Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1978 (nrs. 5-8)
(1978)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
• Kenneth White
| |
IHet ‘witte huis’ uit de titel is een oud landhuisje op het Isle of Skye dat, na jaren leeggestaan te hebben, onlangs door een Ier uit Glasgow werd overgenomen, en het was deze Ier uit Glasgow, Michael Mulligatawny genaamd, die mij hier had uitgenodigd. In Glasgow is Michael een advocaat, zo beschaafd als je ze overal tussen Scotstoun en Camlachie zult aantreffen, maar hier op Skye gedraagt hij zich als de autochtonen, met een grote heidense kilt om z'n billen, een Celticshirtje om z'n schouders, en modderige laarzen aan z'n voeten. Hij is ‘gewoonweg verinheemst’, zoals één van zijn lievelingspersonages uit de literatuur het zou uitdrukken. Het zit er dik in dat de een of andere Engelse schrijfster, tuk op couleur locale, hem weldra in een boek zal opnemen (‘Mis Effie Dudds heeft alweer een verrukkelijk verslag van het leven in de Westelijke Hooglanden geschreven’). Hoe dan ook, Michael heeft dit landhuisje, dat in een danige staat van verval verkeerde, overgenomen en het fraai opgelapt, terwijl hij er al doende een paar typisch Ierse trekjes aan heeft toegevoegd. Daar heb je bijvoorbeeld de halve deur. Toen hij die af had vroeg hij zijn buurman, Big Donald de postbode, wat hij ervan vond, en Big Donald bedacht wat hij ervan vond en /ei toen bedachtzaam: ‘O, 't is een prachtige deur, Michael, voorwaar een prachtige deur - maar waar is 't paard?’ Ook iers is een vernuftige blaasbalg die Mulligatawny uit een antiekzaak in Dublin importeerde. Hij is in de haard zelf aangebracht, en je zet hem in werking door aan een wiel te draaien, waardoor een mooie, knetterende vlam in de soms wat onwillige turf wordt geblazen. Er gloeit op dit moment een prachtig vuur achter zijn rug. Ik zit aan een grote tafel naast het raam en buiten plenst de regen als vanzelf met bakken naar beneden. Ik heb de geur van turf in mijn neus - en ik proef zelfs een beetje turf op mijn tong, turf die afkomstig is uit de fles eilandwhiskey die slechts een decimeter noord-noordwestelijk van mijn linker elleboog staat. Alles is gewoonweg verinheemst. Michael is terug naar Glasgow en heeft zijn huisje voor tien dagen aan mij afgestaan, hoewel hij zei dat er zich sporadische bezoeken van andere naar eiland hunkerende Glasgowers kunnen voordoen. Na vijf jaar - waarin heel wat is afgereisd - terug in Schotland, en ik veronderstel dat een vorm van rekenschap geven en verantwoording afleggen op z'n plaats is (want je kunt nu eenmaal niet komen en gaan zonder een kik te geven), maar we zullen 't niet te omstandig maken, we zullen er geen dagtaak van maken, we zullen het gewoon laten komen zoals het zich aandient, uit de regen... ‘Al je moeilijkheden,’ zegt Gogol's gek, ‘vinden hun oorsprong in het waanidee dat gedachten in de hersenen ontstaan, terwijl in feite gedachten niet in de hersenen worden geboren, nee, hoegenaamd niet, maar van ergens nabij de Kaspische Zee komen aangewaaid.’ | |
IINu we het toch over de Kaspische Zee hebben, dat is het gebied waar we allemaal waarschijnlijk vandaan zijn gekomen. Voordat we langs de blauwe Donau (die | |
[pagina 112]
| |
