydrologen opmerkelijk konstante waterstand. Men zei dat dit kwam door de vele moerassen die de neerslag opzogen en deze daarna langzaam in de meren loslieten.
De waarnemer Hansson had een speciale belangstelling voor juist dat dal opgevat, voor haar neerslag, de hoogte van het sneeuwdek en de dikte van de ijslagen. Elke winter ging hij er minstens een vier, vijf of zes keer heen. Hij was blij dat men tegenwoordig de wegen walste.
Ågårdarna bestond uit drie huizen. Er woonden heel wat mensen en bovendien nog een elftal kinderen.
Hansson kwam hier op een dag tussen nieuwjaar en driekoningen aan.
De meren, de vele moerasmeertjes, waren allemaal ondiep en rijk aan kwabaal. Kwabaal vangt men het best tijdens de paartijd en de paartijd viel in deze streek tussen nieuwjaar en driekoningen.
Kwabaal is een heerlijke vis wanneer zij op de juiste manier wordt toebereid. Het beste is haar in de zon te drogen en daarna ongeveer net zoals stokvis klaar te maken (Weten jullie dat kwabaal een soort zoetwaterkabeljauw is?). Toen de waarnemer bij de drie grote boerderijen aankwam was men net bezig met het in orde maken van de grote fuiken.
Hoe kan men midden in de winter, als alle meren met ijs bedekt zijn, grote fuiken uitzetten?
Nogal logisch: je moet grote gaten in het ijs hakken - geen kleine hengelgaten maar grote fuikwakken.
Zij die de fuiken zouden uitzetten waren met zijn vijven. De oude Jöns Andersson, broer van de verstijfde vrouw, drie mannen (waarvan er een de zoon van de oude was) en een jongen (die opa tegen de oude man zei).
‘Ga mee,’ zei een van de mannen; hij heette Karl.
‘Ik moet toch de dikte van het ijs meten,’ zei de waarnemer. Een van de andere mannen, hij heette gek genoeg Ansgar, zei: ‘Van het jaar zal het makkelijk gaan. Olofs zwager heeft verteld waar we een koude bron kunnen vinden. Vorige jaren hebben we door twee of drie voet ijs moeten hakken en sommige jaren zelfs wel door lagen van tweemaal twee voet dik. Nu weten we waar een koude bron opwelt-daarboven is het ijs nooit dik.’
Olof was de derde man.
‘Ik moet de dikte van het ijs en de hoogte van de sneeuw meten,’ zei de waarnemer.
Olof zei: ‘Aan de oostkant van het meer staan vier berken. Zestig passen recht vooruit vanaf de meest zuidelijke berk en je staat precies
| |
| |
boven de koude bron.’
Een koude bron komt uit de diepte. Hij is koud in verhouding tot de zomerwarmte. Maar de temperatuur is konstant en daardoor is hij warm in verhouding tot de winterkou.
‘Als Olofs zwager te vertrouwen valt,’ zei Karl, de zoon van de oude Jöns.
‘Hij liegt vaak,’ zei Olof, ‘maar nooit wat dit soort dingen betreft.’
Jöns Andersson zei: ‘Hij liegt nooit als hij iets exacts zegt. Zestig pas recht vooruit vanaf de meest zuidelijke van de vier berken. Dat is exact. Dan liegt hij niet.’
In de ochtendschemering vertrok het vijftal. Met Hansson meegerekend waren ze met zijn zessen. Ze volgden de beek die tussen de meertjes en moerasmeertjes doorkronkelde. Iemand die twee meter brede fuikbogen op zijn rug draagt steekt niet af door het kreupelhout.
Tegen het aanbreken van de dag bereikten ze het meer. De hemel was helder, maar het waaide hard, de sneeuw joeg en het was behoorlijk koud.
Daar stonden de vier berken aan de oostkant van het meer.
‘Hij heeft niet gelogen,’ zei Olof.
‘Hier beginnen we,’ zei de oude man.
Karl ging met zijn rug tegen de bewuste berkeboom staan, gleed naar beneden tot aan de oever en begon met grote stappen te meten. Hij was de zoon van Jöns en de vader van de jongen. Hij telde de stappen hardop.
