| |
| |
| |
Winter
J.D.P. Warners en H.C.D. de Wit
Twee fragmenten van een nieuwe Rabelaisvertaling
Het eerste van de twee fragmenten van een nieuwe Rabelaisvertaling is de ‘Proloog’ van de ‘Gargantud’. De tekst van de uitgave van 1542 is gevolgd, zoals deze door Lefranc c.s. van commentaar voorzien, werd gepubliceerd (1913). De editie van 1542 is hoogstwaarschijnlijk de laatste die Rabelais zelf heeft kunnen herzien. Hij liet toen enkele woorden weg of wijzigde een frase hier en daar, kennelijk om zijn machtiger geworden vijanden in een tijd van toenemende onverdraagzaamheid en fanate vervolgingsdrang het niet al te gemakkelijk te maken. Indien wij meenden dat de vroegere, vrijere versie beter was, herstelden wij die.
Het tweede fragment bestaat uit 3 opeenvolgende hoofdstukken van het Derde Boek (Tiers Livre), de dialoog tussen Pantagruel, de wijze goede reus, en Panurge, zijn dienaar, een wijze zot, en gewoonlijk een deugniet. De tekst is eveneens de Lefranc uitgave (1931) en geeft die van 1552.
Rabelais (?1494-?1553) was eeuwenlang een symbool voor losbandigheid, overmatig eten en drinken, spot met God en gebod, een lolbroek, een ondeugende viezerd. Hij dankt die reputatie aan enige van zijn tijdgenoten, die hem zo goed zij konden uitscholden en bekladden toen de pogingen zijn boeken te verbieden en hem in de gevangenis te zetten als inleiding voor beter, mislukten. Calvijn (De scandalis, 1550) rekende Rabelais tot de ‘honden, die eerst het Evangelie hebben gesmaakt maar... grapjes maken om met des te meer vrijheid hun godslasteringen uit te kunnen spuwen’. Maar zijn werk is door zijn vorm ook een oorzaak voor het misverstand. De grote en tijdloze gedachten en opvattingen die hem eigen waren, deelde hij met Erasmus, die hij als zijn hoog vereerde leermeester beschouwde. Zijn teksten steunen, naar vorm en feit, op de cultuur der Oudheid, waar hij zich voluit en warm belangstellend in verdiepte en mee leefde, kind van en deelnemer aan de Renaissance zo goed hij kon. Zijn burleske satirische boeken, geschreven in een proza dat nooit overtroffen werd, zijn verteltalent, hebben Rabelais tot ‘grondlegger van de franse taal’ gemaakt. Maar hij begroef zijn
| |
| |
ideeën van verdraagzaamheid, vrede, afwijzing van oorlog, en mensenwaarde diep onder een overstelpende vloed van grappen, erudiete capriolen en onmogelijke situaties. Degenen die wilden verstaan konden ‘het ware merg’ ontdekken maar die van kwaden wille wisten niet goed waar zij de gehate lacher konden aanvallen. Niemand heeft in de 16e eeuw de misstanden in de katholieke kerk, in wetenschap en politiek, zo fel en vernietigend gehekeld als Rabelais, de vriend van kardinalen en kerkvorsten, die door de Paus en de Koning in bescherming genomen werd.
Er bestaan twee nederlandse vertalingen van de werken van Rabelais. De eerste dateert van 1682. De vertaler noemt zich Claudio Gallitalo; N.J. Wieringa, schoolmeester te Harlingen, bekwaam vertaler, koos deze schuilnaam. Zijn vertaling is nogal vrij maar verdienstelijk en is leuk om te lezen. Het boek is zeer zeldzaam.
De tweede vertaling is van J.A. Sandfort (1931, uitgave Schoonderbeek, Laren). Het is een meesterstuk; Sandfort heeft meermalen zinswendingen of woorden onverbeterlijk in het nederlands overgebracht. Wel moest hij hier en daar besnoeien’. Maar de vertaling is meeslepend, vol vaart en maakt grote indruk. Niettemin, de vertaling is barok en wij menen dat Rabelais als renaissancist moet worden vertaald, precies en compleet, niet kleuriger en heftiger dan hij werkelijk schreef (hoe groot de verleiding dikwijls ook is), als men zijn tekst nu, in het nederlands, wil benaderen. Ook is de vertaling van Sandfort zonder commentaren en die zijn, na ruim 4 eeuwen, onontbeerlijk.
Daarom zijn bij onze nieuwe vertaling uitvoerige toelichtingen gevoegd; ten eerste commentaar over de inhoud en vorm en vervolgens, gescheiden daarvan, feitenkennis die de Rabelais-lezer toen de boeken gepubliceerd werden, in vele gevallen had. Wie in onze dagen nog het geduld kan opbrengen om eerst de tekst te lezen, na overdenking van het commentaar nog eens te lezen en nu tezamen met de aantekeningen (feiten kennis), en wie tenslotte dan de tekst ten derde male leest, is, menen wij, een hoog plezier op het spoor.
| |
| |
| |
François Rabelais
Proloog van de schrijver
Luisterrijke drinkers en gij, allerkostbaarste syfilisklanten,Ga naar voetnoot1 - want voor u en niet voor anderen zijn mijn geschriften
bestemd - AlkibiadesGa naar voetnoot2 zegt in de dialoog van PlatoGa naar voetnoot3 getiteld ‘Het Gastmaal’Ga naar voetnoot4 zijn leermeester SokratesGa naar voetnoot5, onweersprekelijk de vorst der wijsgeren, prijzend, onder andere dat deze op Silenen lijkt. Silenen waren indertijd kleine doosjes zoals wij tegenwoordig nog in de winkels der apothekers zien, versierd met vrolijke en wufte schilderijtjes, bijvoorbeeld van harpijen, saters, besnorde ganzen,Ga naar voetnoot6 gehorende hazen,Ga naar voetnoot7 gezadelde eenden, vliegende bokken, opgetuigde herten en andere dergelijke zotte konterfeitsels geschikt om de mensen aan het lachen te maken (want zo was het ook met Silenus, leidsman van de goede BacchusGa naar voetnoot8 gesteld); maar er binnen in bewaarde men hoogfijne aromaten als balsem,Ga naar voetnoot9 ambergrijs,Ga naar voetnoot10 amoom,Ga naar voetnoot11 muskus,Ga naar voetnoot12 civet,Ga naar voetnoot13 bizondere steentjesGa naar voetnoot14 en
andere kostbaarheden.Ga naar voetnoot15 Zo, zei Alkibiades, was Sokrates omdat als je hem aan de buitenkant bekeek en taxeerde naar zijn uiterlijke verschijning, je geen uieschilfertje voor hem gegeven zou hebben, zo lelijk was zijn lichaamsbouw en zo belachelijk zijn voorkomen, een wipneus, de oogopslag van een stier, het gezicht als een dwaas, simpel in zijn optreden, boers van kleding, zonder fortuin, onfortuinlijk bij de vrouwen, niet voor enig ambt in de republiek geschikt, altijd schertsend, altijd gereed met een ieder een glas te drinken, altijd gekscherend, altijd zijn begenadigd inzicht verbergend; maar als je dat doosje opende zou je daar een hemelse en onvergelijkelijke specerij in gevonden hebben, een meer dan menselijk begrip, wonderbaarlijke deugdelijkheid, een onoverwinnelijke koerage, weergaloze soberheid, een hechte tevredenheid, volmaakte gemoedsrust en een ongelooflijke verachting voor alles waar de mensen zo op azen en voor rennen, zwoegen, varen en vechten.
Waarop doelt, zoudt u wel denken, deze aanloop en proefworp?Ga naar voetnoot16 Omdat gij, mijn brave discipelen en nog een troepje andere leeglopers, de olijke titels lezende van enige boeken die wij bedacht hebben, zoals ‘Gargantua’, ‘Pantagruel’, ‘Pintjespakkerd’,Ga naar voetnoot17 ‘Het decorum der zakgulpen’,Ga naar voetnoot18 ‘Erwten met spek en met commentaar’ enzo- | |
| |
voorts, te lichtvaardig meent dat in zulk geschrijf niets steekt dan spotternijen, zotternijen en vrolijke verzinsels, aangezien het uiterlijk en opschrift (dat is de titel) zonder verder onderzoek door iedereen als lachwekkend en grappenmakerij begroet worden. Maar het is verkeerd de verrichtingen der mensen zo ondoordacht te beoordelen. Want gij zegt zelf dat het habijt de monnik bij lange na niet maakt, en de een draagt een monnikspij die innerlijk veel minder dan minderbroeder is en de ander een spaanse mantelGa naar voetnoot19 die geen vleugje spaanse dapperheid bezit. Daarom moet men het boek openen en zorgvuldig overwegen wat er uit te voorschijn komt. Dan zult ge bemerken dat de specerij die er in bewaard wordt van heel ander gehalte is dan de doos voorgaf, en dit wil zeggen dat de hier behandelde stof niet zo dwaas is als de titel die
er boven op gezet werd, zou doen vermoeden.
En gesteld het geval dat ge in letterlijke betekenis onderwerpen vindt, die heel amusant zijn en mooi overeenstemmen met de naam van het boek, dan moogt ge in geen geval u daar door laten weerhouden, als het ware door de zang der sirenen bekoord, maar moet het gelezene in diepere zin verstaan en doorzien wat ge meent losweg, in de vrolijkheid des harten, gezegd te zijn.
Hebt u wel eens een paar flessen opengetrokken? Tjeezis!Ga naar voetnoot20 Roep de herinnering aan wat ge aantrof weer op. En heeft u ook wel eens een hond gezien, die een mergpijp op zijn pad vond? De hond is, zegt Plato in ‘Over de Staat’ (het tweede boek), het meest filosofische dier ter wereld. Als u het gezien heeft, hebt u kunnen opmerken met welk een devotie hij het aan alle kanten bekijkt, met welk een zorg hij het bewaakt, met welk een graagte hij het vastgrijpt, met welk een overleg hij het aanbijt, met welk een genegenheid hij het kraakt, en met welk een vlijt hij het leegslobbert. Wat brengt hem ertoe zich zo te gedragen? Welk profijt verwacht hij van zijn beleid? Welk voordeel jaagt hij na? Hoogstens een beetje merg. Maar in feite is dit weinige verrukkelijker dan het vele van alle andere dingen omdat merg een door de natuur volmaakt toebereid voedsel is, zoals GalenusGa naar voetnoot21 zegt in het derde boek van zijn ‘De Facultatibus naturalibus’, en in het elfde boek van zijn ‘De usu partium corporis humani’, handelend over de functie van de delen van het menselijk lichaam.
Naar het voorbeeld van die hond behoort ge goed op te letten om zodoende de lucht te krijgen van, te snuffelen aan deze schone boeken en hun hoge kwaliteit te gissen, rap in uw achtervolging en stoutmoedig bij het treffen; voorts door aandachtig lezen en veelvuldige meditatie het been open te breken en het ware merg er uit te zuigen - dat is met name waar ik met deze Pythagorese symbo- | |
| |
lenGa naar voetnoot22 op mik - in de zekere verwachting dat ge u waakzaam en doortastend aan die lectuur zult zetten; want daarin zult ge een heel ander aroom vinden en een diepzinniger leer, die u zeer hoge geheimenissen en ontzagwekkende mysterieën zal openbaren, zowel wat onze godsdienst aangaat alsook met betrekking tot ons staatsbestel en ons maatschappelijk leven.
Gelooft u heus dat Homerus,Ga naar voetnoot23 de Ilias en de Odyssee schrijvend ooit aan de allegorieën gedacht heeft waarmee Plutarchus,Ga naar voetnoot24 Heraclides Pönticus,Ga naar voetnoot25 EustatiusGa naar voetnoot26 en PhornutusGa naar voetnoot27 hem hebben opgeknapt, en die PolitianusGa naar voetnoot28 weer aan die heren ontfutseld heeft? Als u dat gelooft, benadert ge nog op handbreedtesGa naar voetnoot29 en voetlengtes mijn overtuiging niet, die poneert dat Homerus daar evenmin op gezinspeeld heeft als OvidiusGa naar voetnoot30 in zijn ‘Metamorfosen’ op de gewijde verborgenheden van het evangelie, welke een zekere pater Poespas,Ga naar voetnoot31 vermaard spekschutter, zich heeft uitgesloofd om aan te tonen voor het geval hij even grote gekken zou tegenkomen als hij er zelf een was of (zoals het spreekwoord zegt) net zo'n pannetje als hij een potje was.
Indien u het niet gelooft, waarom zoudt u dan uit deze vrolijke en nieuwe kronieken niet evenveel halen als mij, hen dicterend, in gedachten kwam, en niets waaraan ik evenmin als gij gedacht heb, gij die wellicht met hetzelfde gebaar als ik het glas laat kantelen? Want aan de samenstelling van dit sinjeurale boek verloor noch besteedde ik meer of andere tijd dan die welke bestemd was mijn lichamelijke conditie weer op peil te brengen, te weten al etend en drinkend.Ga naar voetnoot32 Dat is ook het aangewezen uur om over verheven onderwerpen en diepgaande geleerdheden te schrijven, zoals Homerus, voorbeeld van alle geletterden, het zo wèl wist te doen, evenals Ennius,Ga naar voetnoot33 vader van de latijnse dichters, naar HoratiusGa naar voetnoot34 ons verzekert,
hoewel een slecht verstaander heeft beweerd dat zijn eigen ‘Carmina’ meer naar wijn dannaar olieGa naar voetnoot35 roken.