schöne blaue Donau) stroomopwaarts begonnen te trekken en de kusten van de Middellandse Zee langs, om dan verder uit te waaieren de geheimzinnige nevels in. Ik doel op de stenenbewerkende, door stenen geobsedeerde stammen die in opeenvolgende golven uit dat oorspronkelijke gebied wegtrokken. De etymologie van het woord Keltoi als ‘bergbewoners’ bevalt me wel - en als ze elders stenen oprichtten dan kan dat, afgezien van al het andere, geweest zijn om hen aan hun oorsprong te herinneren. Een groot vraagstuk: oorsprong. De allereerste bekommernis: goden, voorouders, oorsprongen. En een tergend probleem: identiteit - wie ben ik? Dat is als het ware mijn koan geweest - de onoplosbare vraag. Maar als je er lang genoeg mee bezig bent geweest komt er wel een soort oplossing. Ik heb me er lange tijd mee beziggehouden, hoewel misschien niet lang genoeg. Op zoek naar de werkelijke ruimte, het werkelijke ik. Van de denkbeeldige extravaganties der Indo-Scythen, die als steppenomaden misschien wel de Indusvallei aandeden; via de contemplatie van de yogi-achtige gedaante die je op de Schaal van Gundestrup kunt zien, en op de steen in het museum van Reims: yoga-achtige houding, muts met gewei, die - tenminste op de Schaal, een vroeger gedateerd voorwerp - een slang in één hand en een armband in de andere houdt, omringd door dieren, alsof het doel was zich in de natuur te laten opnemen (de armband als artistiek equivalent van de slang); naar de bestudering van meer verwante familie-alchemieën:
Als ik aan allen denk
een dansende schelm
een roodbebaarde visser
een rodevlaggezwaaier
een roodogige geleerde
een dronken lamzak
dan werp ik een blik in de spiegel
en verbaas mij...
Scot. Ik hou van de etymologie van dat woord als ‘zwerver’. Ja, dat is 't. Het extravagante (extra vagans: buiten zwervend). Scot. Scotus vagans. Min of meer onopgemerkt rondzwervend, in overeenstemming met een fundamentele oriëntering. Wat ons (her- en derwaarts voerend, maar je komt er uiteindelijk toch) naar de Oriënt leidt. Ik kan me niet meer herinneren wanneer dat zaadje van het Oosten in mij geplant werd, maar de grond was er rijp voor en het schoot wortel, op een natuurlijke manier, bescheiden, zonder zich te forceren of overdadig te bloeien. Het sloot zich aan bij die altijd aanwezige drang om je niet door de geschiedenis te laten inpakken, maar je daar een weg uit te banen. Weg van de MacNies en de Camerons en de Mackenzies en de MacGregors - het witte. Iets dat boven het persoonlijke uitging. Een ademende ruimte, een koel gebied. Kensho jobutsu. In je eigen natuur schouwen is gelijk aan Boeddha worden. Maar wat is Boeddha? In je eigen natuur schouwen, entendu. Luister naar die wulp daar buiten. | |
[pagina 113]
| |
IIINiet weten waar je bent, wie je bent, teneinde in het nergens te geraken, het wienergens, en de essentiële beelden laten komen. Hier te zitten, en een stukje paars koraal betasten, gevonden op een strand een paar mijl hiervandaan. Alleenzijn, en glimpen zien van grijze zeehond, reiger, moeraspluis in de wind. Buiten in de grijze nevel hoor je, als je goed luistert, het gefluit van de wulp, het gekwink van de tureluur en het eeuwige kaa-gaya-kaa van de meeuw. Weten hoe je diep in het alleen-zijn moet verzinken. | |
IVDe geur van de vroege morgen gaat goed samen met die van havermout... Aan het raam zitten, naar buiten kijken naar de druppelende lijsterbesboom, en erachter de mistige regen en achter de regen, hoewel onzichtbaar, de bergen en de zee:
Ninnin kono shōen no tokoro ari. Ika naru ka kore nanji ga shōen no tokoro?
Sōshin no hakushuko o kissu; ima ni itatte mata ue o obou.