‘...negenenveertig, vijftig, eenenvijftig... negenenvijftig, zestig en stop!’
Eerst hakte hij met een hoog opgeheven skistok. Daarna maakte hij het schorsijzer van de rugzak los en stootte zo hard in het ijs dat de splinters in het rond spatten. Daarna deed hij zijn rugzak af, nam zijn bijl en begon te hakken. Het klonk dof.
De waarnemer haalde de ijsboor uit zijn rugzak en schroefde de boor en het handvat in elkaar. Net toen hij de boor in het ijs wilde zetten zei de kleinzoon van de oude man, de zoon van Karl:
‘Hier hebben we water!’
Ze keerden zich om. De jongen was een paar stappen achter hen blijven staan.
‘Hier hebben we water!’
Hij had gauw zijn rugzak afgedaan, zijn skistokken losgelaten, had de riemen van zijn ski's losgemaakt, was van zijn ski's gestapt en dwars door het ijs gezakt. Het gat was maar zo groot dat zijn borstkas het precies vulde. Een beetje water was over de rand gelopen en werd opgezogen door het dunne sneeuwlaagje op het ijs.
Karl, de vader van de jongen, keerde zich onmiddellijk op zijn skie's om en deed een paar snelle stappen naar voren. Jöns Andersson, de grootvader van de jongen, hield hem tegen.
‘Wacht,’ schreeuwde hij.
Karl stompte hem opzij.
Het lukte de oude man zijn ene skistok tussen Karls voeten te wringen. ‘Haal hem er niet uit,’ riep hij met zijn hese oudemannenstem.
Karl bleef aarzelend staan.
‘Het is het beste dat hij blijft waar hij is,’ zei de oude man.
Karls zoon antwoordde: ‘Maar ik sta in het water!’ En hij voegde eraan
| |
| |
toe: ‘Met mijn tenen op de bodem!’
Hij die oud is gaat traag te werk. Hij die traag te werk gaat, heeft de tijd om eerst te denken. Als hij niet te oud is om te denken.
Karl, de vader van de jongen, weifelde heel lang en werd toen driftig door zijn eigen geaarzel.
‘Godverdomme,’ schreeuwde hij, ‘de jongen staat tot aan zijn nek in het water!’
Jöns Andersson liep voorzichtig naar zijn kleinzoon toe terwijl hij met vlugge prikken van zijn skistok het ijs voor hem onderzocht. Het ijs hield goed als je op ski's stond.
‘Hier was de koude bron,’ zei Ansgar.
‘Ik heb hem gevonden,’ antwoordde de jongen. Hij praatte wat moeilijker, nu hij een tijdje in het water had gestaan.
De oude man, Jöns Andersson, zei: ‘Nu moeten we het vlug eens zien te worden. We moeten het eens worden over wat we moeten doen. De jongen kan daar niet veel langer blijven staan, maar voordat we hem eruit halen moeten we het met elkaar eens zijn.’
De anderen begrepen het. De oude was het oudst.
‘Als we hem er meteen uitgehaald hadden,’ zei Hansson, ‘dan hadden we daar op het ijs staan te beraadslagen wat we moesten doen en lang voordat we tot een beslissing zouden zijn gekomen zou de jongen dood geweest zijn.’
Het waaide hard. Wind koelt af, speciaal datgene wat nat is.
Aan terugkeren naar de boerderijen viel niet te denken.
Ze moesten een oplossing zien te vinden voor ze hem uit de warmte van de koude bron haalden.
‘We moeten hem drogen,’ zei de oude, ‘we moeten een groot vuur in het bos maken, op een plek waar we tegen de ergste wind beschut zijn.’
De drie mannen reden weg, zowel om een spoor in de sneeuw te maken als om hout te verzamelen en een vuur aan te leggen. De oude man en de waarnemer wachtten tot ze de vier berkebomen gepasseerd waren en daarna tot ze bijna halverwege het bos waren.
Daarna trokken ze de jongen eruit, zetten hem op zijn ski's, drukten hem zijn skistokken in zijn wanten en joegen hem op.