Zoiets heeft een knollenvreter ook van mijn boeken gezegd, maar ik heb schijt aan hem! De geur van wijn immers, O hoezeer is die laaiender, lachender, lokkender, en onaardser en tederder dan die van olie! En ik zal er evenveel glorie aan ontlenen dat men van mij zegt, dat ik meer aan wijn dan aan olie heb uitgegeven als DemosthenesGa naar voetnoot36 deed toen men van hem zei, dat hij meer aan olie dan aan wijn spendeerde. Demosthenes kreeg van een druiloor te horen dat zijn ‘Orationes’ stonken als het schootsvel van een vieze vuile olieslager. Mij strekt het slechts tot roem en eer de roep en reputatie te hebben van patertje-goedleven en van goed kameraad want met dat devies ben ik welkom, overal waar goede pantagruelisten elkaar gezelschap houden. Maar toch, legt al mijn daden en woorden in de
| |
| |
beste zin uit, blijft beleefd tegen de kaaskop die u voorziet van deze fraaie prietepraat en beluistert mij, zo goed het u afgaat, steeds naar de vrolijke kant.
Maak dus plezier, mijn beminden, en leest verder in de vrolijkheid des harten, geheel tot ontspanning van het lichaam en ten profijte van de nieren. Maar opgelet, ezelslullen - de beenzwerenGa naar voetnoot37 mogen jullie laten hinkelen - als jullie verzuimt gelijk met me mee te drinken, en ik zal vlot lik op stuk geven, proost!
| |
| |
| |
Commentaar bij het íe fragment (Proloog ‘Gargantua’)
Rabelais richt het woord tot de drinkers en syfilispatiënten. Dat was een zeer grote kring van toehoorders. Hij spreekt, hij wil dat zijn woorden gehoord worden: Rabelais leest men het beste hardop, of men leest voor. De stem dwingt tot aandacht, tot een vasthouden en begrijpen van de lange, ritmische en sterke volzinnen. De lektuur strekt tot lering en vermaak zowel van de drinkers van een goed glas, dorstigen naar wijn (symbool van eeuwige waarheid) als van de syfilislijders, hongerigen naar liefde: iedereen dus. Dokter Rabelais, die van 1532 tot in 1535 als stadsarts van Lyon werkte, zag het aantal syfilislijders snel toenemen.
Het hoogtepunt van zijn voorwoord spitst zich toe op individueel contact, mens tot mens, gelijkgezinden: ‘gij, die... als ik het glas...’ Daarna bestemt hij de Proloog weer voor dezelfde toehoorders, die hij begon toe te spreken.
Door de tekst kort samen te vatten wordt de vorm van de Proloog verduidelijkt; tekstuele inhoud en vorm samen zijn de gehele inhoud. Sokrates verschijnt in het begin. Uiterlijk lelijk en belachelijk maar innerlijk nobel, een ideale mens. Denk aan Socrates, lach naar hartelust om de komende verheden maar ontdek de ware inhoud. Onderscheidt schijn van wezen.
Dit onderkennen ligt niet steeds voor het grijpen: lees en herlees om het beste, het merg, te vinden en te verwerven. Slaagt dieper doordringen niet, geniet dan zo maar van de lektuur.
Het boek verbergt of bepleit niet wat slecht is en is niet strijdig met het goede dat de menselijke aard van nature eigen is. Pas echter op voor een, zeker in onze tijd, de Renaissance, te verwerpen manier van lezen, die in de middeleeuwen bon ton was. Toen bespeurde en verklaarde men te pas en te onpas beeldspraak en allegorieën, en zelfs interpreteerde men voor-christelijke auteurs (Homerus en Ovidius) als christenen-in-de-dop, als dichters die Christus’ geboorte voorvoelden en daarvan in hun werk, in verhulde termen, blijk gaven. Dit is wel vroom maar fout.
Lees wat er staat en zift de ideeën, de bedoeling, uit deze vrolijke kronieken maar haal er evenveel uit als er in schuilt, niet meer maar ook niet minder.
De kern van de Proloog is het verlangen begrepen te worden: hoor mijn woorden en versta wat ik zeggen wil, dat en niet anders. Versta mij.
De Proloog mag daarom niet als ‘dubbelzinnig’ worden aangediend, als een ‘resultaat dat Rabelais... beoogt,’ n.l. de lezer ‘nu juist in het onzekere te laten’. Deze recente uitspraken schijnen ons in tegen-
| |
| |
spraak met de inhoud van dit voorwoord - een der schoonste stukken literatuur der Renaissance.
De bouw van de Proloog herinnert aan de bouw van een 16e eeuwse ‘ricercare’, een muziekvorm die aan de fuga verwant is. Er zijn twee (soms drie) ‘stemmen’ die, onafhankelijk en samenklinkend, de stof behandelen. In het eerste deel van de Proloog is het thema positief, het tweede deel bevat de omkering, het tegenstuk, en het slot is wel thematisch een vernieuwing maar toch het natuurlijke gevolg van de voorgaande delen. Deze opbouw, die in zoverre onopzettelijk is dat hij van nature past in het besef van symmetrie een schrijver der Renaissance eigen, maakt het lezen een bizonder genoegen. Dit zijn de themas.
Na de aanhef volgt de raad het boek niet naar het uiterlijk, de jolige titel of tekst, te beoordelen maar er door bekwaam lezen de hoge waarden uit te puren, die er in schuil gaan. Deze raad gaat in een klassiek gewaad gekleed. Sokrates, een lachwekkend baasje om te zien maar innerlijk een vorst van wijsheid en deugd (Plato). Als neventhema de manier waarop de lezer te werk moet gaan, en dit weer klassiek gekleed: het beleid van de hond die een mergpijp heeft gevonden (dezelfde bron: Plato).
De omkering volgt, hetzelfde thema in spiegelbeeld. Homerus schreef zijn epen fraai gestileerd maar zijn teksten bevatten geen andere bedoelingen dan zij voorgeven. Nu vergist degene die er meer achter zoekt, zich. Neventhema: Ovidius zinspeelde al evenmin op toekomstige evangelische gebeurtenissen. Nu hebben eerste en tweede deel van de Proloog (thema en tegenthema) beide twee leden. De constructie is volstrekt evenwichtig en harmonisch.
Op deze onderbouw rust de synthese: ‘ik schreef over hoge gedachten schertsenderwijs. Ontdek in mijn boek zoveel als ik er in legde, niet minder en niet meer’. De kwintessens volgt, de klimax van de Proloog en de sleutel op al Rabelais’ geschriften. Het is het onderling verstaan der pantagruelisten, onverbeterlijk raak gezegd, zodat het hart even hapert bij die woorden: - ‘gij, die wellicht met hetzelfde gebaar als ik het glas laat kantelen’.
Nu is het voltooid. De slotfrasen volgen, blij en speels, de peroratie: lof van de wijn (symbool van waarheid), naar behoren klassiek geillustreerd. Inzet (drinkers en syfilisklanten) en slot (beenzweren en proost) staan in dezelfde toonaard.
| |
| |
| |
Hoofdstuk III
François Rabelais
Hoe Panurge de schuldenaars en leners prijst
Maar (vroeg Pantagruel) wanneer zal je uit de schulden komen? Met Sint Juttemis (antwoordde Panurge), als iedereen tevreden zal zijn en u uw eigen erfgenaam zult wezen. God sta me bij als ik ze kwijt zou raken. Nooit zou ik meer iemand vinden die me een stuiver leende. Wie 's avonds geen gist overhoudt, laat vast de volgende morgen het deeg niet rijzen. Wees altijd iemand iets schuldig. Zo eentje zal God onophoudelijk bidden u een goed, lang en voorspoedig leven te schenken; omdat hij bang is zijn vordering te verliezen, zal hij steeds in elk gezelschap prijzend over u spreken, steeds zal hij u nieuwe geldschietersGa naar voetnoot1 bezorgen, opdat u door hen kunt afbetalen en met andermans grond zijn greppel vult. Toen vroeger in Gallië, volgens de traditie der Druïden,Ga naar voetnoot2 de lijfeigenen, horigen en bedienden bij
de begrafenis en uitvaart van hun meesters en heren met zijn allen levend verbrandGa naar voetnoot3 werden, waren die dan niet doodsbenauwd dat hun meesters en heren zouden sterven? Want sterven gold voor hen allen tezamen. Baden zij niet onophoudelijk tot hun grote god MercuriusGa naar voetnoot4 die, evenals Dis,Ga naar voetnoot5 vader der dukaten was, hen lang in gezondheid te bewaren? Legden zij zich er niet op toe hen goed te verzorgen en te dienen? Want gezamenlijk konden zij tenminste leven tot aan de dood. Geloof maar gerust dat uw schuldeisers met nog vuriger devotie God smeken zullen u in leven te laten en vrezen zullen dat u sterft, omdat het hemd hen liever is dan de huid en duimkruid liever dan het leven. Getuige de woekeraars van Landerousse,Ga naar voetnoot6 die zich onlangs verhingen omdat de prijs van de granen en wijnen inzakte en de goede tijden weerkeerden.
Pantagruel zei niets terug en daarom vervolgde Panurge: Sakreju, als ik 't goed begrijp dwingt u me het bit tussen de tanden te nemen door me mijn schulden en schuldeisers te verwijten. Goddorie, dit is nu net het terrein waarop ik mezelf grootmeester, eerbiedwekkend en geducht achtte, omdat ondanks de stelling van alle wijsgeren (die zeggen dat nimmer iets uit niets kan ontstaan) ik niets bezat en zonder grondstof toch maker en schepper werd.Ga naar voetnoot7 Wat had ik dan geschapen? Talrijke gave en goede crediteuren.
| |
| |
Crediteuren zijn (ik houd het vol tot aan de brandstapel, tot aanGa naar voetnoot8) gave en goede creaturen. Wie een ander niets leent, is een lelijk en slecht creatuur: een creatie van de grote verdorven duivel uit de hel. En wat ik had gemaakt? Schulden. O weergaloze en overoude zede! Schulden, zeg ik, meer dan het aantal lettergrepen gevormd door koppeling van al de medeklinkers aan de klinkers, eertijds geschat en geteld door de nobele Xenokrates.Ga naar voetnoot9 Aan de menigvuldigheid der schuldeisers moogt u de bedrevenheid van de schuldenaars afmeten en u zult ontdekken dat het keurig klopt.
Denkt u niet dat ik me lekker voel als ik elke morgen die schuldeisers om me heen zie, zo nederig, gedienstig en overlopend van strijkages? En als ik bespeur dat wanneer ik een van hen meer aandacht geef en vriendelijker aankijk dan de anderen, de hufter hoopt dat hij het eerst binnen zal zijn, hoopt dat hij het eerst aan bod is, en als ik lach hoort hij geld rinkelen. Het lijkt me dat ik daarbij dezelfde rol als God in het passiespel van SaumurGa naar voetnoot10 vervul, omringd door zijn Engelen en Cherubijnen. Het zijn mijn handophouders, mijn meeëters, mijn hoedelichters, mijn goeiendagmeneren, mijn nooit versagende gelukwensers.
En ik moet waarachtig veronderstellen dat de Berg van Heldendeugd, die HesiodusGa naar voetnoot11 beschreven heeft, uit schulden bestaat, waarvan ik als de beste kenner mocht gelden, waarnaar alle stervelingen schijnen te streven en te hunkeren - hoewel weinigen die beklimmen vanwege de zwarigheden van het pad - als je ziet hoe vandaag de dag iedereen brandend begerig en met waakse happigheid probeert om nieuwe schulden en schuldenaars te maken.
Nochtans is wie dat wil daarom nog geen schuldenaar; en wie dat wil schept daarom nog geen schuldeisers. En u wilt me deze sublieme gelukzaligheid afhandig maken? U vraagt me wanneer ik uit de schulden zal komen?
Veel erger nog, ik beroep me op Sint Babolijn,Ga naar voetnoot12 die goed heiligman, dat ik mijn leven lang schulden beschouwd heb als een band en brug tussen de hemelen en de aarde, een onvergelijkelijk ciment der menselijke betrekkingen; ik zeg dat daarzonder weldra alle mensen te gronde zouden gaan, ja dat zij wellicht die kosmische levensademGa naar voetnoot13 zijn die, volgens de platonische wijsgeren, alle
dingen bezielt.
Hoe dit ook zij. denkt u zich in alle kalmte de aard en het uiterlijk van een of andere wereld in: kies, als u dat goeddunkt, de dertigste van die welke de filosoof MetrodorusGa naar voetnoot14 zich voorstelde, of de achtenzeventigste van Petronius,Ga naar voetnoot15 waarin noch schuldenaar noch schuldeiser zou zijn. Een wereld zonder schulden! Daarin zal, tussen de sterren onderling, geen spoor van regelmaat bestaan. Alles wordt een warboel. Jupiter, die zich aan SaturnusGa naar voetnoot16 niets verschuldigd
| |
| |
acht, zal hem van zijn troon stoten en met zijn homerische ketenGa naar voetnoot17 zal hij alle geesten, goden, hemelen, demonen, geniussen, heroën, duivels, aarde, zee, alle elementen in boeien slaan. Saturnus zal Mars weer vergezellen en zij zullen heel die wereld in wanorde brengen. Mercurius zal zijn diensten, anderen niet willen verlenen en zal hun Camillus,Ga naar voetnoot18 zoals hij in het etruskisch genoemd werd, niet meer zijn. Want hij is hun niets verschuldigd. De veneratie voor Venus is voorbij want zij zal niets hebben uitgeleend. De maan zal bloedrood en donker blijven. Waarom immers zou de zon haar van zijn licht afstaan? Daar heeft hij geen enkele reden toe. De zon zal zo'n aarde niet beschijnen. De sterren zullen hun goede invloed er niet meer op uitoefenen. Want de aarde zou nalaten hen voedsel te lenen door nevels en uitwasemingen waarmee, zei Heraklitus,Ga naar voetnoot19 bewezen de Stoïcijnen, en betoogde Cicero, de sterren gespijzigd worden. Tussen de elementen blijft alle samenspel,Ga naar voetnoot20 uitwisseling, of overgang uit. Want het ene zal zich niet aan het andere gebonden achten: het had hem toch niets geleend. Uit de aarde zal geen water ontspringen; het water zal in de lucht niet wisselen van gedaante; uit de lucht zal geen vuur ontstaan; het vuur zal de aarde niet verwarmen. De aarde zal niets dan wangedrochten voortbrengen, Titanen,Ga naar voetnoot21 Aioaden,Ga naar voetnoot22 Giganten;Ga naar voetnoot23 de regen zal niet regenen, zonlicht niet schijnen, wind niet waaien, zomer noch herfst zal er zijn. LuciferGa naar voetnoot24 zal losbreken en samen met de Furiën,Ga naar voetnoot25 Harpijen,Ga naar voetnoot26 en gehoornde Duivels uit de diepte der hel opstijgend zal hij al de goden de hemelen willen uitjagen, zowel die van de machtige als van de kleine volkeren.
