| |
| |
| |
Beb Vuyk
‘Een wederzien in Brazilië’
Ik hoorde Boet opstaan, rondstommelen in het donker en de hut uitgaan. Lui en slaperig dommelde ik weer in. Na een poos kwam hij terug.
‘Wind en regen en nog geen kust te zien,’ zei hij.
Zonder het licht aan te doen ging hij op het onderste bed zitten en stak een sigaret op. Ik sliep weer in en toen hij terug kwam, ik had hem niet weg horen gaan, zei hij: ‘Je moet nu maar opstaan, in de eetzaal ruikt het al naar koffie.’
‘Hoe is het weer?’
‘Het regent niet meer, maar er hangt een zware mist.’
‘Bah, zijn we daarvoor naar Brazilië gekomen.’
‘Dat trekt wel op straks.’
Boet is altijd op een onverantwoordelijke manier optimistisch, een van zijn irriterende eigenschappen.
‘Wil jij het eerst baden?’
‘Nee, ga jij maar, maar geef mij wel eerst een sigaret.’
Nu brandde het licht in de hut en in de badkamer. Ik bleef in het bovenste bed zitten, rookte en wachtte tot hij weer naar boven zou gaan. De hut had eigen gemakken, maar die voorziening was wel gegaan ten koste van haar oppervlak. Ik kwam pas uit bed toen hij al weg was.
Boven was het koud en winderig. We hingen naast elkaar over de verschansing.
‘We minderen al vaart, we liggen al vlak voor de baai. Kijk, daar is Cabo Frio.’
Hij wees met zijn hand in noordwestelijke richting en toen zag ik het ook. Vaag, want zonder kontoerlijn duidde een verdichting in de nevel de hoge kaap aan, die in dit subtropische land de koude wordt genoemd.
De Giulio Cesare begon bij te draaien en alleen daaraan kon je merken dat we bezig waren de baai van Guanabara binnen te varen, want nog steeds sloot een dichte mist zee, land en baai in een
| |
| |
grijze nevel. Kort daarop viel de deining, die de laatste twaalf uur ons schip in een zijwaartse schommeling had gehouden uit. We voeren op halve kracht in rustiger water. Die conclusie viel te trekken, te zien was er voor ons niets. Dat was wel een hevige teleurstelling. Dit soort weer verwacht je wel voor de nederlandse kust of bij het invaren van het Kanaal, maar niet in deze zuidelijke gewesten.
Het neerratelen van de ankerketting en drie stoten op de fluit waren het teken dat we het einddoel van onze reis hadden bereikt. De boot zelf zou verder reizen via Santos, dat nog in Brazilië ligt, naar Buenos Aires, de hoofdstad van Argentinië en het eindpunt van deze lijn.
Buenos Aires wordt door de Zuidamerikanen B.A. genoemd. Dat wisten we al. Ik vond het een ontluistering van een prachtige naam. De eerste romantisch aardrijkskundige klank in mijn leven. Papa's oudere broer werd door grootvader Vuyk naar Buenos Aires gestuurd omdat hij in Rotterdam met het verkeerde meisje wou trouwen. Grootvader bracht hem zelf aan boord en overhandigde aan de kapitein het geld waarmee zijn zoon zich in dat verre land ‘een nieuw bestaan zou moeten gaan opbouwen’ zoals dat heet. Oom Johan was toen negentien jaar, het moet omtrent 1880 geweest zijn. Hij had een opvallend knap gezicht en erg veel van dat wat wij nu sex-appeal noemen.
‘Kan ik het helpen dat de meisjes me zo graag zoenen,’ verdedigde hij zich tegenover zijn vader, die rossig haar had en een bijzonder lelijke gezichtsstructuur. Maar er waren nog andere grieven. De jonge Johan noemde zich Vuyk van Saparoea, een bijzonder kwalijke neiging en een gruwel in de ogen van de hele familie. Het was iedereen duidelijk dat dat nog eens mis zou lopen en dat moet ook al een reden geweest zijn om hem naar dat verre en rare Zuid Amerika te sturen.
Het ging dadelijk mis met oom Johan. Binnen een week was hij in Buenos Aires zijn geld en alle papieren kwijt geraakt. Om niet van honger om te komen werkte hij bij de aanleg van een nieuwe spoorbaan. En daar, o verrukkelijke negentiende-eeuwse jongensboeken-romantiek, werd hij ontdekt door een Nederlander, die bankier was in Asuncion, dat in Paraguay ligt. Die ‘brave man’ nam hem daar mee naar toe, gaf hem een baan en enkele jaren later de hand van zijn dochter.
In 1911 kwam hij naar Nederland met vrouw en zes kinderen. Hij huurde de helft van hotel Zomerlust af in Bloemendaal en daar hebben wij de Pinksterdagen bij hen gelogeerd. De kinderen waren
| |
| |
op de jongste na ouder dan wij. Ze werden verzorgd door een donker kindermeisje, dat Loretta heette en dik zwart kroeshaar had en een lief zacht gezicht. Wij aten met haar apart in de grote serre, alleen de twee oudste meisjes aten met hun ouders en onze ouders in de zitkamer. Ze hadden ook een ezelswagen, waarmee we de duinen in reden. We konden niet met de kinderen praten, want ze spraken uitsluitend Spaans. De grote meisjes voerden ons de hele dag stukken taart. Er stonden daar altijd grote roomtaarten, die in punten werden gesneden. Als je niet meer lustte hoefde je je stuk niet meer op te eten, je gooide het gewoon maar weg. Ik meende dat oom Johan heel erg rijk was, want hij had sinaasappelplantages, sinaasappelen waren in die jaren nog erg duur, en ook nog een bank. Het moet wel een heel mooie bank geweest zijn, dat kon je aan de toon horen waarop de grote mensen er over praatten. Ik dacht dat die van ijzer zou zijn en met veel mooie krullen en in de schaduw van de sinaasappelbomen stond.