Iedereen heeft zijn land van oorsprong. Waar is het jouwe? Vanmorgen vroeg at ik rijstepap; nu heb ik alweer honger. | |
VWeer rijd ik Glasgow binnen. De mauvekleurige avond verdikt zich tot een paarskleurige boven de oranje-verlichte straten. Een dronkaard ligt in een slop te bloeden. Een vrouwenstem op Exchange Square: ‘Ze had een rottijd met die klootzak.’ Laatste nieuws, laatste nieuws. Mijn oude kamer:
Aan de eerste muur
hing een prent van Hokusai
aan de tweede
een röntgenfoto van mijn ribben
aan de derde
een lang citaat van Nietzsche
aan de vierde
helemaal niets
dat is de muur waar ik doorheen ging
voordat ik hier aankwam
Maar de oude trefpunten van de wonderbaarlijke zwerftochten zijn niet meer. Charing Cross vernederd door snelwegen. Staat de White Tower nog steeds bij Tollcross? Ik ben er niet wezen kijken. Ik ben ook niet naar de Gorbals geweest. ‘Ze vernietigen het beeld van Glasgow.’ Het oude stinkende moeras waaruit in aanleg de lotus had kunnen groeien. Maar niets kan groeien op geld. Kantoren en hotels. Een stad die alleen maar door centen bepaald wordt. Laat Glasgow floreren, gvd - de kolere stad groeit als een gek (en wat dan nog?), maar zij broeit niet, zij bloeit niet (de twee of drie bakken vol geraniums waarop de voorbijgangers worden onthaald hebben niets om het lijf). De toekomst: een viaduct. Herinner je | |
[pagina 114]
| |
je St. Enoch's? Herinner je je die nog? Je bent 't niet vergeten? Het heeft geen zin nog naar Crown Street te gaan, er is niemand meer. Een steriel, verschraald vagevuur (geen wonder dat de zevendaagse werkweek voor kroegbazen zo be-langrijk is geworden):
A went tae a party wan Friday nite
The Tongs wur there an' wantit tae fite
A drew ma blade oot quick as a flash
An' shoutet ‘Young Team, Young Team, Ya Bass’
The first wan that came wis five foot four
A liftit ma boot an' he fell tae the floor
The cunt wis in agony
The cunt wis in pain
So I liftit ma boot an' a fuckt him again.Ga naar voetnoot1
Zelfs de ogen van de Pakistani-meisjes lijken niet meer zo erg op ‘zilveren vissen’ als in de mistroostige oceaan van de stad van weleer. | |
VIGing, nog steeds begeleid door de regen, wandelen langs de kust:
Een grijze kust
en een gedeukte haringkist
‘Scott of Stornoway’
| |
VII‘Er bestaan aanwijzingen dat de eeuwige sneeuwgrens omstreeks die tijd gedaald moet zijn naar een lager niveau dan dat van onze heuvels van de tweede categorie, en dat bijna elk dal in de Hooglanden zijn eigen gletsjer had... Lagen van schelpdieren van het boreale type, die tot de ijstijden behoren, kunnen hier en daar nog steeds, vele kilometers landinwaarts en honderden meters boven de zeespiegel, de plaats innemen waar zij geleefd hebben en gestorven zijn...’
Een ijle motregen joeg over het Zwarte Eiland (het leek een concentratie van zoveel dat Schotland was) op de zondag dat ik, op weg naar Hugh Miller's landhuisje, in Cromarty aankwam. ‘Het spelen van voetbal is des zondags streng verboden in dit park’, op last van de gemeente Cromarty. Ergens, uit een onzichtbare radio, klonk galmende lofzang. Jeannie's But ‘n’ Ben, waar je snuisterijen kunt kopen, was open (Jeannie zelf, een ouwe bes met piekerig grijs haar, een glazen oog, en een geruite sjaal om haar schouders), en verderop een uitspanning waar je thee en broodjes krijgen kunt: The Friendly Shop.