Uit die wereld komt slechts, omdat niets geleend wordt, een beestenbende voort, niets dan een rattenkoning afzichtelijker nog dan die van de Rector van Parijs,Ga naar voetnoot27 een nog verwarder duivelsnest dan dat bij de spelen in Doué.Ga naar voetnoot28 Onder de mensen zal de een de ander niet helpen, al roept iemand nog zo hard help, brand, ik verdrink, moord, niemand zal hem te hulp komen. Waarom ook? Hij had niets geleend, men was hem niets verschuldigd. Niemand lijdt schade als hij verbrandt, zijn scheepje zinkt, zijn huis instort, als hij sterft. Om 't even, want hij leende niets. Om 't even, want later zou hij evenmin iets geleend hebben.
Kortom, uit die wereld zullen Geloof, Hoop en Liefde gebannen zijn. Omdat de mens geboren is tot steun en hulp voor andere mensen. De plaats daarvan zullen Argwaan, Verachting en Wrok innemen, met hun horde van alle misstanden, alle vervloekingen en alle rampen. U zult terecht oordelen dat dáár PandoraGa naar voetnoot29 haar fles leeggoot. De mensen zullen de mensen wolvenGa naar voetnoot30 zijn; weerwolven en hyaena'sGa naar voetnoot31 zoals Lychaon,Ga naar voetnoot32 Bellerophon,Ga naar voetnoot33 NabugotdonosorGa naar voetnoot34
| |
| |
waren; rovers, moordenaars, gifmengers, booswichten, boosdoeners, boosaardigen, iedereen haatdragend jegens allen, zoals Ismaël,Ga naar voetnoot35 als Metabus,Ga naar voetnoot36, als Timon,Ga naar voetnoot37 de Athener, die om die reden de bijnaam ‘misanthropos’ kreeg. Indien dat gebeurde dan zou het van nature ons gemakkelijker vallen in de lucht vissen te kweken, herten38 op de bodem van de oceaan te weiden, dan het in zo'n armoedzaaierswereld die niets leent, uit te houden. Op mijn woord, daar walg ik volop van.
En indien u zich, naar het model van die jammerlijke en trieste wereld waar niets geleend wordt, de andere kleine wereldGa naar voetnoot39 indenkt, het menselijk lichaam, dan zult u daar een schrikbarend tumult aantreffen. Het hoofd zal de blik van zijn ogen niet willen uitlenen om de voeten en de handen te leiden. De voeten zullen zich niet verwaardigen het te dragen. De handen zullen niet langer voor het hoofd werken. Het hart zal er de brui aan geven zich zozeer te bewegen terwille van het kloppen in de ledematen en zal hun niet meer lenen. De long leent het hart geen zuchtje meer. De leverGa naar voetnoot40 zendt het geen bloed meer voor zijn levensonderhoud. De blaas wil de nieren niets verschuldigd zijn, de urine zal uitblijven. Het brein, die ontaarde gang van zaken beschouwend, zal in mijmeringen verzinken en de zenuwen geen gevoel, de spieren geen beweging afstaan. Kortom, ge zult, in die ontspoorde wereld, waar niets verschuldigd, niets geleend, niets voorgeschoten wordt een satanscomplot aantreffen, verderfelijker dan Aesopus in zijn ApologieGa naar voetnoot41 heeft getekend. En buiten twijfel zal zulk een mens omkomen, niet zo maar omkomen, maar vliegensvlug zal hij omkomen, al zou het AesculapiusGa naar voetnoot42 zelf zijn. En het lichaam zal terstond verrotten; de ziel, diep gekrenkt, zal de weg naar alle duivels inslaan, mijn afbetalingen achterna.Ga naar voetnoot43
| |
| |
| |
Hoofdstuk III
François Rabelais
Voortzetting van het betoog van Panurge ter lofprijzing van geldschieters en schuldenaars
Daarentegen, stelt u zich een andere wereld voor, waarin een ieder zou uitlenen, een ieder schulden heeft, allen schuldenaars, allen geldschieters zouden zijn.
O, welk een harmonieGa naar voetnoot44 bij het regelmatig bewegen der hemelsferen! Het is me alsof ik het even goed gewaarword als ooit Plato vermocht.Ga naar voetnoot45 Welk een samenhang tussen de elementen! O, hoe zal Natura daarin opbloeien, met haar verrichtingen en voortbrengselen! Ceres met koren beladen, Bacchus met wijnen, Flora met bloemen, Pomona met vruchten;
JunoGa naar voetnoot46 in haar smetteloze hemelhoogte smetteloos, zegenrijk, glimlachend! Ik verlies mij in deze beschouwing! Onder de mensen zullen vrede, liefde, genegenheid, trouw, ontspanning, gastmalen, festijnen, vreugde, plezier, goud, zilver, zakgeld, halskettingen, ringen, koopwaren grif van hand tot hand gaan. Nergens een rechtsgeding, oorlog, ruzie ; geen woekeraar zal er zijn, geen veelvraat, geen vrek, geen dovemansoren. Godbewaarme, zou dit niet de gouden eeuw, de heerschappij van Saturnus,Ga naar voetnoot47 de verwezenlijking van de Olympische lusthoven worden, waar alle deugden verbleken omdat naastenliefde oppermachtig is, bestuurt, regeert, zegeviert? Allen zullen goed, allen schoon, allen rechtvaardig zijn. O, blijde wereld! O, medemensen van die blijde wereld! O, drie- vierwerf gezegenden!Ga naar voetnoot48 Het is me of ik er ben. Ik bezweer u, wiedewaarachtig, als die wereld, gezegende wereld, waar iedereen uitleent en niemand iets weigert, een Paus had omzwermd door kardinalen en gesteund door zijn Heilig College, dat u in weinig jaren de heiligen dikker gezaaid, wonderdoeneriger met meer lessen,Ga naar voetnoot49 meer votieven,Ga naar voetnoot50 meer zilverbeslagen statiestokkenGa naar voetnoot51 en meer kaarsen zou aantreffen dan in al de negen bisdommen van BretagneGa naar voetnoot52 bij elkaar. Uitgezonderd dan Sint Iwo.Ga naar voetnoot53
Ik verzoek u er op te letten dat de edele Patelin,Ga naar voetnoot54 die Willem Joosje's vader wilde verheerlijken en met de allerhoogste loftuitingen tot in de derde hemelGa naar voetnoot55 verheffen, niet meer over hem zei dan dat:
| |
| |
hij lenen zou,
aan wie maar wou.
O, wat prachtig gezegd!
Volgens dit model moet u zich onze mikrokosmosGa naar voetnoot56 voorstellen, dat is ‘kleine wereld’, daar wordt de mens mee bedoeld, die in al zijn lichaamsdelen leent, borgt, verschuldigd is, wel te weten: van nature. Want Natuur heeft de mens slechts tot uitlenen en borgen geschapen. Volmaakter kan de harmonie der sferen niet zijn dan die der natuurlijke levensfuncties. Het oogmerk van de stichter van deze mikrokosmos is de ziel daarin te huisvesten, daar gastvrijheid te verlenen, zomede het leven. Leven is een bestanddeel van het bloed.Ga naar voetnoot57 Bloed is de zetel der ziel. Daarom drijft één enkele taak die wereld voort: onophoudelijk bloed fabriceren. In die fabriek hebben alle organen hun eigen functie; en hun ordening is zó, dat 't ene aan 't andere leent, 't ene voor 't andere borgstaat, 't ene aan 't andere verschuldigd blijft. Grondstof en erts geschikt om in bloed te worden omgezet, verschaft de natuur: brood en wijn. Aan deze twee zijn alle andere spijzen vermaagschapt. En hier doelt het woord ‘companage’Ga naar voetnoot58 in de gothische taal op, zo gezegd ‘de compagnie der gerechten’.
Om deze te verwerven, toe te bereiden en te bakken, werken de handen, stappen de voeten en dragen die hele machine; de ogen zijn gidsen bij dit alles,
de eetlust opgewekt in de monding van de maag door middel van een weinig zwart-zure gal, die hem door de milt wordt toegestuurd,Ga naar voetnoot59 spoort aan voedsel naar binnen te werken,
de tong beproeft het,
de kiezen kauwen het,
de maag ontvangt het, verteert en zet het om in chylus,Ga naar voetnoot60
de aderen van het darmscheil puren er uit wat goed en passend is, laten de excrementen achter, die door een uitdrijvende kracht langs daarvoor bestemde leidingen geloosd worden, hierna brengen zij het nuttige naar de lever die het opnieuw omzet en er bloed van maakt. Trouwens, welk een vreugde dacht u, zouden die functionarissen wel voelen als ze die gulden toevloed zien, die hun enige levensbron is? Groter is de vreugde van de alchemisten niet, wanneer zij na langdurig onderzoek, grote inspanning en kosten, hun ertsen veranderd in hun smeltkroezen terugzien.
En nu maakt elk lichaamsdeel zich gereed en gaat opnieuw aan 't werk om die schat te zuiveren en te verfijnen. De nieren zonderen er met behulp van de nieraderenGa naar voetnoot61 bijtend vocht uit af, dat u urine noemt en laten het door de urineleiders omlaag vloeien. Onderaan bereikt dit 't eigenlijke reservoir, dat is de blaas, welke het te gelegener tijd loost. De milt filtert uit 't bloed het aardse en het grondsop,
| |
| |
dat u zwartgroene gal of melancholische gal noemt. De galholte onttrekt er de overbodige gele gal aan. Daarop wordt het bloed naar een andere werkplaats vervoerd om verder verfijnd te worden; dat is het hart. Dit loutert en verhit het door zijn ontspannende en samentrekkende bewegingen zodanig dat het, in de rechterkamer vervolmaakt, door de aderen aan alle organen toegezonden wordt. Elk orgaan haalt het naar zich toe en voedt zich er naar believen mee: voeten, handen, ogen, allen; en zo worden degenen tot schuldenaars, die tevoren schuldeisers waren. In de linkerkamerGa naar voetnoot62 maakt het hart het bloed zo ijl, dat men het vergeestelijkt noemt, en zendt het alle organen toe door zijn slagaderen om het andere bloed in de aderen te verwarmen en te ontluchten. De long laat niet af het hart door middel van zijn luchtzakken en ademtochten te verfrissen. Uit erkentelijkheid voor die weldaad, staat dit hem het beste af door de longader.Ga naar voetnoot63 Tenslotte wordt het bloed in het wondernetGa naar voetnoot64 zo hoog veredeld, dat uiteindelijk de levensgeesten ontwaken, waarmee de ziel bespiegelt, betoogt, oordeelt, overweegt, concludeert, en memoreert.
Allemachtig ik zink, ik duik, ik duizel als ik die peilloze diepten van die wereld zo vol uitleners en schuldenaars binnentreed! Geloof maar vrij dat uitlenen een godgewilde daad is en schulden hebben een hoog verheven deugd.
Nog is dit niet alles. Deze lenende, borgende en schulden makende wereld is zo mild dat, als die spijziging voltooid is, hij al aan diegenen wenst te lenen die nog niet geboren zijn om zich, als hij kan, door een lening te vereeuwigen,Ga naar voetnoot65 en zich te verveelvoudigen naar zijn evenbeeld: dat zijn kinderen. Te dien einde kiest en spaart elk orgaan het meest kostelijke deel van zijn voedsel, en zendt dit weer omlaag: de natuur heeft er passende bekkens en vergaarplaatsen voor ingericht waardoor, afdalend naar de geslachtsdelen met lange omwegen en kronkels, het zijn doelmatige aard verkrijgt en de geschikte plekken vindt, zowel bij de man als bij de vrouw, om de mensensoort te behouden en te vereeuwigen. Zo voltrekt zich dit alles door leningen en schulden van de een aan de ander: daarom spreekt men van huwelijksverplichtingen.Ga naar voetnoot66
Straf wordt de weigeraar door de natuur opgelegd: vinnig krakeel tussen de organen en felle strijd tussen de zintuigen; die uitleent wordt beloond met welbehagen, vrolijkheid en geneugt.
| |
| |
| |
Hoofdstuk V
François Rabelais
Hoe Pantagruel de schuldenaars en leners verfoeit
Ik begrijp je (antwoordde Pantagruel) en het lijkt me dat je de literatuur beheerst en hart voor je overtuiging hebt. Maar preek en pleit van hier tot pinksterdrie, tenslotte zal je toch paf staan omdat je me niets wijsgemaakt zult hebben en met je mooie tirades zal je me zeker geen schulden aanpraten. Weest (zegt de heilige Apostel) niemand iets schuldig, behalve naastenliefde.Ga naar voetnoot67.