De jachtsneeuw kleefde aan zijn broek en aan zijn natte kleren. Aan de windkant werd hij helemaal wit. Al voordat ze de oever bereikt hadden was het water in zijn kleren bevroren. Kort daarop barstte de broek op de knieën open. Het laatste stuk door het bos moesten ze hem dragen, de waarnemer en de oude man.
De drie mannen hadden een geweldig vuur met flakkerende vlammen aangelegd. De hitte was enorm. Het ijs gleed van zijn kleren en het vocht dampte weg.
De vader van de jongen smolt sneeuw, maakte koffie en drukte met geweld mok na mok tussen de lippen van zijn zoon. Ze trokken hem zijn broek, zijn overhemd, trui en ondergoed uit en hingen ze over berketakken bij het vuur te drogen. De jongen zelf stond praktisch naakt en zo dicht bij het vuur dat hij bang was om zich te schroeien.
| |
| |
De mannen haalden nog meer hout, de oude man maakte koffie en de natte lappen hingen te drogen.
Ansgar zei: ‘Hij heeft gelogen. Het moesten zestig pas zijn. Het waren er maar veertig en dat nog maar net.’
Naar de plaats waar de koude bron uit de bodem opwelde dus; vanaf de meest zuidelijke berk gerekend.
‘Hij heeft gelogen,’ zei Ansgar.
Hemd en onderbroek droogden het snelst. De jongen trok ze aan. Daarna het overhemd en de trui, die maar gedeeltelijk onder het ijs geweest waren. De baaien broek droogde het moeilijkst. De ruwe stof houdt veel warmte vast - maar ook veel vocht bij een ongeluk als dit.
De drie mannen gingen het meer op en zetten de fuiken uit. Het ging gemakkelijk nu ze wisten waar het ijs dun was. De waarnemer ging mee en deed waarvoor hij gekomen was.
Toen ze terugkeerden naar het vuur had de jongen de broek van de oude man aangetrokken. Deze had in plaats daarvan de broek van de jongen om zijn kromme benen, de vochtige en kapotte broek. Van de gaten en het vocht zag je trouwens niets meer, want Jöns Andersson was oud genoeg om eigenaar te zijn van een lange sneeuwonderbroek van rendierhuid en die ook dagelijks te dragen, zo'n broek die bij de schoenen begint en die hoog in het kruis met gevlochten banden aan de broekriem vastgemaakt zit.
De jongen zei: ‘En toch heb ik die koude bron gevonden.’
Daarna reden ze terug naar de drie boerderijen in Ågårdarna. Kwabaal-fuiken worden met verscheidene dagen tussentijd gelicht. De jongen hoestte en had moeite om de anderen bij te houden.
‘Hij had net zo stijf geweest kunnen zijn als de zuster van zijn grootvader een paar jaar geleden,’ zei Hansson.
Ik knikte.
‘Op de plek waar hij er doorheen zakte,’ zei Hansson, ‘was het ijs nog geen duim dik. Vier meter verderop was het drie voet dik. Dit wat de dikte van ijs aangaat.’
‘Waarom loog hij,’ vroeg ik.
‘Over wat? Wie?’
‘Het waren toch zogenaamd zestig passen,’ zei ik. ‘Zestig voet.’
‘Dat was een oordeel,’ zei Hansson en nam een grote hap uit een boterham. ‘Zestig of achtendertig passen. Het gaat om de grootte van de passen.’
‘Overigens,’ zei hij, ‘worden ze waarnemers daar in Ågårdarna. Ze hebben thermometers en een neerslagmeter gekregen. Elke dag bellen ze neerslag en temperatuur door. De rest wordt in de leggers genoteerd.’
‘Wie wordt die waarnemer,’ vroeg ik.
‘Je kunt ze niet uit elkaar houden,’ zei Hansson. ‘Een van die kerels, wie dan ook, of een van die andere twee. Of de oude, Jöns Andersson. De neerslagmeter staat precies tussen de boerderijen in.’