In het huisje stort een vrouw zich in een onsamenhangend relaas over Miller: ‘Hij hakte stenen voor het kerkhof... huidziekte... hij was tb-patiënt, heeft 't als kind erg moeilijk gehad... helderziendheid... werkte op een bank... uit alle delen van de | |
[pagina 115]
| |
wereld schreef men hem, hij was een beroemd geoloog... betrokken bij kerkzaken, hij zei dat de mensen hun eigen predikanten moesten kunnen kiezen, weet u... hij heeft zich in Edinburgh het leven benomen.’
De kamer boven ligt bezaaid met manuscripten en staaltjes. ‘En daar lag het, zoals het er lang geleden, in de verstreken eeuwigheid, op de bodem van een modderige zee was achtergelaten. Maar de modder bestond tegenwoordig uit een massieve, grijze rots.’ Tienduizend kilometer over de fossiele afzettingen van Schotland...
een grijze smet boven het Zwarte Eiland
de stad naargeestig
vettige rook uit schoorstenen boven de Firth
The Friendly Shop die thee verkoopt
opgewekte lofzang op de radio
fossiele afzettingen
ik verlaat deze plek
met het beeld van een duistere gestalte
die eerbiedig op een rotsblok hamert
Maar ik verliet Cromarty niet dadelijk want Urquart was er ook nog, die de goede hoop had gekoesterd voormelde stad uit te breiden en er een bijenkorf van commercie en cultuur van te maken voordat hij werd aangevallen door een ‘plaag van lastertongen’. Ik klom naar de Oude Kerk, in de vage hoop dat ik er een grafsteen zou vinden, en slenterde door de wildernis van de oude begraafplaats, tussen het hoge onkruid en de stenen, doodstil onder de miezerige motregen, toen ik een auto hoorde naderen; het hek sloeg dicht, en daar stond zo'n gespierde blonde Engelsman (ik kon hem horen) met een kilt aan (ongetwijfeld had-ie Schotse voorouders), gevolgd door een petieterig, puistig en bebrild vrouwspersoon in mantelpak. Hij baande zich een weg naar de deur van de Kerk alsof ie van hem was, duwde ertegen, sloeg erop, realiseerde zich dat hij op slot was, en baande zich weer een weg terug, met het vrouwspersoon achter hem aan hobbelend. Ik liet de bullebak vertrekken voordat ik zelf wegging. | |
VIIILezend in Marpa (opnieuw bij 't ochtendgloren):
Toen het jaar van de tijger ten einde liep
kwam ik, moe van wereldse zaken,
bij het heiligdom van de wildernis
elementen van winden water gingen er tekeer
de donkere heuvels waren in wit gehuld
| |
[pagina 116]
| |
ik filosofeer niet maar ga door met mijn werk
ik slaap weinig maar mediteer vaak
als mijn naam valt heet ik de solitair.