Je hebt me daar fraaie stijlfiguren en vergelijkingen toegepast, die me opperbest bevallen; toch zeg ik je dat, indien bijgeval een brutale blaaskaak en klaplopende geldklopper voor het eerst een stad binnenkomt, waar men al van zijn manieren af weet, je bevinden zult dat bij zijn aankomst de poorters bezorgder en angstiger zijn dan wanneer de Pest er binnenkwam, uitgedost zoals de filosoof van Tyana haar aantrof in de stad Efese.Ga naar voetnoot68 En ik houd staande dat de PerzenGa naar voetnoot69 gelijk hadden met hun oordeel dat liegen de tweede ondeugd is en de eerste schulden hebben. Want schulden en leugens gaan gewoonlijk samen.
Ik wil, evenwel, niet concluderen dat schulden nooit oorbaar, dat lenen nooit oorbaar zou zijn. Niemand zo rijk dat hij niet nu en dan iets schuldig blijft. Niemand zo arm dat men niet nu en dan iets van hem lenen kan.
Een situatie kan ontstaan zoals Plato in zijn wettenGa naar voetnoot70 vermeldde, als hij voorschrijft dat men de buren niet zal toestaan op zijn erf water te putten wanneer zij niet tevoren in hun eigen weitjes gegraven en gespit hebben totdat zij die soort aarde aantreffen, die men keramiet noemt (dat is pottenbakkersklei) en daar geen bron of waterwel vonden. Want die aarde houdt door zijn substantie die vet, stug, klef, en dicht is, vocht vast en laat het niet gemakkelijk weglekken of verdampen.
Bijgevolg is het hoogst onbetamelijk steeds en overal van iedereen te lenen liever dan te werken en te verdienen. Dàn slechts zou (naar mijn oordeel) geleend mogen worden als degene die werkt met zijn arbeid niets verwierf, of wanneer hij plotseling en onvoorziens zijn bezit verloor.
| |
| |
Maar laten we hier over ophouden en ga voortaan de geldschieters uit de weg; van vroegere verplichtingen zal ik je bevrijden. Het minste wat mij op dit stuk (zei Panurge) te doen staat, moet zijn u te bedanken; en als gevoelens van dank gemeten moeten worden naar de genegenheid van de weldoeners, dan zullen zij mateloos en eeuwigdurend zijn: want de liefde die u mij genadiglijk toedraagt, gaat elk begrip te boven; hij overtreft alle gewicht, alle aantal, alle maat, hij is mateloos, eeuwig. Maar indien gemeten naar de aard der weldaden en de bevrediging der begiftigden, stelt het weinig voor. U doet me veel goeds en veel meer dan mij toekomt, meer dan ik aan u verdiend heb, meer dan mijn verdiensten mogen verwachten, dat beken ik ronduit; maar op dit stuk zit het heel anders dan u denkt.
Daar drukt het me niet, daar schroeit en schrijnt het me niet. Maar wat moet ik voortaan, kiet zijnde, voor gezicht zetten? Reken maar dat ik de komende maanden zuur zal kijken, omdat ik zo niet grootgebracht of het zo gewend ben. Ik ben er doodsbang voor.
Bovendien zal in heel het land van Salmigondië van nu af aan geen veest meer gelost worden, waar mijn neus geen vleug van opvangt. Alle veesters ter wereld zeggen veestend: ‘Eentje voor Jan Kiet’. Mijn leven loopt weldra ten einde, dat voorzie ik. Ik verzoek u dringend mijn grafschrift te bedenken. En ik zal in veesten gerookt sterven. Indien ooit de gewone medicamenten als middel om de vrouwen in uiterste benauwdheid door een darmkoliek met gasvorming aan 't veesten te krijgen, de artsen in de steek laten, dan zullen mummiedruppelsGa naar voetnoot71 van mijn verschrookte en beveeste lijf haar dadelijk baat geven. Door zo weinig te slikken als u maar kunt voorschrijven zullen zij fermer veesten dan zij van plan waren.
Daarom vraag ik u met nadruk mij een schuifje schulden te laten, net als koning Lodewijk XI deed, die Miles d'Illiers,Ga naar voetnoot72 bisschop van Chartres, van alle rechtsvervolging ontslagen verklaarde, maar door hem aan zijn hoofd gezeurd werd hem een of ander proces over te laten, voor een verzetje. Liever geef ik mijn schuldeisers mijn hele slakkenkuil,Ga naar voetnoot73 samen met mijn meikeverkweek,Ga naar voetnoot74 als dat tenminste niet in mindering van de hoofdsom gebracht wordt.
Laten we (zei Pantagruel) erover ophouden, dat heb ik je al eerder gezegd.
| |
| |
| |
Commentaar bij het 2e fragment (hoofdstuk III-V, Tiers Livre)
Nadat Pantagruel koning Anarch en zijn reuzen verslagen en Dipsodië veroverd heeft, ontvangt Panurge als beloning de heerlijkheid Salmigondis (Salmigondis is in Z. Frankrijk de naam voor een vleesragoût). Hij lapt de inkomsten van jaren in een paar weken er door. Er waren vaste en wisselende inkomsten, de laatste vloeiden voort uit de meikever- en slakkenkweek. Panurge herinnert aan die kwekerijen aan het slot van het hoofdstuk (73, 74). Zijn economie wordt gekenmerkt door zijn gewoonte bomen om te hakken om de as te kunnen verkopen. Hij heeft zich diep in de schulden gestoken en wordt door Pantagruel daar vaderlijk en vriendschappelijk over onderhouden. Pantagruel is niet verontwaardigd of ontstemd maar maakt zich zorgen: op zo'n manier zal hij nooit rijk worden.
Maar Panurge heeft de bedoeling niet om rijk te worden. De rijkdom die hij nastreeft, is vrolijk te leven. Pantagruel begrijpt dat maar billijkt het niet. Dan volgt de dialoog, drie hoofdstukken, een gesprek tussen Pantagruel, de goede, wijze, milde, ethische reus en zijn metgezel en dienaar Panurge, de dwaze, beperkte, belezen, schrandere fantast. Zij zijn de spelers in het spel dat Rabelais hier speelt. Rabelais, de geboren homo ludens zegt Huizinga.
De voortgang van het verhaal is bij Rabelais van geen belang. De loop der gebeurtenissen dient slechts om in situaties te geraken, die gesprek vergen. Het gekozen fragment bestaat dus uit drie hoofdstukken waarin het eigenlijke verhaal afwezig is maar een gesprek over het voor en tegen van schulden maken en lenen wordt gevoerd. De Renaissance is in het bizonder een periode van kritisch onderzoek van de als onwrikbaar, als onaanvechtbaar beschouwde, al dan niet religieuse ethiek van de Middeleeuwen. Door dat toetsen ontstaat dieper inzicht, beter begrip, en een besef van het betrekkelijke van menselijke standpunten en doelstellingen. Eigenlijk is dit niets anders dan de Sokratische benadering, uitgewerkt in Plato's dialogen (4e eeuw v. chr.).
Elkaar lenen en elkaar schuldig zijn vormen kern en kracht van elk gebeuren en leiden in de mensenmaatschappij tot een paradijselijke samenleving. En passant geeft Panurge (Rabelais) in het 2e deel van hoofdstuk iiii een samenvatting van de klassieke en middeleeuwse opvattingen van de menselijke fysiologie, die zo duidelijk en treffend is, dat hij ongewijzigd in een handboek over de historie der geneeskunde zou kunnen worden opgenomen.
Overigens, Pantagruel antwoordt nauwelijks op Panurge's bespiegelingen. In hoofdstuk v zet hij, kort en onverzettelijk, Panurge mat
| |
| |
en deze reageert daarop naar de traditie van de clown die slaag krijgt: hij debiteert dwaasheden buiten elk verband met het onderwerp van discussie, al winden latend.
De dialoog, het spel is: na te gaan of de menselijke traditie 'niet lenen maar je zelf helpen' op z'n kop gezet kan worden, een literair spiegelgevecht over de achterkant van de medaille, het omgekeerde van de gebruikelijke opvatting van een maatschappelijk 'goed' be- leid. Karakteristiek is dat Panurge verslagen de mond gesnoerd wordt maar dat de lezer achterblijft met een vermoeden dat Pantagruel noch Panurge volkomen gelijk heeft. De kwestie wordt niet volkomen opgelost en er blijft een middenweg, een mogelijk alternatief, bestaan en dat is eigen aan het humanisme der Renaissance. In de dialoog neemt, onmiskenbaar, een derde spreker nu en dan het woord: Rabelais zelf en soms is Panurge's, soms Pantagruels betoog het zijne.
Schulden zijn een band tussen de mensen, een overoude, onontbeerlijke relatie. Dat is het uitgangspunt voor Panurge's verwoede, glanzende en hartstochtelijke pleidooi. Zijn levensfilosofie is dat mens, wereld en heelal, mikro- en makrokosmos, zonder wederzijds lenen en ontvangen, zonder wederkerig goedwillend samenspel, uiteenvallen en te gronde gaan. De sterren aan de hemel, de aarde en zijn elementen, alle zijn onlosmakelijk verbonden en hoe zou de mens kunnen bestaan als hij alleen voor en door zichzelf zou leven? Menselijk welzijn gaat met de drie, bij uitstek christelijke deugden, geloof, hoop en liefde, samen en zonder hen is de mens de mens een wolf.
In hoofdstuk iiii beschrijft Panurge enthousiast, extatisch, die uitlenende en schulden makende wereld, een gelukzaligheid. Het schijnt ons toe dat Rabelais te wijs is om daaraan te geloven en te warm en te menselijk om die niet te veronderstellen. Die utopie heeft hij zich gedroomd, er naar verlangd, mee gespeeld, in de bittere jaren van pedante verblinding, onbarmhartige wreedheid, ziekte, oorlog, terreur en dood. Panurge's grootse en glimlachende landschap omlijst zijn credo: de innerlijke samenhang van alle uiterlijke dingen, het wezenlijk goede dat mens en kosmos bestuurt, de magische onsterflijke begrippen: geloof, hoop en liefde.
In het 5e hoofdstuk maakt Pantagruel een eind aan Panurge's visioen. Hij citeert Paulus en Plato, illustreert met een klein voorbeeld uit het dagelijks leven (de vrees van de burger voor de louche lener), laat een bescheiden mogelijkheid voor een gewettigde lening open en snijdt dan, met de slotzin van hoofdstuk v Panurge verder de pas af, de enige plaats in al het werk van Rabelais waar Pantagruel even geïrriteerd raakt. Evenwel, hij zal Panurge's schulden betalen,
| |
| |
dan kan hij met een schone lei beginnen, netjes en binnen de perken der sociale traditie, een degelijk man, geen pret op de pof in luchtkastelen.
Maar Panurge wil zijn ideaal, de hemel in zijn hart, niet geheel zien verwaaien. Of hij een paar schuldjes mag behouden?
Pantagruel, de koningszoon, realist, bourgeois, behoudend, bedachtzaam, breed en verdraagzaam en Panurge, de doordraaier, bezielde, blijde, onwijze, vertederende tegenspeler. Pantagruel en Panurge tezamen de mens.
Wij menen dat hiermede de dialoog over de schulden voldoende is omschreven. Vroegere commentatoren dachten daar heel anders over. Zij zochten met behulp van allerlei redenerinkjes naar de geografische ligging van Salmigondis. Dit lijkt ons nutteloos. Vasthoudend aan de gedachte dat de personen in de reeks boeken die Rabelais schreef steeds sleutelfiguren zouden zijn, heeft men Panurge (en Pantagruel) geïdentificeerd met allerlei vooraanstaande tijdgenoten. Het is overbodig de motiveringen van deze gissingen na te gaan. Recente interpretaties lieten wij onbesproken maar wij wijzen er op dat Panurge's gedachten misschien nimmer schoner werden geformuleerd maar niet nieuw zijn. Van de verre Oudheid tot in onze dagen duiken deze ideeën op, vele varianten op hetzelfde thema. Hierover handelt Arthur A. Lovejoy's prachtige studie: The great chain of being (Harper Torchbook, 1960).
|
-
voetnoot1
- syfilisklanten. De auteur richt zich tot ‘verolez’, een woord dat wel als ‘pokdalig’ werd vertaald, d.w.z. een herstelde pokkenpatiënt. Pokken zijn, evenwel, ook in de tijd van R. ‘petite vérole’. De ‘verole’ zonder meer is syfilis, die in de eerste helft der 16e eeuw steeds sneller om zich heen greep. Bovendien: R. richt zich tot velen, tot de drinkers van een goed glas en tot degenen die een geslachtsziekte opliepen, niet tot de enkelingen die de pokken te boven waren gekomen. Merk op: de Proloog zet in met een zinspeling op syfilis en eindigt er mee: de keten is gesloten (vgl. Bernard Shaw, Saint Joan, begin en slot der ie acte). Hoe weinig effekt R.'s waarschuwing heeft gehad, om in zijn woorden niet meer te lezen dan bedoeld werd, blijkt al uit de geschiedenis van deze eerste woorden. De aanhef ‘allerkostbaarste syfilisklanten’ (‘verolez trés precieux’) zou een zinspeling zijn op het hof van Frans 1 (1494-1547), regerend vorst en beschermer van R. De 16e eeuws syfilislijders werden als ‘precieux’ aangeduid omdat ze aan een ‘precieuse’ ziekte leden, een ziekte die een kostbare behandeling vergde. Frans 1 liep, voor zover historici menen te weten, in 1512, 1515 en 1538 een geslachtsziekte op (en stierf er in 1547 aan). Met zijn hovelingen was het niet beter gesteld: het waren dus in meer dan één betekenis kostbare patiënten. Het spreekt vanzelf dat als lezers indertijd heus gedacht zouden (kunnen) hebben dat (het hof van) Frans 1 bedoeld werd, R. de aanhef zou hebben gewijzigd. Waarom Frans 1 te irriteren, die hem welgezind was en wiens milde bestuur èn steun voor de opbloei der cultuur in die jaren R. moet hebben gewaardeerd.