Hij nam een nieuwe hap, at zijn mond leeg en zei:
‘Ik zou een waterhoogtemeter in het meer willen hebben, in het meer
| |
| |
met de koude bron. Het is een heel klein meer maar er komt water uit een groot gebied in samen, en het heeft een merkwaardig konstant peil.’
‘Maar zet je nu juist geen waterhoogtemeters uit om de niveauverschillen te meten,’ vroeg ik.
‘Jazeker,’ antwoordde hij.
‘Waarom wil je dan een waterhoogtemeter in een meer met een konstant peil zetten?’
De waarnemer lachte vriendelijk.
‘Bijna konstant. Kleine verschillen zijn interessant. Het zijn de kleine verschillen die tot nauwkeurigheid dwingen. Zij zijn het die oordelen en waardeoordelen onmogelijk maken.’
‘Ik was beroeps bij de marine voordat ik aan het instituut verbonden werd,’ zei hij. ‘Beroeps hebben een gele ruit op de arm, dienstplichtigen een blauwe. Bij het personeel van de meteorologische dienst, bedoel ik. Ik heb ingenieursbevoegdheid.’
*
Dit was het tweede verhaal over de waarnemer.
Gaat het over kwabaalvissen en de dikte van ijs?
Nee.
Maar men kan een vraag stellen: hoe ging het verder met de jongen die de bron ontdekte?
| |
| |
| |
Per Olof Sundman •
De micarijder •
In het begin zochten ze om sporen te vinden, om een oplossing te vinden.
Daarna zochten ze - niet om sporen en een oplossing te vinden, maar om het raadsel te vergroten en te verdiepen.
Vraag: bestaat er iets aanlokkelijkers dan een onopgelost raadsel?
Antwoord: ja - een raadsel met een twijfelachtige oplossing.
In ieder geval - het meer is negenenzestig meter diep.
Dertien jaar geleden, op een dag midden in januari, verdween Enar Andersson.
Hij kwam uit ons dorp maar werkte beneden aan de Långsjö bij het micavervoer.
Toen ik de avond van dezelfde dag het postkantoor binnenkwam, zaten daar negen of tien man uit het dorp. Ze waren ernstig en hielden op met praten toen ik binnenkwam en zij bleven stil gedurende de tijd dat ik mijn zaken aan het grote, beschadigde bureau van de direkteur van het postkantoor afhandelde.
Toen zei iemand: ‘Enar is verdwenen.’
Waarschijnlijk lachte ik een beetje:
‘Wat is dat voor onzin!’
‘Hij is het ijs opgereden en daarna heeft niemand hem meer gezien.’ Iemand anders zei: ‘Hij reed als eerste van de mijn weg, de tweede rijder kwam een uur later. Hij heeft Enar helemaal niet gezien, is hem niet tegengekomen, weet niets. Enar is verdwenen!’
‘Je kletst,’ zei ik.
‘Hij is weg,’ zei de direkteur van het postkantoor, die gewend was geloofd te worden; hij sprak met die bijzondere nadruk in zijn stem waarmee alleen diegene kan spreken die weet dat niemand zijn woorden in twijfel trekt.
‘Zijn paard dan,’ vroeg ik.
‘Verdwenen.’
‘De slee? De vracht?’
‘Allemaal verdwenen.’
Ik keek aarzelend naar de mannen in hun baaien broeken. (Vier zaten vlak naast elkaar op de bank, twee waren in de open haard gaan zitten, een was op een postzak neergeploft en de anderen hadden ieder een stoel gevonden.)
‘Hij is door het ijs gezakt,’ zei ik.
De direkteur van het postkantoor antwoordde:
‘Het ijs is zestig centimeter dik, dat houdt een bus of een tientons vrachtwagen of zelfs een hele trein.’
‘Een uur na Enar kwam de volgende vracht,’ zei de direkteur, ‘paard en slede, zelfde vracht, zelfde gewicht, zelfde route over het ijs. Hij is er niet doorgezakt!’
Tijdens de oorlog - in die tijd speelde het zich af - haalde men mica uit een wegenloze mijn aan de overkant van de Långsjö. Met wegenloos bedoel ik dat er geen weg naartoe ging. De gewonnen mica werd opgestapeld en 's winters met paard en slede over het ijs van de Långsjö naar
| |
| |
de zuidelijke oever gereden waar het afgeladen werd om per auto verder vervoerd te worden.