| |
IX‘De eilanden en uitstekende landpunten langs de westelijke zeekust van Schotland staan bekend om hun verleden van hevige en langdurige stollingsactiviteit ten tijde van het vroeg- Tertiair. In die periode, ongeveer veertig miljoen jaar geleden, moeten vulkanische plateaus die deel uitmaakten van een continentaal gebied, zich onophoudelijk langs de westkust hebben uitgebreid. Hedentendage zijn, tengevolge van een langdurige erosie, enorme hoeveelheden vulkanische afzettingen verdwenen en worden de brede kraters van vroegere vulkanen blootgelegd, evenals de nog dieper gelegen plutonische gesteenten.’ (Officieel geologisch rapport). De gestolde provincie. Legenden van de rotsen. Fragmenten van de Thule-cultuur. | |
XKort exposé (serio-komisch), nagenoeg in de stijl van MacDiarmid:
een gewest van rots en rivier dat alle beschrijvingen trotseert
(natuurlijk hebben wij alle literatuur gelezen) maar dat tot onmiddellijke waarneming noodt
à propos de grijze reiger rode lijsterbes
korstmos gras steen en stromend water
(zie X. Dubrovski over Ecologische Syntaxis)
met als uiteindelijk metafysisch orgasme
de penetratie tot in het wit
dat niet alleen alle beschrijving trotseert
maar zelfs niet vaag kan worden opgeroepen
(zoals de Gourmont zei: suggérer n'est rien)
waaruit een afkeer van de metafoor blijkt
en zelfs van de spraak zelf
en rariteit hoewel realiteit
bithidh e goirid do mhuir-làn a nisd
waarvan de tastbaarheid haast een abstractie is
van ontkenning naar ontkenning, mondt het bewustzijn
in deze heldere ruimte uit, voorbij
het duistere, opinies, historie, het al-te-menselijke
(Coomaraswami over Nietzsche in De dans van Shiva)
en hier is 't dat de estetica van de bijna-leegte
in actie komt, het geringste teken is genoeg
(zie Kuno Meyer: Einführung in die Altirische Dichtung)
mits voorbereid dooreen verruimde stilte
| |
[pagina 117]
| |
zoals een ijle gloed van kwarts in zandsteen
nan tàrladh dhuibh a bhith air leirg
de hele geologie achter zich weet staan
en in zijn zuiverheid volmaaktheid voorbij streeft
| |
XIJimmy McGinty heeft hier een weekend doorgebracht - verscheen plotseling met een fles whiskey in zijn ene en een blokje hasj in zijn andere zak. Hij vertelde dat Alec Tweedy ook had willen komen, maar dat het zijn goeroe's verjaardag was en hij hem in New York was gaan opzoeken. ‘'t Is de verjaardag van zijn goeroe,’ zei Jimmy, terwijl hij in een van zijn stuiplachen uitbarstte. Het was lang geleden dat ik Jimmy voor het laatst gezien had. De laatste keer was zo'n zeven jaar geleden in Londen toen Joe Torelli de jongens had opgetrommeld voor zijn intergalaktische theefestijn (‘kosmonauten van de inwendige ruimte’). ‘Wat heb je intussen uitgespookt,’ vroeg Jimmy. ‘O, van alles,’ zei ik, ‘een komen en gaan’ - terwijl ik bedoelde ‘een reizen in de nevelige dageraad’ - en ik vroeg hem hetzelfde. Hij vertelde dat hij aan en van de junk was geraakt. En ook dat hij nu een goeroe had (‘Ik mag eigenlijk niet drinken’), ene Klong Rampa, uit het land van de sneeuw, die zich onlangs in Schotland had gevestigd; dezelfde goeroe als die van Babe Ruth MacBlake, de Amerikaanse dichteres die hij juist in Edinburgh had ontmoet. Hij vroeg of ik een goeroe had. Ik zei, niet een of vele tegelijk, het hangt ervan af hoe je het bekijkt. Hij keek mij vragend aan. Ik ben een mysterieuze gozer, zei ik. En weer gaf hij een van zijn stuiplachen ten beste. Op het moment is het Sgurr Dubh, zei ik. Wie is dat, waar komt-ie vandaan, vroeg Jimmy. Hij komt noch gaat - hij is een berg, zei ik. We raakten aan de praat over het boeddhisme. Ik opperde dat al die goeroe-zoekers alleen maar hindoetrekken aan hun christelijke vader toeschreven - en dat we veel verder dan dat moesten gaan. Hij wierp mij tegen dat ik teveel onderscheid maakte (tussen boeddhisme en christendom, bijvoorbeeld), en dat ik een boekenwurm