-
voetnoot2
- Alkibiades. Adellijke Athener, leerling van Sokrates, na een leven vol bedenkelijk avontuur in 404 v. chr. vermoord, ongeveer 45 jaar oud. A.s' schets van Sokrates was gemeengoed in de Renaissance. Erasmus vermeldt in grote trekken hetzelfde (Adagia iii, 3).
-
voetnoot3
- Plato. Grieks wijsgeer (430-348), als jongeman leerling van Sokrates, die hij tot hoofdpersoon van zijn Dialogen maakte. De platonische leerstellingen herleefden in de Renaissance en behoren tot de voornaamste karaktertrekken van het 16e eeuwse humanisme (zie ook aantekeningen 2e fragment, 9, 45).
-
voetnoot4
- Gastmaal. Plato's dialoog (3) ‘Symposion’ (216 St.); zie b.v. de vertaling van het Gastmaal door D. Loenen (Polak en van Gennep 1966, p. 150).
-
voetnoot5
- Sokrates. Grieks wijsgeer (469-399), schiep de westeuropese wijze van analytisch-kritisch onderzoek en definitie der ‘begrippen’, een der grootste mensendie ooit leefden. Beginnende bij het bizondere nadert hij, door het stellen van eenvoudige, direkte vragen, het algemene; aan concrete gegevens ontleent hij de abstractie. Schreef zelf niets; zijn leerlingen Plato (3) en Xenophon hebben zijn leer en leven in geschrifte vastgelegd. Ter dood veroordeeld en gestorven in Athene.
-
voetnoot6
- besnorde ganzen. In de Touraine, waar R. opgroeide, hadden de boeren de gewoonte een dun stokje dwars door de snavel (door de beide neusgaatjes) van hun ganzen te steken, waardoor de dieren weinig geneigd waren zich
met de kop vooruit door nauwe openingen te dringen en zij op het omheinde erf bleven.
-
voetnoot7
- gehorende hazen. Een eeuwenoude grap: een haas wordt opgezet en op de kop een reeëngeweitje bevestigd. Rabelais moet er bekend mee zijn geweest; op de Veluwe ‘schoot’ men b.v. zo'n ‘pinhaas’ (Panorama 46, nov. 1969).
-
voetnoot8
- Bacchus. God van de wijn, die dikwijls op een kar gezeten door tijgers of lynxen getrokken werd, omstuwd door saters en bacchanten, en in gezelschap van Silenus. Warners en Rank wijdden een tweedelig werk aan hem (Utrechtse Publ. Algem. Lit. wetenschap, Polak en van Gennep, 1968-71).
-
voetnoot9
- balsem. Denkelijk werden vooral drie soorten balsem in de silenen bewaard, a geel-witte glazige druppels verharde, geurend-aromatische hars verkregen na inkepen van de stam van Pistacia lentiscus, een kleine boom die veel voorkomt rond de Middellandse Zee. Deze balsem (‘mastix hars’) is sedert overoude tijden in de handel en had, als kauwgom gebruikt, de reputatie tandvlees te genezen en losse tanden vast te zetten. b brokjes geurige hars, gevloeid uit de stam van Commiphora opobalsamum, een lage boom uit de Z.-Arabische woestijnen (bergland van Yemen), een klassiek, zeer kostbaar handelsartikel (myrrhe). c een kleverige, sterk aromatische, harsachtige balsem, die uit de vruchten van Balanites aegyptiaca een lage boom uit noordelijk Afrika en Klein-Azië, gewonnen wordt.
-
voetnoot10
- ambergrijs. De naam van deze vlekkig geelgrijze, wasachtig-vette substantie komt van het arabische ‘ambar’ of
‘anbar’, met als toevoeging (dachten wij) van ‘grais’ (vet), ter onderscheiding van niet-vette amber, die tegenwoordig barnsteen genoemd wordt (en een half versteende hars uit naaldbomen is). Ambergrijs ontstaat uit gal in de darm van walvissen en heeft, uit zee opgevist, een kenmerkende zoetige geur. Vooral in de Zuid-Arabische zee gevonden maar in de 15e en 16e eeuw ook uit Portugal geëxporteerd, omdat daar toen nog walvisvangst plaats had. Ambergrijs werd als specerij gebruikt maar voornamelijk in parfums toegepast, omdat het uitstekend andere, vluchtige, geurstoffen vasthoudt. Het had bovendien een reputatie als aphrodisiacum.
-
voetnoot11
- amoom. De gedroogde vruchtjes van Amomum- (en Aframomum-) soorten, die sedert de 1e eeuw in Europa in omloop waren. Het zijn forse sappige planten, gemberachtigen, die in de Afrikaanse en Aziatische tropen voorkomen. Waarschijnlijk kende R. een Westafrikaans amoom, Aframomum melegueta, dat in zijn tijd door Portugezen werd ingevoerd (‘paradijskorrels’). De smaak is peperachtig-aromatisch en in wijn of andere alkoholische dranken verhoogt het de uitwerking. In Ethiopië voegt men nog heden dikwijls zo'n amoom aan koffie toe.
-
voetnoot12
- muskus. Een klier nabij de geslachtsorganen van mannelijke muskusdieren, Moschus moschiferos, bevat in de bronsttijd een grote hoeveelheid sterk riekende substantie, die al voor onze jaartelling als grondstof voor parfums zeer gezocht was en nog steeds een rol speelt. Het muskusdier is een klein hert, inheems in gebergten van de Himalaya tot Korea, maar nu grotendeels uitgeroeid.
-
voetnoot13
- civet. Een zalfachtige, zeer sterk ruikende stof (aan muskus verwant), die door bij de staartwortel gelegen klieren van de civetkat afgescheiden wordt. Sterk verdund een beroemd fixatief voor allerlei geurstoffen. R. zal het civet van de afrikaanse civetkat, Civettictis
civetta, wel hebben gekend, misschien ook dat van de indische civetkat, Viverricula malaccensis, een zeer oud en vermaard handelsprodukt van de arabieren.
-
voetnoot14
- bizondere steentjes. De tekst is ‘pierreries’, dat is in modern frans ‘juwelen’, ‘edelstenen’, maar bij R. hoogstwaarschijnlijk nader tot de oorspronkelijke betekenis, ‘pierre’ (‘steen’). Silenen zullen geen edelstenen bevat hebben - daar maakt men bij voorkeur zichtbare sieraden van - maar ‘bizondere steentjes’, wellicht een half-edelsteen en zekere geneeskrachtige of bemoedigende steentjes of versteningen, b.v. bezoar stenen. Deze steenachtige afzettingen komen in de maag van wilde geiten (Perzië), herten, stekelvarkens, en sommige apen voor. Zij zijn groenachtig, reuk- en smaakloos, en vrij goed tegen water bestand. Als vervalsing werden galstenen verhandeld. Ook waren ‘calculi’ (fosfaat-kalk) in omloop, d.w.z. concreties uit rundermagen, of ‘kokosparels’, d.w.z. verhardingen in het kiemwit van de kokosnoot, of het fameuze ‘tabashir’, kiezelafzettingen in de holle geleding van grote, tropisch aziatische bamboes. Arabieren verhandelden deze ‘bizondere steentjes’ van oudsher terwijl omtrent het eind van de Middeleeuwen de portugezen concurrenten werden. In de vroege 18e eeuw verloren de europese artsen hun vertrouwen in die stenen die bv. tegen een wondje gedrukt genezend zouden werken of, doorgeslikt, gif onschadelijk zouden maken. Als amulet gedragen (in een silene!) worden geesten op afstand gehouden, en geestesstoornissen wijken (zie bv. het middeleeuwse verhaal Ferguut). Ook worden bezitters van een bezoaar fortuinlijk, zeker bij de vrouwen. Dit laatste is bewijsbaar: een onfortuinlijk man kon zulke dure steentjes niet kopen en wie ze bezat was bijgevolg bemiddeld en dat kon elke vrouw bedenken.
-
voetnoot15
- andere kostbaarheden. Stereotiepe toevoeging (vgl. ‘enzovoorts’), die bv. in bijbelse geschriften pleegt te volgen wanneer specerijen of aromaten genoemd worden. In het hebreeuws zijn de woorden voor ‘specerij’ en ‘kostbaarheid’ vrijwel identiek.
-
voetnoot16
- proefworp. De eerste worp bij het kaatsen (jeu de paume).
-
voetnoot17
- Pintjespakkerd. De drie laatstgenoemde titels onbekend en toch misschien maar ten dele fantasie.
-
voetnoot18
- zakgulp. Vertaling van ‘braguette’, in de 15e en 16e eeuw een zakvormige uitstulping vooraan de broek (vaak met gespen etc. versierd) op de plaats waar heden de gulp is te vinden.
-
voetnoot19
- spaanse mantel. Tijdens dei regering van Henri 11 (1547 - 1559) kwam de kortere franse schoudermantel in de mode. Spanjaarden hadden de reputatie van grote dapperheid; Erasmus bv. zegt (Lof der Zotheid): ‘Spanjaarden staan in krijgsroem bij niemand ten achter’.
-
voetnoot20
- Tjeezis. De tekst is ‘caisgne’ en is klanknabootsend: het geluid van de kurk als hij uit de flessehals getrokken wordt. Tjeezis levert dezelfde klank en is eveneens een basterdvloek. In feite komt ‘caisgne’ van ‘canis’: hond, in 't latijn en de krachtterm ‘bij de hond’ komt bij Plato voor. Misschien had de lezer in R.'s tijd nog een associatie met ‘hond’ bij het horen van ‘caisgne’, en mogelijk koos R. daarom dit woord in verband met het volgende betoog over de hond.
-
voetnoot21
- Galenus. Arts te Pergamum en te Rome (2e eeuw). Zijn werken (grotendeels verloren gegaan) waren de meest gezaghebbende bron voor de menselijke anatomie. Ten tijde van R. loopt zijn hegemonie ten einde.
-
voetnoot22
- Pythagoras. Grieks wijsgeer (6e eeuw v. chr.) en wiskundige. Veronderstelde zielsverhuizing, legde verband tussen muziek en rekenkunde, ontwierp een getallensymboliek en heeft vooral in de Oudheid en in de Renaissance een zeer grote invloed gehad. De ‘stelling van Pythagoras’ is in zijn gewijzigde, gemoderniseerde vorm standaardleerstof en basis voor de Euklidische wiskunde (zie ook de aantekeningen bij 't 2e fragment, 9).
-
voetnoot23
- Homerus. Grieks dichter (ca. 9e eeuw v. chr.), die als nationale, onovertroffen schrijver van Griekenland wordt vereerd. Van zijn leven is niets met zekerheid bekend. Hij schreef (geheel of ten dele) de ‘Ilias’ en de ‘Odyssee’, twee grote epische gedichten die wereldliteratuur zijn en reeds dertig eeuwen onmisbaar zijn bij elke literaire scholing. In 1488 verschenen zijn gedichten voor 't eerst in druk.
-
voetnoot24
- Plutarchus. Laat grieks schrijver, wijsgerig historicus, moralist, leraar, veelzijdig auteur (46 - na 120), die de ‘Levens’ (d.w.z. levensloop en werken) van vele beroemde mannen beschreef, o.m. van Homerus (zie ook de aantekeningen bij 't 2e fragment, 7).
-
voetnoot25
- Heraclides ponticus. Taalgeleerde te Alexandrië (misschien 4e eeuw v. chr.). Aanhanger van Pythagoras. Van zijn werk is vrijwel niets over, wel heeft men beweerd dat hij de auteur van een verhandeling over de allegorieën bij Homerus was, De Allegoriis apud Homerum (in 1505 in druk verschenen).
-
voetnoot26
- Eustatius. Aartsbisschop van Tessalonica (12e eeuw). Schreef een grieks commentaar op Homerus, dat ten tijde van R. in druk verscheen, nadat het tevoren als manuscript veel in omloop was geweest.
-
voetnoot27
- Phornutus. Ten rechte ‘Cornutus’ (ie eeuw), stoïsch wijsgeer, in Lybië als slaaf geboren, door Nero uit Rome verbannen nadat hij hem had durven critiseren. Schreef een verhandeling van allegorisch karakter over de goden, een ‘helleense theologie’.
-
voetnoot28
- Politianus (Poliziano). Italaans (Toscaans) humanist en dichter (1454-1494) Schreef toen
hij 15 jaar was een gedicht van 1400 verzen ter ere van Julianus de Medicis. Gaf openbare lessen in latijnse en griekse literatuur. R. doelt op zijn ‘Oratio in expositione Homeri’, die als deel van zijn verzamelde werken in 1533 te Lyon gedrukt werd. P. vertaalt en copieert (vooral Plutarchus) naar hartelust maar noemt zijn bron nooit en laat zijn tekst eigen werk schijnen. Dit plagiaat was R. en zijn vrienden goed bekend. P. stond op het punt tot kardinaal te worden benoemd toen hij van ontsteltenis stierf bij het nieuws dat soldaten van Karel viii, koning van Frankrijk, zijn huis in Rome hadden geplunderd.