Er waren vier koetsiers die reden toen Enar verdween - hij zelf en nog drie andere.
Midden in de winter konden de rijders twee keer op een dag heen en weer komen. Ze laadden bij de mijn, reden een lange helling naar het meer af en staken daarna over. De route over het meer was met in het ijs gestoken berkebosjes aangegeven. Aangezien de hele weg vlak was konden ze zware vrachten meenemen. In de regel hadden ze iedere keer drieëneenhalve ton mica bij zich.
Enar was die dag het eerst bij de mijn, hij was bijna klaar met laden toen twee van de andere rijders aankwamen. De vierde kwam hij op weg naar het meer tegen. Het was een zeer koude dag en de belletjes van de paarden klingelden met een gebarsten klank.
De andere koetsiers haastten zich niet. De dagen waren kort - het was tenslotte midden januari - drie keer heen en weer haalden ze niet, maar twee keer makkelijk.
De tweede rijder die aan de beurt was heette Gustav Eriksson. Al toen hij bij het meer kwam vroeg hij zich af waarom hij Enar niet kon zien. Toen hij aan de overkant kwam zag hij dat Enar daar niet geweest was. De mica die daar in grote stapels lag was bedekt met een centimeters dikke laag rijp; het had daar sinds gisteren gelegen.
Gustav begreep het niet. Hij dacht een ogenblik na en reed toen over de oever de weg langs. Het was zinloos. Ten eerste - waarom zou Enar voorbij de mica-opslag gereden zijn? Ten tweede - geen paard zou een vracht mica de steile oever op hebben kunnen trekken.
De micarijders plachten bij de opslag te rusten voordat zij naar de mijn terugkeerden om de tweede vracht te rijden. Gustav Eriksson maakte die dag geen koffie, hij loste zijn vracht sneller dan ooit en reed toen over het meer terug met een dravend en tegenstribbelend paard.
Hij kwam het derde transport ongeveer midden tussen de twee oevers tegen.
‘Enar Andersson is verdwenen,’ zei hij.
Ze praatten een ogenblik met elkaar voordat hij verder reed. Er lag een dunne laag harde sneeuw op het ijs en het waaide hard ondanks de kou, een doorzichtige sluier van rijp en korrelsneeuw joeg over het meer.
Gustav Eriksson kwam de vierde rijder vlak bij de oever tegen.
‘Hij is weg,’ riep hij, ‘Enar is verdwenen! Hij heeft zijn mica niet gelost en hij is van de route afgeweken.’
Gustav reed verder naar de mijn. Ook op de helling waren geen andere sporen dan de winterweg te vinden. Hij wachtte op de anderen, die ook zonder te rusten terugkeerden.
Ze bespraken de zaak tot de schemering begon te vallen. Aangezien het aangenomen werk was en ze niet op daggeld werkten, laadden ze de sleden voordat ze terugreden.
Toen ze bij de boerderij kwamen, waar ze alle vier kost en inwoning genoten, vroegen ze naar Enar. Hij was er niet. Dat hadden ze niet verwacht.
Het gerucht over de verdwijning van Enar Andersson verspreidde zich bliksemsnel in de omgeving.
| |
| |
Omstreeks het middaguur van de volgende dag kwam de veldwachter naar het dorp Långsjö.
Hij kon Enar Andersson niet vinden. Hij kon zijn paard en ook zijn slede niet vinden. Er waren zelfs geen sporen van hem in de sneeuw te vinden.
Op meer dan twintig plaatsen hakte hij gaten in het ijs. Nergens was het ijs dunner dan zestig centimeter. Het was hard ijs, midwinterijs, harder dan glas, taaier dan pek.