en een geleerde was. Dat klopt, zei ik, een rondzwervende geleerde, een vagant. Ik mag hem wel, Jimmy. Namo guru! Dat hij verder dan de goeroe-vijver moge plonsen, in het boek van de duizend witte lichten. Overigens bleek dat Klong, zijn goeroe, het klooster had verlaten, terwijl al die goeroejongens er samenstroomden (wat iedere man wel moet verstikken op den duur), en er vandoor was gegaan met een Schots grietje. Ik zei dat-ie groot gelijk had, waarop Jimmy weer zo'n stuiplach produceerde. ‘A canny get off the women maself,’ (Ik kan zelf ook niet van de wijven afblijven), zei hij, en vertelde hoe de laatste keer dat-ie in het klooster was, een wijfke met, mmmm, borsten die op het punt stonden de geluidsbarrière te doorbreken, naast hem de borden stond af te wassen en dat hij haar begon te voeren, jeweetwel, maar dat zij zich had omgedraaid, zo koud als een Tibetaanse komkommer, en hem vroeg of hij zich niet meer kon herinneren dat de goeroe opgedragen had een absolute stilte in acht te nemen, wat hem volledig had doen afdruipen. Ik zei dat dat waarschijnlijk het grietje (oh, mannie, pad me home) was geweest waarmee Klong zich uit de voeten had gemaakt. Jimmy raakte opnieuw in een lachkramp. | |
XIIWeg van de wereld en Applecross in. Om in Applecross, een rotsachtige uitste- | |
[pagina 118]
| |
kende landpunt die van de rest van het vasteland is afgesneden, te komen moet je door de overhangende Pas van het Vee, wat bij regen en dikke mist kan lijken op een tocht door de poorten van een nordische hel (je kunt ervan op aan dat ik er geweest ben). Maar wat zich aan de andere kant bevindt is zo'n beproeving meer dan waard. Je treft er een soort keltische hof van Eden aan, minder bekend dan de eilanden - zelfs de naam suggereert dat paradijsachtige (in feite laat die zich als een synopsis van het hele christendom lezen). Ik was er op zoek naar een oude vriend, een keltische geleerde genaamd Coinnich MacMhaigstir, die ik jaren geleden in Glasgow had gekend. Toen ik het huis van de MacMhaigstirs eindelijk gelokaliseerd had, vertelde zijn moeder mij dat hij op reis was, naar een of ander congres in Wales, maar dat ik beslist binnen moest komen voor een kop thee. Terwijl zij thee zette, keek ik uit over een paar vissersbootjes, smakken, die voor anker lagen in het rotsachtige haventje met de dichtbegroeide rand van donkergoud wier, en het namiddagzonlicht dat, nu het regenen was opgehouden, nog een late acte de présence gaf en glinsterde op het donkere water van de zee.
Mevrouw MacMhaigstir kende Glasgow goed, ze had er verscheidene winters bij haar zoon doorgebracht. Zij herinnerde zich in het bijzonder McLaren's boekhandeltje in Argyll Street, dat hét adres voor keltische bijbels was. Wat Applecross betreft, ze vertelde dat er steeds meer Engelsen naar toe trokken die huisjes opkochten om er hun zomervakanties in door te brengen - ‘onze eigen jongens kunnen die zich niet veroorloven.’ Ze zei dat het weldra weer zou zijn als in de tijd van de ontruimingen, de Clearances, toen de Schotten door de Engelsen van hun land werden verdreven. | |
XIIIMacCrimmon komt nooit meer terug, komt nooit meer terug, komt nooit meer terug. Dat (‘Cha till, cha till, cha till MacCruimean’) is wat Donald ban MacCrimmon, de beroemde doedelzakspeler, schreef in het lied dat hij komponeerde toen hij Skye verliet om met Bonnie Prince Charlie aan de rebellie van 1745 deel te nemen. Hij zei dat MacLeod misschien zou terugkomen, maar MacCrimmon nooit. MacLeod ís teruggekomen, maar hij had misschien beter weg kunnen blijven, want het is een nakomeling van MacLeod geweest die de versregels (‘Skye is my Home’) heeft geschreven die nu in de toeristenwinkels als ‘het ideale soevenir’ worden aangeboden:
Sad songs of the islands, bring memories ever so clear
Of pictures as in childhood days, my Island, oh so dear.