-
voetnoot29
- handbreedtes. Zinspeling op het gebruik bij de romeinse senaat, waar men te voet en met open handen het vonnis ging vernemen. Erasmus (Ad. 11, 7, 12) schrijft de mededeling aan Quintilianus toe en R. kan het bij Erasmus gelezen hebben.
-
voetnoot30
- Ovidius. Latijns dichter (43 v. chr. - 18 n. chr.). Hij stierf, uit Rome verbannen. De reden voor zijn verbanning is niet met zekerheid bekend. Liet een enorm oeuvre na; het meest zijn de ‘Metamorfosen’ bekend, griekse mythologische verhalen. In de Middeleeuwen was de ‘Ovide moralise’, een omvangrijk boek waarin aan de ovidiaanse geschiedenissen allerlei christelijke uitleg wordt gegeven, standaardlektuur. De humanisten der Renaissance staken er de draak mee.
-
voetnoot31
- Poespas. De tekst is ‘Frere Lubin’, en daarmee werd ten tijde van R. en daarna in het algemeen een stomme, kwaadwillige monnik bedoeld. Hoogstwaarschijnlijk doelt R. op Thomas de Walleis, engels
dominicaan, die te Parijs en Oxford theologie doceerde (stierf omstreeks 1340), die een van de medewerkers der ‘Ovide moralise’ was.
-
voetnoot32
- drinkend. Deze uitlating heeft een slecht onthaal gevonden en werd mede basis voor de opvatting dat R. een onmatig eter en drinker moet zijn geweest. Meer naar het geestelijke neigende critici vonden deze mededeling gewoon snoeverij, want het scheen hen onmogelijk op zo'n manier een boek te schrijven. Wij hebben ons vaak over deze verdrietige misverstanden verbaasd als wij enige uren tafelden en juist in die tijd gelegenheid en aanleiding vonden voor discussies, overwegingen en verhalen die in omvang ‘Gargantua’ evenaarden. Overigens is zo'n frase sedert de Renaissance een dikwijls gebruikte manoeuvre om de kritiek de pas af te snijden. Men doet het voorkomen dat het werk ‘en passant’ tot stand kwam, of onder zulke omstandigheden dat de criticus een onrecht zou begaan door de tekst al te precies of streng te onderzoeken. Erasmus schreef zijn Lof der Zotheid, naar hij beweerde, ‘ten plattelande’ (‘ex rure’), en hij had het al bedacht, zei hij, op reis van Italië naar Engeland, paardrijdend en in een week tijd. Men kan hem nu niet meer verwijten dat hij bronnen fout citeert of onvoldoende belezen is (de grote bibliotheken zijn in de stad), of dat hij overhaast of ondoordacht te werk gaat (je bent nu eenmaal op reis en moet verder). In feite schreef Erasmus de Lof der Zotheid in alle rust als gast van Thomas More (auteur van Utopia) die een uitmuntende bibliotheek had. Petrarca schreef een beroemde verhandeling over
de onvolkomenheid der menselijke kennis ‘reizend in een schuit die de Po afvoer’. De golven maken zijn hand onzeker. Deze scherts laat zien dat deze onjuiste mededelingen geen bedrog zijn maar horen tot de regels van het spel. Er zijn veel meer voorbeelden. Boccacio schrijft (Decamerone), zegt hij, in een ommuurd tuintje, buiten de wereld met de boekerijen. Marguerite de Navarre (Heptamerone) laat al degenen ‘die gestudeerd hadden of geletterd waren’ uit het elkaar verhalen vertellende gezelschap verwijderen, Thomas More schreef Utopia ‘in die uurtjes, die hij op slaap en eten uitspaarde’, Nicolaas Cusanus bedacht zijn diepzinnige en wijsgerige stellingen ‘op zee, toen hij uit Griekenland terugkeerde’, Montaigne schreef neer wat hem ‘zomaar in gedachten kwam, losweg’ (zie hierover ook: Kayser, Praisers of Folly, 1963).
-
voetnoot33
- Ennius. Latijns dichter (240-170) die zeer hoog aangeschreven stond. Cicero citeert Ennius voortdurend. Ovidius voorspelt zijn onsterfelijkheid, Quintilianus vergelijkt hem met de majesteit der wouden. Ennius beschouwde zichzelf als de enige poëet die de harten der mensen kon doen ontvlammen en deelde mee dat de geest van Homerus in hem gevaren was. Enige kleine fragmenten van zijn omvangrijke werken zijn overgebleven.
-
voetnoot34
- Horatius. Zoon van een bevrijde slaaf. Studeerde filosofie in Athene. Maecenas adopteerde hem na zijn terugkeer in Rome. Zijn leven (65 v. chr. - 8 na chr.) en werken zijn voorbeeldig: sober maar elegant, sterk, gaaf, nobel, onbekommerd. Vernieuwer van de dichtkunst. Hij fungeerde als romeins hoofdman-over-honderd tijdens krijgstochten.
-
voetnoot35
- olie. De olie van de studeerlamp. Als het geschrift naar olie rook kon dat, al naar de opvatting van de criticus, een aanwijzing zijn voor degelijk en langdurig werken òf de tekst verhief zich niet boven de materie.
-
voetnoot36
- Demosthenes. Grieks redenaar en politicus (385-322) wiens welsprekendheid en stijl naar de mening van tijdgenoten en van de Renaissance geleerden nimmer overtroffen werden. Plutarchus (zie boven) schreef een Leven van D.; R. doelt op hoofdstuk viii daarin. In onze vertaling werden de twee volzinnen met betrekking op D. direkt na elkaar geplaatst. Maar in de oorspronkelijke tekst volgt de zin ‘Demosthenes kreeg...’ na ‘pantagruelisten elkaar gezelschap houden’. Indien men dit gedeelte van het Voorwoord drie maal hardop leest, zal zich onweerstaanbaar de gedachte opdringen dat een zinsverschuiving van de gedrukte franse tekst moet plaats hebben. Beginnend bij ‘En ik zal er evenveel glorie...’ en eindigend met ‘...steeds naar de vrolijke kant’, leze men de tekst zoals hij nu door ons gegeven wordt. De tweede maal leest men dit deel dan zo dat de zin ‘Demosthenes kreeg van...’ volgt op ‘elkaar gezelschap houden’, dat is dan conform de tekst zoals die indertijd door de drukker werd afgeleverd. De derde maal leze men zoals de eerste. Onze opvatting wordt daardoor duidelijk en misschien aanvaardbaar. De tweede volzin over Demosthenes is immers niet anders dan een toelichting op de eerste over hem. De zinnen zouden logisch dus direkt op elkaar behoren te volgen en niet gescheiden mogen worden dan om een duidelijke reden. In de oorspronkelijke tekst stoort de scheiding der beide volzinnen de gang en climax der peroratie door nodeloze onderbreking. De mogelijkheid willen wij veronderstellen dat de tweede volzin over Demosthenes een
kanttekening in manuscript van R. was, die bij het zetten onvoorziens op de verkeerde plaats in de tekst terecht kwam en dat dit onopgemerkt is gebleven. Als de tweede zin over Demosthenes inderdaad bij de tekst moet worden gerekend, meenden wij dat hij in onze vertaling op de ware plaats staat. Maar wie dit niet gelooft en wie de franse tekstrangschikking wil handhaven kan dit op grond van onze uiteenzetting zonder moeite bereiken.
-
voetnoot37
- beenzweren. Beenzweren zijn een symptoom van de in die tijd alom heersende geslachtsziekten. Het bekende schilderij ‘De Landloper’ (of ‘De Verloren Zoon’) van Jeroen Bosch toont op de achtergrond een bordeel, en op de voorgrond een man met gezwachteld been en stok. Deze afbeelding van zo'n hinkelaar werd geschilderd in de jaren dat dokter Rabelais zijn ‘Gargantua’ schreef. Zie ook 1.
-
voetnoot1
- geldschieters bezorgen. In een van de Samenspraken van Erasmus (Colloquia, Ementita nobilitas, zie bv. vert. N.J. Singels in de Prisma boeken, 1961) komt een passage voor die Rabelais als model kan hebben gediend.
-
voetnoot2
- Druïden. Onder de oudste bewoners van Frankrijk waarover gegevens bestaan (Liguriërs, Iberiërs, Kelten) bestond zeker sedert de ge eeuw v. chr. een kaste van leraren en magiërs, de Druïden. Zij onderwezen (maar schreven niet; hun leer werd mondeling overgeleverd), offerden en voorspelden de toekomst. De meeste gegevens over de Druïden heeft Gaius Julius Caesar bekend gemaakt in het verslag van zijn gallische oorlogen. Hij veroverde Frankrijk (58-52 v. chr.) en schreef Commentarii de bello gallico (51 V. chr.)
-
voetnoot3
- verbrand. Caesar, De bello gallico VI, 18-19 (zie 2).
-
voetnoot4
- Mercurius. Romeinse god van de handel en de winst, vriend van reizigers en kooplieden.
-
voetnoot5
- Dis. Volgens Caesar (zie 2, 3); en als dezelfde beschouwd als Hades (grieks) en als Plu to (romeins), heerser over de onderwereld, en dus ook god van de rijkdom (die uit de aarde als delfstof of gewas voortkomt).
-
voetnoot6
- Landerousse. Onzeker, misschien een fantasienaam maar waarschijnlijker wordt Landenouze bedoeld, een gehucht nabij Cajarc (Carte Michelin 79 -0.55 W, 49.42 N).
-
voetnoot7
- schepper werd. Het spiegelbeeld van een opmerking die Plutarchus maakte (De vitanda usura V, 2), een verhandeling die nog meermalen geciteerd wordt, zie 69, 70). Plutarchus (ca. 46-ca. 120) was een grieks schrijver van historisch-filosofische verhandelingen (Bioi paralelloi, ‘vergelijkbare levensgeschiedenissen’) en vele ethische verhandelingen (Moralia). Rabelais haalt talloze malen gegevens uit zijn werk. Plutarchus merkt op dat woekeraars de wijsgeren, die beweren dat iets niet uit niets kan voortkomen, voor spot zetten want woekerwinst ontstaat uit niets feitelijks. Panurge doet het omgekeerde en maakt schulden uit “niets”. In deze vorm is de grap tegelijk een steek naar de middeleeuwse scholastische redeneertrant en ook nog een zinspeling op Genesis 2, vs 3, waar God als ‘maker, tevens schepper’ wordt omschreven.
-
voetnoot8
- tot aan. Deze scherts over de brandstapel is luguber en ernstig. Toen Rabelais dit schreef (hij gebruikt deze schertsende frase meermalen) brandden de brandstapels in Frankrijk en in heel West Europa ter bestrijding van ketterij en hekserij. Rabelais was, evenals Erasmus, die hij hoog vereerde en als zijn leermeester beschouwde, een ongewoon moedig man, die terwille van Christus waarschijnlijk wel, maar voor Maarten Luther zeker niet bereid was te sterven. De scherpte van zijn kritiek op de misstanden in de katholieke kerk, zijn afwijzing van, en minachting voor, haat en vervolging omwille van een andere opvatting of mening, zijn in de 16e eeuw nauwelijks geëvenaard. De gruwelen van zijn tijd tekenen zich in zijn proza af: lees hier: geen menselijke overtuiging of dwaling wettigt de vuurdood, maar ik kan deze stelling niet anders dan schertsend belijden want zo men begreep hoe ernstig en diep geworteld dit, mijn standpunt is, wachtte mij de vuurdood, en zou ik mijn overtuiging niet meer kenbaar kunnen maken.
-
voetnoot9
- Xenokrates. Was sinds 339 v. chr. leider van Plato's Akademia (zie 45), en stierf ca. 314. Plato (45) had de Akademia, een filosofisch-Iiteraire school nabij Athene gesticht, die in de beschavingsgeschiedenis een hoofdrol speelt. Van X.'s geschriften is vrijwel niets bekend. Plutarchus (Symposiaca viii, 9, 13) vermeldt dat X. het aantal mogelijke combinaties als lettergrepen met de letters van het griekse alfabet op 100.200.000 berekende. De
voorliefde voor zulk cijferwerk houdt verband met de getallenleer van de Pythagoreïsche school voor wijsbegeerte, die veel invloed had op het studieplan van de Akademia, en in de middeleeuwen en Renaissance.
-
voetnoot10
- passiespel van Saumur. In augustus 1534 werd te Saumur (ca. 50 km ZO van Angers, aan de Loire) een mysteriespel opgevoerd over de menswording, geboorte, lijdensgeschiedenis, opstanding en tenhemelopneming van Jezus en de uitstorting van de Heilige Geest, dat kostbaar werd geënsceneerd en groot succes had.
-
voetnoot11
- Hesiodus. Episch dichter, geboren en getogen aan de voet van de Helikon (in Boiotia, ten NO van Attika, de provincie van Athene). Hij verhaalt dat de Muzen daar ter plaatse hem tot dichter wijdden. Zijn ‘Werken en dagen’ (Erga kai hemerai) is een didaktisch gedicht van ca. 1000 verzen waarin de landbouw en de tijdperken van de civilisatie veel aandacht krijgen. Hij concludeert dat de goede oude tijd vervlogen en zijn tijd goddeloos en verdorven is, en betrok hier uitvoerig de godenwereld bij (zie ook 29). Hij werd in latere eeuwen veel gelezen, vooral vanwege de morele en praktische leringen in zijn werk en hij kan als een klassiek-griekse Vader Cats beschouwd worden. In Werken en Dagen (V, 289) beschrijft hij de moeilijk te beklimmen Berg van Heldendeugd, een door vele latere auteurs eeuwenlang met graagte overgenomen en uitgewerkt thema.