Hij ondervroeg de mensen op de boerderijen die zo gelegen waren dat men van daaruit een uitzicht had over het meer en de winterweg. Een man, een oude man en een heel jong meisje hadden Enar (het moest hem geweest zijn) het ijs op zien rijden. Wat daarna gebeurd was wist niemand. Ze hadden hem alleen maar het ijs op zien gaan, ver van het andere strand verwijderd. Niemand van hen had reden gehad een eenzame micarijder die een goed uitgezette route over een bevroren meer volgde met zijn blik te volgen.
De veldwachter maakte aantekeningen in zijn boekje, wreef zich in zijn verstijfde handen, sloeg zijn pelsjas dichter om zijn hals en nek en keerde naar de warmte van zijn auto terug.
Het spoorloze had voor hem geen waarde.
En viel het onverklaarbare wel onder het werk van een veldwachter?
In het begin willen mensen het onverklaarbare niet erkennen.
Om in onherbergzame streken te verdwijnen, om te verdwalen in een dicht bos of in dichte mist te verdrinken en daarna verdwenen te zijn wanneer de mist eindelijk optrekt - dat is denkbaar, dat is ergens zelfs toelaatbaar. Dat gebeurt niet eens zo zelden.
Maar om een groot meer op te rijden, het enige te zijn dat zwart en bewegend en gemakkelijk waarneembaar is op een grote vlakke, verblindend witte ijsvlakte - en dan plotseling verdwenen te zijn - dat is ongerijmd.
Dat kun je in het begin niet verkroppen.
De veldwachter schreef zijn rapport. Daar waren niet veel woorden voor nodig.
Toen hij Långsjö verliet, gleden drie skiërs naar de oever en volgden die rond het hele meer. Ze zochten naar sporen of tekens, maar vonden er geen.
Andere dorpsbewoners gingen het ijs op en hakten gat na gat met schorsijzers en maten met duimstokken. Het ijs was zestig centimeter dik - ze konden niet beter meten dan de veldwachter. Zestig centimeter is genoeg om tien vlak achter elkaar dravende karrevrachten mica te houden.
De derde dag kwam er een wagen vol mannen uit ons dorp. Ze zouden hun buurman gaan zoeken. Ze vroegen, verbaasden zich, hakten nieuwe gaten in het ijs, maten, reden rond en zochten, snuffelden in schuren en botenhuizen en maakten voor alle zekerheid wijde bogen de heuvels in. Ze vonden niets.
De veldwachter had zijn pelskraag om zijn oren en nek opgezet en het meer en de koude wind achter zich gelaten. Zo makkelijk kwam hij er niet van af.
Wie kwam Enar Anderssons bezit toe? Van wie was zijn boerderij en
| |
| |
zijn stal en zijn lege schuur?
‘Over tien jaar kunnen we hem dood verklaren,’ antwoordde de veldwachter.
‘Tien jaar! Denk jij dat een boerderij tien jaar zonder eigenaar kan staan?’
‘Hoe oud was hij,’ vroeg de veldwachter.
‘Vijfenvijftig.’
Als hij vijfenzeventig was geweest had hij in de helft van de tijd doodverklaard kunnen worden.
Kan een zoon vijf jaar wachten? Moet een vrouw vijf jaar zonder man blijven voor zij weduwe wordt?
‘Was hij ongeneselijk ziek,’ vroeg de veldwachter en hij bladerde met geïrriteerde vingers in het wetboek.
In dat geval was driejaar voldoende geweest.
Ook driejaar kan een heel lange tijd zijn voor hen die wachten.
‘Ongeneselijk?’
‘Precies!’
Wie weet of een spoorloos verdwenen koetsier en micarijder in levensgevaar verkeert als hij spoorloos verdwijnt?
De veldwachter moest weer naar Långsjö. Hij had een expert bij zich, een ter zake kundige, een jongeman van beneden. Hij was mager en had een spitse neus. Je kwam er nooit helemaal achter waarin hij ter zake kundig was.
Ze daalden af naar het meer, keken naar de stapels mica, volgden dewinterweg over het ijs, keken naar alle kanten, bleven zo nu en dan staan, kwamen bij de andere oever, sjouwden naar de mijn en keerden daarna terug. Op de terugweg boorden zij vele gaten in het ijs. De man met de spitse neus droeg een bril waar zich rijp op afzette.