Maar, laten wij de kitsch voor wat hij is en keren we terug naar de pibrochGa naar voetnoot1, die eindigt met
Mo chirl tuilleadh riut
Gun dùil tilleadh riut
Gun dùil tilleadh riut
| |
[pagina 119]
| |
Gun dùil tilleadh riut
Mo chirl tuilleadh riut
Gun dùil tilleadh riut
Mo chirl ri d' chirl na deòir à sileadh
(Mijn rug jou eeuwig toegewend
Geen hoop op terugkeer
Geen hoop op terugkeer
Geen hoop op terugkeer
Mijn rug jou eeuwig toegewend
Geen hoop op terugkeer
Mijn rug naar jouw rug en tranen die vloeien)
- werkelijk een juweeltje van een pibroch-lied - en beschouwd kan worden als een klaagzang, niet slechts voor MacCrimmon, maar voor de hele keltische cultuur die zijn doedelzakmuziek vertegenwoordigde.
Cha till, cha till, cha till MacCruimean
- hier aan het raam zittend zing ik die regel steeds weer voor me heen. Keltische mantra... Maar het is waarschijnlijk dat we nog verder moeten teruggaan dan het keltische. Terug naar het thuleaanse, het pelagiaanse. Voor de grond tenminste. Maar wie interesseert zich nog voor de grond? Alles zit in de lucht. | |
XIVIn Ullapool kreeg ik er schoon genoeg van steeds te moeten rondlopen met natte haren, dus kocht ik een visserspet die ik toevallig had ontdekt in de etalage van een winkel in zeemansuitrustingen. Even later stond ik naar de smakken te kijken:
Kalme Wateren
Oogst
Kittiwake
Onvervaarde Ster
Catriona
(en, oeps, daar heb je de kop van een zeehond die glanzend door de spiegel breekt) toen die Engelse zeiler me vroeg van welke boot ik was. ‘Van de dronken boot,’ zei ik. | |
XV
Die tak tussen de varens
was een rood hert
schuilend voor de regen
| |
XVINoordwaarts reizen is alsof je het bewustzijn binnenreist. Hetzelfde geldt, neem | |
[pagina 120]
| |
ik aan, voor het zuiden, het oosten en het westen (voor iedere ‘pure richting’, als het ware), maar ik vermoed dat het noorden, met mogelijk het oosten, bevoorrecht is. Als je in noordelijke richting reist wordt het landschap allengs kaler, worden opvallende plaatsen steeds zeldzamer. Het ik verruimt zich. Die blauwgrijze stilte tussen het riet van de rivier - een reiger! Wind die het zand schoonveegt, en een grijze meeuw die zwoegt om vaart te maken. Zwarte meertjes vol waterlelies. Verruimd, en verloren in de hoge open vreugde. Als je aan de rand staat is er vrijwel niets meer. Daarboven, daar was een hapering in de regen, het was in Kyle of TongueGa naar voetnoot1:
een vogelkreet
ledigde mijn schedel
hooi-oppers
in rijen op het veld
een vissersschuit
lag stil voor anker -
in Kyle of Tongue
op een blauwe morgen
Fuzeshin, fuzebutsu, fuzemotsuGa naar voetnoot2 | |
XVIIHier eindigt het Boek van de Grote Regen - onderbroken door de aankomst in Tigh Geal van Dougie Moffat, auteur van de met de Volledig-Schotse-Raadvan-de-Kunst-Prijs bekroonde roman - omschreven in de Schotse pers als ‘authentiek’, ‘aards’, ‘aangrijpend’, ‘realistisch’ en ‘de waarheid uitschreeuwend’, - getiteld: Vliegen in de havermout. |