-
voetnoot12
- Sint Babolijn. Rabelais is de eerste auteur die Sainct Babolin noemt. Paus Paulus iii gaf Rabelais in 1536 absolutie voor het verlaten van het klooster, het afleggen van zijn pij en de studie in de medicijnen (te Montpellier). Hij gaf Rabelais ook toestemming om de soutane van wereldlijk priester te dragen en als arts werkzaam te zijn. Deze pauselijke bul benoemde hem tot seculier kanunnik bij de Benedictijnen. Rabelais koos de Abdij Saint-Maur-les-Fossés, die tot het dekenaat behoorde van de bisschop van Parijs (en dat was Jean du Bellay, vriend en beschermheer van Rabelais). In Frankrijk teruggekeerd na zijn bezoek aan Rome (1536), nam Rabelais zitting in het domkapittel van Saint-Maur en genoot een klein inkomen uit dien hoofde. De eerste abt van Saint-Maur zou Sainct Babolin geweest zijn; een reliekschrijn met dat opschrift werd in de abdij Saint-Maur (10 km NO van Parijs, aan de Marne) bewaard en Rabelais was daar blijkbaar van op de hoogte.
-
voetnoot13
- kosmische levensadem. Toespeling op de Platonische gedachte (zie 9) die een middelpunt van het heelal waar een wereldziel zetelt, veronderstelt (zie bv. Timaeus 30-31 St.) die naar alle kanten en tot aan de uiteinden van het heelal alles doortrekt (âme de l'univers, anima mundi). Deze gedachte wordt door talrijke latere auteurs verder uitgewerkt (bv. Marsilius Ficinus, monnik, theoloog, 15e eeuws aanhanger en kenner van Plato, wiens werken Rabelais meermalen benut). Panurge geeft natuurlijk een aangepaste uitleg van deze leerstelling.
-
voetnoot14
- Metrodorus. M. van Lampsacus, grieks filosoof, was de meest bekende leerling van Epikurus. Hij stierf in 277 v. chr. Plutarchus (zie 7, 15) vermeldt van zijn leerstellingen dat hij het aantal werelden oneindig groot achtte (De placitis philosophorum 1, 5).
-
voetnoot15
- Petronius. P. van Himera was een pythagorese auteur uit de 6e eeuw v. chr. Het enige wat van hem bekend is heeft Plutarchus vermeld (De defectu oraculorum 22, 23; zie ook aantekening 7, 14). Petronius veronderstelde dat het heelal uit 186 werelden was opgebouwd. De zijden van een gelijkzijdige driehoek vormden 3 x 61 werelden, daar kwamen nog 3 werelden bij, op elke hoekpunt 1. Plutarchus is de enige bron want al het werk van Petronius is verdwenen. Men verwarre hem niet met Gaius Petronius Arbiter (1e eeuw), romeins auteur (o.m. Satyrikon).
-
voetnoot16
- Saturnus. God van het landleven en de landbouw in het voorhistorische Italië. Hij werd door Jupiter, zijn zoon, onttroond en vluchtte naar Latium (de streek waar Rome gesticht werd), waar hij als goddelijk weldoener civiliseerde en de landbouw schiep (‘gouden eeuw’). De Romeinen vierden van 7-23 december de Saturnalia: feestmaaltijden, geschenkenuitwisseling, (tijdelijke) vrijheid van slaven, die soms door hun meesters werden bediend. Saturnus hield zich dus van nature niet op met Mars, god van oorlog.
-
voetnoot17
- homerische keten. In de Ilias wordt deze keten vermeld (viii, 17-19). Lucianus, grieks auteur, in Syrië geboortig, in de 2e eeuw woonachtig en werkzaam in Athend, een der meest geliefde en gelezen auteurs tijdens de renaissance, wiens werken voor het eerst in 1496 in druk waren verschenen, spreekt over een ‘copula mundi’ en ook over de Berg van Heldendeugd van Hesiodus (in Hermotinus; zie ook aantekening 11 en 28).
-
voetnoot18
- Camillus. Enige klassieke auteurs, onder wie Plutarchus (leven van Numa, vii) vermelden deze naam voor Mercurius.
-
voetnoot19
- Heraklitus. Plutarchus vermeldt (De placitis philosophorum 11, 17, 2) deze opvatting van H., eveneens van de Stoïcijnen (een school van wijsgeren die in de 3e eeuw v. chr. te Athene gesticht werd). Ook Cicero uit deze gedachte (De natura deorum in, 14).
-
voetnoot20
- samenspel, uitwisseling,
overgang der elementen. Van oudsher en in de Middeleeuwen onderscheidde men 4 elementen: water, lucht, aarde en vuur, Als ‘samenspel’ (symbolisatie) veronderstelden zij de toestand waarbij elk der 2 voornaamste eigenschappen met een ander element samengaat: water manifesteert zich in (speelt samen met) de aarde als ‘koude’, en in de lucht als ‘vochtigheid’. Zo zal ‘bijgevolg’ ook elk element in het andere kunnen ‘overgaan’ (transmutatie) door een uitwisseling (‘alternatie’) van eigenschappen. Als dit natuurgebeuren hapert zouden allerlei rampen en misgeboorten ontstaan.
-
voetnoot21
- Titanen. Bloeddorstige, machtige reuzen, de zes zonen en zes dochters van Uranus en Gaea (Moeder Aarde), die hun vader van de wereldheerschappij en zijn geslachtsdelen beroofden. Zij zijn mythische personages van overoude herkomst, wisselen in de loop der tijden in aantal, van ouders, functie en identiteit.
-
voetnoot22
- Aloaden. Ook Aloïden genoemd, twee zonen (reuzen) van Poseidon, de zeegod, die samen met de Giganten (23) de Olympus, zetel der goden, bestormden. (Odyssee XI, 307; Ilias V, 285; Aeneis VI, 582). Zij werden verslagen en in de onderwereld aan een zuil gebonden met koorden van levende adders; zij zitten daar rug aan rug.
-
voetnoot23
- Giganten. Zonen van Gaea, die bergen opstapelden om de Olympus te kunnen bestormen (22), maar die door de goden samen met Herakles, op de vlucht werden gedreven. Sommigen menen dat zij op verschillende plaatsen onder bergen bedolven
werden; die bergen zijn de vulkanen.
-
voetnoot24
- Lucifer. Het was traditie in de mysteriespelen de duivel aan ketenen geklonken onder in de hel ten tonele te voeren.
-
voetnoot25
- Furiën of Erinyen. Drie dochters (de ‘vertoornden’) van Lucht en Gaea (volgens anderen ontstaan uit de bloeddroppels van Uranus (21). Zij worden o.a. genoemd: Tisiphone, Alecto en Megaera. Zij wreken misdaden begaan door kinderen jegens hun ouders, jongeren tegen grijsaards, gasten jegens gastheren, overheden jegens smekelingen. Het zijn vieze verschrompelde wijven, hun haar bestaat uit slangen, zij hebben hondekoppen, met bloed doorlopen ogen, koolzwarte lichamen en vleermuisvleugels.
-
voetnoot26
- Harpijen. Een der Harpijen was Poinè (‘Poines’). Zij stal kleine kinderen en was de dochter van Zeus en Nooddruft. Harpijen zijn in oorsprong de personificatie van wervelwinden, gevleugelde geesten die steeds onverwacht en snel om zich heen grijpen en het overmeesterde wegvoeren.
-
voetnoot27
- Rector van Parijs. De rector van de universiteit van Parijs werd door de studenten gekozen, die daartoe kiesverenigingen vormden. Het gekuip en geintrigeer om de eigen kandidaat te laten winnen waren spreekwoordelijk.
-
voetnoot28
- Doué. Op ca. 17 km ten ZO van Saumur (aan de Loire) ligt Doué-la-Fon-taine. Er is geen andere bron betreffende spelen in de 16e eeuw daar ter plaatse dan deze opmerking van Rabelais, die nabij Chinon (op ca. 45 km afstand) geboren werd en opgroeide. Hij kan dus passie- of mysteriespelen in Doué hebben bijgewoond.
-
voetnoot29
- Pandora. Hesiodus (II) verhaalt (Werken en dagen 42-105, en Godengeslachten (Theogonia) 565-616) dat Pandora, de schoonste vrouw die ooit geschapen werd (Zeus had haar van klei laten modelleren, de vier winden moesten haar leven inblazen en alle godinnen van de Olympus haar opsieren) tevens dom, lui en ongehoorzaam was. Zij opende een fles (die haar man Epimetheus bezat) en die gesloten moest blijven. Alle plagen die de mensheid kunnen overkomen waren in de fles opgesloten (bijvoorbeeld Ouderdom, Arbeid, Ziekte, Krankzinnigheid, Ontucht en Hartstocht). Zij dromden naar buiten, verwondden Epimetheus en Pandora over hun gehele lichaam en overvielen daarna de mensen. Vergeefse Hoop, ook uit de fles ontsnapt, weerhield door haar leugens het mensdom van algemene zelfmoord.
-
voetnoot30
- wolven. Erasmus (8) formuleerde ‘Homo homini lupus’ (Adagia 1, 1, 70), de mens is den mens een wolf, en baseerde dit op een klassiek latijnse uitspraak (Pseudoplautus in Asinaria 11, 4, 20).
-
voetnoot31
- hyaena's. Lycaon (32) is de huidige wetenschappelijke naam voor de hyaena(hond) en daarom vertaalden wij ‘lutins’ met ‘hyaena's’. Afrika was in Rabelais zijn dagen voldoende bekend om de hyaena hier te mogen noemen. Het algemeen aanvaarde ‘image’ voor een hyaena past ook goed en bovendien sluit het fraai aan bij ‘weerwolven’. Eigenlijk betekent ‘lutin’ kwelduivel.
-
voetnoot32
- Lychaon. Ovidius verhaalt
(Metamorphoses I, V, 207-243) dat Lychaon, koning van Arkadië door Jupiter in een wolf veranderd werd omdat hij t.a.v. Jupiter de wetten der gastvrijheid geschonden had en bovendien een gruwelijke misdaad beging.
-
voetnoot33
- Bellerophon. Zoon van Glaukus, koning van Korinthië, beleefde na enige moorden ongeloofwaardige maar wonderschone avonturen, verrichtte heldendaden en huwde een prinses. Hij werd overmoedig, wilde zich bij de goden op de Olympus voegen, en besteeg daartoe het gevleugelde paard Pegasus. Zeus zond een horzel die Pegasus onder de staart stak waardoor het dier steigerde en Bellerophon afwierp. Hij viel terug op de aarde, in een doornstruik, en zwierf daarna kreupel, blind, mensenschuw en vervloekt rond tot zijn dood. Vele klassieke auteurs schreven over Bellerophon (bv. Apollodorus, Homerus, Ovidius, Pindarus, Plutarchus).
-
voetnoot34
- Nabugotdonosor, koning van Babylonië, besteeg in 605 de troon en stierf in 562 v. chr. Groot veldheer die tenslotte waanzinnige wreedheden beging. In Daniël staat veel over zijn leven en daden te lezen; Dan. 4 vs 33 vermeldt dat hij uit de gemeenschap der mensen gestoten werd, gras als de runderen at, zijn haar als dat van arenden werd en zijn nagels als die van vogels.
-
voetnoot35
- Ismaël. Gen. 16, vs 12, zegt over Ismaël, zoon van Hagar: ‘Hij zal een wilde ezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem’.
-
voetnoot36
- Metabus. Vergilius vermeldt dat hij geen enkele gift of gastvrijheid ontving of schonk (Aeneis XI, 540 enz.).
-
voetnoot37
- Timon. Lucianus (17) schreef Timon of Mensenhater (Timon è misanthropos) waarin de hebzucht der rijken en de vleierij van hun valse vrienden gehekeld worden. Timon verliest zijn bezit en daarmee al zijn vrienden, daarna haat hij de mensen. Wel vindt hij nog een schat maar die zal hij gebruiken om zoveel mogelijk mensen kwaad te doen. Rabelais voert het woord ‘misanthroop’ in het Westeuropese taalgebruik in.
-
voetnoot39
- kleine wereld. De gedachte menselijk lichaam = mikrokosmos als tegenstelling met alles daarbuiten = makrokosmos komt uit de verre Oudheid en wordt algemeen gebruikt door de tijdgenoten van Rabelais.
-
voetnoot40
- lever. Galenus, grieks geneesheer (ca. 130-201) was 14 eeuwen lang de onaangevochten autoriteit betreffende de menselijke anatomie en, in feite, zeker een groot arts. In de 2e helft van de 16e eeuw begon met het werk van Vesalius een nieuw tijdperk, maar dat was nadat Rabelais werkte en studeerde. Galenus beschouwde de lever als bloedbereider en beginpunt van de bloedtoevoer naar alle delen van het lichaam (de usu part. IV, 3 en 5).
-
voetnoot41
- Apologie. Esopus was een grieks fabelschrijver (ca. 620 - ca. 560 V. chr.) over wie heel weinig bekend is. Zijn geschriften zijn verloren gegaan maar Sokrates heeft er enige tijdens zijn gevangenschap in Athene in verzen overgezet.