‘Alles is eenvoudig,’ zei de veldwachter. ‘Enar Andersson reed het ijs van de Långsjö op. Over wat er daarna gebeurde weten we niets.’
De ter zake kundige, de expert met de spitse neus, schudde zijn hoofd. Zo ver men weet, deed hij geen enkele uitspraak.
De mensen die aan de Långsjö en in ons dorp woonden gaven het niet op. Ze bleven nog een week naar denkbare verklaringen zoeken.
In het begin zochten zij om sporen te vinden, dachten zij na om een oplossing te vinden.
Maar daarna wenden ze aan de gedachte van het onverklaarbare en het raadselachtige.
‘Enar Andersson is gewoon verdwenen...’
Er is iets bijzonders met raadsels:
‘...is gewoon verdwenen!’
Ze gingen door met zoeken en spekuleren. Maar ze vochten en spekuleerden niet om sporen of een oplossing te vinden - maar om het raadsel te vergroten en te verdiepen.
Geen enkele denkbare verklaring mocht terzijde worden geschoven zonder een nauwkeurig onderzoek. Er zou in de toekomst niemand komen en zeggen, zo en zo is het gegaan en daar en daar hadden jullie hem kunnen vinden.
Iedere mogelijkheid moest onderzocht worden, iedere denkbare toe- | |
| |
komstige verklaring zou van de hand gewezen kunnen worden.
Men zocht niet om het raadsel op te lossen, maar om de onmogelijkheid het op te lossen te bewijzen.
Het is nu dertien jaar geleden dat Enar Andersson verdween.
*
Hij reed dus de heuvel af en het ijs op met zijn vijfendertighonderd kilo zware vracht mica.
Door de kou en de wind waren er twee wakken in het meer ontstaan, twee scheuren in het ijs. De scheuren waren niet te zien. Op hetzelfde moment dat ze ontstonden, werden ze door sneeuw bedekt. Het ene wak liep van de noordelijke oever schuin naar de zuidelijke oever. Het andere wak liep van de noordelijke oever schuin naar de eerste scheur. Ze kwamen in een puntige hoek bij elkaar, precies op de plaats waar ze beide door de winterweg werden gekruist.
Enar had zich behaaglijk op zijn vracht geïnstalleerd, hij had zijn voeten tussen twee blokken mica en onder een ketting gestoken die over het voorste deel van de vracht was gespannen.
Toen de zware slee de hoek tussen de twee wakken opgleed brak de punt af. Je kunt je voorstellen dat er een derde scheur ontstond die de twee wakken een paar meter van het snijpunt met elkaar verbond.
Er opende zich een driehoekig valluik.
Het paard kon het niet tegenhouden. De vracht woog vijfendertighonderd kilo. De slee gleed achterover naar beneden, trok het paard en de koetsier met zich mee en verdween in de diepte.
Daarna dreef het ijs weer naar boven en het luik sloot zich. Het was nat van het water. De sneeuw werd in het vocht vastgezogen. Het water bevroor onmiddellijk daarna tot ijs. Alles werd weer zoals tevoren-met dit verschil dat de wakken door de kou stevig aan elkaar vroren.
Nauwelijks een uur later kwam de volgende vrachtrijder. Hij volgde vanzelfsprekend dezelfde route. Er gebeurde niets en hij kon ook niet zien dat er iets gebeurd was.
Waarom kwam Enar Andersson nooit boven?
Komen verdronken mensen niet altijd boven drijven?
De grote brokken mica waren zorgvuldig op de slede vastgebonden. Het paard was met een nieuw tuig tussen een lamoen van eikehout gespannen. Enar had zijn benen ver onder de voorste ketting geschoven. Het meer is op die plaats negenenzestig meter diep. De bodem is met metersdikke lagen dunne modder bedekt. Een dergelijk meer en een dergelijke bodem geven niets terug.
Hoe of ik dat weet?
Soms is het alsof kennis langzaam rijpt. Wat Enar betreft heeft men de keus: het bij het raadselachtige houden of langzaam een verklaring laten rijpen.
In ieder geval - het meer is negenenzestig meter diep.
|
|