Latere auteurs vertelden ze na. Er zijn een aantal griekse en latijnse bewerkingen en ook een middelnederlandse, de Esopet (13e eeuw) waarvan no. lxv R.'s bedoeling weergeeft (Esopet, uitgave Hegman, 1955). Deze fabel benutte Menenius Agrippa, een beroemd romeins consul, die in 493 v. chr. een pleitrede hield (‘Apologie’) betreffende de ledematen en de maag, tot lering en kalmering van het oproerige volk. Hij had succes (Livius II, 32).
-
voetnoot42
- Aesculapius. De god van de geneeskunde.
-
voetnoot43
- achterna. De vertaling van de laatste volzin heeft bij franse commentators en anderen moeilijkheden en twijfel opgeleverd.
-
voetnoot44
- harmonie. De ‘harmonie der sferen’ rust op de getallenleer van de Pythagorese school van wijsbegeerte. Wat het hemelgewelf aangaat, meenden de Pythagoreeërs dat er 7 planeten waren; elke planeet was op een kristallen bol vastgehecht, elke bol draaide en dus wentelen 7 planeten rondom de bolvormige aarde. Zeven intervallen zijn voldoende om een octaaf van opvolgende tonen te ontwerpen. Op de 8ste sfeer zijn de vaste sterren bevestigd. Anaximander (611-547) concludeerde dat elk der planeten met een toon van het octaaf overeenstemde en dat die toon ook werkelijk werd voortgebracht: de harmonie der sferen. De tonen waren te hoog, te krachtig en te lang aangehouden dat het menselijk oor ze nog zou kunnen horen. Plato werkte dat denkbeeld verder uit in zijn bespiegelingen over de bouw van het heelal (Timaeos vii-xii) en hij vermeldt tevens dat op elke sfeer een sirene zit (een vrouwelijke demon, half vrouw, half vis, of half vogel), die steeds dezelfde toon aanhoudt. De 8 tonen tezamen vormen een harmonie (Politeia x, 617 St). Men leze over dit rijke onderwerp bv. De hemelsche sferen en hun harmonie, door W. van Bemmelen (Weer- en Sterrekundige overdrukken no. 2, 1940).
-
voetnoot45
- Plato. De wijsbegeerte van Plato (9) is voornamelijk in samenspraken vervat, waarin Sokrates de hoofdrol speelt. Plato stelt vast dat de zintuigen ons de tijdelijke, stoffelijke, veranderende wereld doen gewaarworden. Tevens is er een onveranderlijke, onstoffelijke, niet-tijdelijke wereld der ‘ideeën’, die onze ziel bevroedt.
-
voetnoot46
- Juno. Bij de Grieken Hera, koningin des hemels en al naar de mythe het wil, zuster of vrouw (gewoonlijk vrouw) van Jupiter. Zij was vooral schutspatrones van de (kuise) huisvrouw, huis en haard, was jaloers, wraakzuchtig en vindingrijk. De klassieke astrologen wijzen haar de bovenlucht of ‘aether’ als woonplaats toe.
-
voetnoot48
- gezegenden. Citaat uit Vergilius (Aeneis 1, 94).
-
voetnoot49
- lessen. Tijdens de vroegmis of in 't brevier wordt een deel van de bijbel of van het ‘heiligenleven’ gelezen, op de feestdag van de heilige. Hoe meer de heilige vereerd wordt, hoe meer lessen; het aantal varieert tussen 3 en 9.
-
voetnoot50
- votieven. Geschenken, de heilige na een verhoord gebed, genezing, of uit dankbaarheid aangeboden en in
de kerk geplaatst.
-
voetnoot51
- statiestokken. Gedurende kerkelijke plechtigheden houden de koorleiders een versierde, met zilver beslagen stok of staf in de hand.
-
voetnoot52
- Bretagne bestond uit 9 bisdommen en stond bekend om het grote aantal plaatselijk vereerde of bekende heiligen.
-
voetnoot53
- Sint Iwo. Saint Ives leefde 1253-1303, werd de pleitbezorger der armen genoemd en in 1347 heilig verklaard; hij was zeer populair onder de Bretagners. Rechtsgeleerden hadden hem als schutspatroon maar er was een spotliedje: ‘Sint Iwo was Bretagner, Advocaat en toch geen rover, een wonder voor het volk’.
-
voetnoot54
- De klucht van Maître Pathelin wordt dikwijls door Rabelais geciteerd; elke franse tijdgenoot kende dat stuk. Pathelin beweert die vader goed te kennen (een leugen) en pocht over diens edelmoedigheid om zijn doel te bereiken.
-
voetnoot55
- derde hemel. Ontleend aan ii Cor. xii, 2.
-
voetnoot56
- mikrokosmos. Kleine wereld, het menselijk lichaam. Zie 39.
-
voetnoot57
- bloed. In de Oudheid meenden sommigen dat de ziel niets dan bloed was (Kritias, leerling van Sokrates, 5e eeuw V. chr.). Empedokles, Lucretius,Vergilius en Plinius menen dat de ziel in het bloed verblijft. In de bijbel is deze opvatting ook nog te vinden: ‘Want de ziel van het vlees is in het bloed’ (Lev. 17, vs 11). Deze opvatting steunt Rabelais en gaat daarmee tegen Galenus (zie 59) in, die meende dat het bloed geen levensbeginsel in zich borg.
-
voetnoot58
- companage. In het dialect ten z. van de Loire (Langue d'oc) komt het woord ‘companatge’ voor, dat is: alle kosten voor voedsel en levensonderhoud behalve brood en wijn. Men meende dat het langue d'oc sterk op gotisch leek.
-
voetnoot59
- toegestuurd. De zwartzure gal (melancholicus humor) is een van de 4 voornaamste hoofdbestanddelen van de lichaamsvochten volgens Galenus (De usu part. IV, c. 4). De lever stuurt deze naar de milt. Paré schrijft o.m. dat deze door de milt weer naar de monding van de maag wordt doorgezonden om de eetlust op te wekken M.A. Screech vond (1964) dat latijnse teksten van Abano (Conciliator) kort in 't frans samengevat zeer goed de voornaamste bron van Rabelais voor dit deel der tekst kan zijn geweest. Galenus was een grieks geneesheer uit de 2e eeuw, te Rome werkzaam. Rabelais volgt zijn opvattingen vrij precies maar sluit zich soms wat meer bij de klassieke voor-christelijke auteurs aan. Galenus heeft nimmer een menselijk lichaam ontleed maar zijn anatomische opvattingen worden pas in de 2e helft van de 16e eeuw door die van Vesalius verdrongen. A. Paré (1517 - 1590) werkte in Parijs als vernieuwer van de chirurgie (hij was lange tijd legerarts) en had een grote naam. Rabelais moet hem wel gekend hebben of van hem hebben gehoord. Pierre d'Abano (1246-?1320) was astroloog, chemicus en arts van wie veel boeken in de 15e en 16e eeuw in druk verschenen.
-
voetnoot60
- chylus. Tegenwoordig gebruikt men 'chymus' om de spijsbrij in de maag aan te duiden en gebruikt ‘chylus’ voor chijl, een vocht dat door de chijlbuisjes in de darmwand uit de spijsbrij wordt afgezonderd. In hedendaagse termen zou dus de tekst ‘l’estomac... chylifie' luiden ‘de maag... maakt chymus’.
-
voetnoot61
- nieraderen. Bij zoogdieren en de mens voert de nierader slechts bloed af en speelt geen rol bij de urineafscheiding.
-
voetnoot62
- linkerkamer. Misschien met opzet spreekt Rabelais met geen woord over een mogelijke verbinding tussen linker- en rechterharthelft. Men weet nu dat deze volledig gescheiden zijn (een vereiste voor de z.g. ‘dubbele bloedsomloop’) maar zolang de bloedsomloop niet bekend was bleef het een welbekend punt van discussie of de wand tussen rechter- en linkerharthelft doorboord was met uiterst fijne, bloeddoorlatende poriën of dat de wand volledig ondoorlatend was. Misschien twijfelde Rabelais en wilde hij geen standpunt kenbaar maken. Enige aanduiding voor een samenhang met de ontdekking van de kleine bloedsomloop (hart-longen) in 1553 door Servet, een arts die evenals Rabelais te Lyon werkzaam was en die hij kan hebben gekend, is er niet en er behoeft geen samenhang te zijn maar een contact of gesprek over deze kwestie tussen de twee dokters is mogelijk geweest.
-
voetnoot63
- longader. Rabelais heeft geen vermoeden van de kleine bloedsomloop gehad (62), dat blijkt uit deze
zinsnede. De commentators menen allen dat de tekst ‘vene arteriale’ op de longslagader betrekking heeft; wij hebben argumenten om aan ‘longader’ de voorkeur te geven.
-
voetnoot64
- wondernet. Vesalius had reeds bewezen (1542, 1543) dat het ‘wondernet’ door de vroegere medici ‘beschreven’, niet bestond, maar werd niet geloofd. Paré (59) en anderen (Rabelais) blijven overtuigd van de aanwezigheid ervan, een splitsing van slagaderen tot kleine, op allerlei manieren vervlochten bloedvaatjes waardoor een ‘net’ tot stand komt, dat uit de binnenste hoofdslagaders in de hersenen ontstaat. Vesalius (1504-1564) was een belgisch arts en anatoom, die te Leuven, Montpellier, Parijs en Padua werkte.
-
voetnoot65
- vereeuwigen. De gedachte dat het sperma door alle organen werd afgezonderd, zoals Rabelais beschrijft, stamt van Empedocles (5e eeuw V. chr., wetgever, dichter, arts, en hoog vereerd). Paré volgt deze gedachte omdat hij het logisch vond, dat een nakomeling die alle organen van de ouders heeft, deze ook van de organen der ouders moet hebben ontvangen: de organen bezitten een zekere autonomie. Elk orgaan zorgt dus voor zijn eigen afstammelingen, die tezamen een nieuwe mens opleveren. Bovendien veronderstelde men dat ook in het vrouwelijk lichaam sperma gevormd werd omdat het anders onverklaarbaar was waarom het kind zowel op de vader als de moeder kon gelijken.
-
voetnoot66
- huwelijksverplichtingen, i Cor. vii, 3: De man kome jegens de vrouw zijn echtelijke verplichtingen na en evenzo de vrouw jegens haar man. Panurge geeft een snaakse draai aan de bijbeltekst.
-
voetnoot67.
- naastenliefde. Rom. 13, vs. 8: Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben.
-
voetnoot68
- Efese. Toen de pest in Efese (stad aan de kust van Klein-Azië) heerste, vroegen de inwoners Apollonius als geneesheer op te treden (1e eeuw). Deze riep hen bijeen en stelde hen rondom een in vodden gehulde grijsaard op en verzocht hen de man te stenigen. Verbaasd weigerden zij dit maar toen hij bleef aandringen verpletterden zij de man onder een regen van stenen. Toen vervolgens, op bevel van Apollonius, de steenhoop weer weggeruimd werd, vond men in plaats van de grijsaard, een dolle hond met de staart van een leeuw (uit: Leven van Apollonius, door Philostrates (IV, 4-10). Philostrates was een grieks auteur en filosoof (2e eeuw), die hoog aangeschreven stond bij Julia Domna, echtgenote van keizer Septimus Severus en voor haar schreef hij de wijsgerige biografie van Apollonius. Stenigen had, menen wij, een magische betekenis maar er is ons geen studie over de psychische achtergronden van deze vorm van doden bekend.
-
voetnoot69
- de Perzen... samen. Deze 2 zinnen staan precies zo in Plutarchus (De vitanda usura v; zie ook 70), en Erasmus (Adagia ii, vii, xgviii) citeert hen onder de titel: ‘Gelukkig hij, die niets schuldig is.’
-
voetnoot70
- wetten. Plato geeft deze regel in zijn wetten (viii, 844,St.) maar Plutarchus werkt dit gegeven van Plato nader uit. Zijn verhandeling De vitanda usura verscheen in het latijn vertaald in 1513. Rabelais ontleent aan Plutarchus vrijwel de gehele alinea maar voegt de omschrijving van ‘keramiet’ toe.
-
voetnoot71
- mummiedruppels. Gepoederde mummie in olie was een hoog befaamd geneesmiddel tegen bloeduitstortingen, kneuzingen enz. omdat het gestold bloed weer vloeibaar zou maken. In de 2e helft van de 16e eeuw komt kritiek op deze remedie. Uit de plaats in de tekst kan men denken dat ook Rabelais het een minderwaardig medicament vond. Het wordt door Panurge verkeerd toegepast, burlesk bereid en genoemd in het gedeelte waar de discussie uitloopt op winden laten.
-
voetnoot72
- Miles d'Illiers. Bisschop van Chartres (1459-1493)- Zijn guitige antwoord schijnt historisch te zijn en wordt meermalen door de 16e eeuwse auteurs geciteerd. Des Périers (tijdgenoot van Rabelais, kamerheer van de zuster van Frans 1) vertelt de anecdote in detail (Nouvelles récréations et joyeux désirs, nouv. xxxvi, ± 1540).
-
voetnoot73
- slakkenkuil. Slakken werden (en worden) in Frankrijk veel als lekkernij gekweekt; vermoedelijk doelt dit op de Segrijnslak, Helix aspera, niet op de tegenwoordig veel vaker gegeten Wijngaardslak, H. pomatia.
-
voetnoot74
- meikeverkweek. Hierover hebben wij geen zekerheid maar het zou kunnen zijn dat men kevers kweekte om de larven (gebraden of gepoft) te eten. In de tropen worden nog hier en daar grote kevers in afvalhopen gekweekt en de forse larven gegeten; zij zijn te vergelijken met garnalen.
|