Maar grootvader Vuyk was een nare oude man, die eens gezegd heeft: ‘Johan, als je zo leeft zullen je kinderen nog eens bij je broer's kinderen komen bedelen.’ Toen brak oom Johan voorgoed met zijn familie, uit aangeboren indische koppigheid en verworven spaanse trots waarschijnlijk. Ik dacht dat grootvader dat wel gezegd had vanwege de roomtaarten, die je zo maar weg kon gooien als je ze niet meer lustte.
Mijn man pakte mij bij mijn arm. ‘Nou eerst koffie,’ zei hij, ‘en warme broodjes.’ Wij gingen naar beneden om te ontbijten. Toen we weer boven kwamen was de mist enigszins opgetrokken. We lagen nog steeds stil en konden daarom het land niet naderen, maar het land naderde ons. Zo leek het tenminste. Het kwam op ons af, niet rechtstreeks en onmiddellijk, maar geleidelijk en fragmentarisch. De zon drukte de nevel naar beneden en glinsterde op het kale graniet van betrekkelijk lage bergtoppen, imponerend door hun vormen, kegels en grillige uitstulpingen als uitspritsels van enorme versteende cacteeën.
De loodsboot kwam langszij. Uitgaande schepen passeerden, een Fransman en een russische walvisvaarder. De mist werd merkbaar doorzichtiger. Niet alleen vage vormen, ook kleuren waren nu te onderscheiden. Het blauwe water nog steeds wat bleekjes, de witte schepen en het rood en geel, groen en blauw van hun vlaggen. De kust was wel zichtbaar, maar alleen in de tussentinten van donker sepia naar een grijsachtig blauw. Ze wekte de indruk van een onaangetast voormenselijk landschap, waar nog geen plantengroei tot ontwikkeling had kunnen komen, alsof de aardkorst eerst kort ge- | |
| |
leden was gestold, opengebarsten en in deze machtige barbaarse vormen verhard. De indruk van uiterste primitiviteit werd gecompleteerd door recht omhoog rijzende tientallen meters hoge bouwsels, die ontkleurd door de mist, de kentekens van hun details nog versluierd, scheppingen leken van een beangstigende cultus. Met het landschap vormden ze één geheel, het leek of ze uit dezelfde harde substantie waren geformeerd.
Afgeleid door de langszij komende sleepboten misten we het wegtrekken van de laatste nevelbedekking. Toen we weer op het landschap letten had de zon het geheel veranderd. Onder de steilten van de harde naakte toppen waren de groene hellingen zichtbaar geworden, met duidelijk daarin afgetekend de groeven van de afspoelingen langs de banen der gletschers uit de ijstijd.
We werden gesleept en voeren recht op de kust af, met rechts in een bocht van de baai de stad Niteroi en links het strand van Ipanema en Copacabana, de strandwijken van Rio. Een veel te smal strand, met veel te hoge gebouwen, betonnen flats, dertig, vijfendertig verdiepingen hoog. Ze verrezen langs de naar binnen stulpende boulevards, die op enkele plaatsen door een donker begroeide kaap werd doorbroken.
Toen de zon eenmaal goed scheen begon het plaatjes kijken te werken. We herkenden het lelijke Christusbeeld op de Corcovado, honderdtien meter hoog zoals op iedere ansichtkaart te lezen staat. En daar was ook de berg genaamd Het Suikerbrood, een naam die zijn betekenis verloren heeft sinds suiker in zakken en niet meer in harde kegels wordt verkocht. Eindelijk ging nu alles er uit zien, zoals het ons van foto's en films bekend was. De baai heel wijd en blauw, imposant vooral door de vormen der bergen en tegelijk liefelijk van het vele groen van hun hellingen, eilandjes en naar voren dringende kapen. En boven dit alles een hoge heldere lucht met in de verte wat lage cumuluswolken. We schoven langs de strandboulevards waarvan de wereldberoemdste, die van Copacabana, met zijn steile superhoogbouw ons de lelijkste leek. We voeren langs het oudste stadsgedeelte van Rio, brede avenues en pleinen, wijd open naar het water en zich handhavend tegen de achtergrond van nieuwe hoogbouw. We naderden het havengebied, douane-loodsen, pakhuizen en opslagplaatsen, somber ondanks de felle zon die recht boven de kade stond. Het was toen twaalf uur en de afhalers hadden daar al vanaf negen uur 's morgens op ons staan wachten.
Onder die afhalers moest ook mijn broer Wilton staan, die al sinds 1937 in Brazilië woont. De grote firma die hem uitzond plaatste
| |
| |
hem tijdens de oorlog over naar New York. Na twee jaar was hij al weer in Rio de Janeiro terug. Na de oorlog begon hij een eigen zaak, een fabriek van radio-onderdelen in Sao Paulo. Het was hem goed gegaan. De meeste vreemdelingen met veel energie, een goede vakbekwaamheid en wat kapitaal gaat het goed in deze landen. Maar zij moeten dan wel over voldoende aanpassingsvermogen beschikken, een zeer veelzijdige aanpassing: dat vooral is belangrijk. Wilton bezat een groot huis in Niteroi en behalve die fabriek in Sao Paulo daar ook nog een flat als pied à terre. Hij had hier en daar nog een slordig stuk grond en vijf auto's. Drie ervan waren in bruikleen gegeven aan zijn drie dochters, maar bleven dagelijks opvorderbaar. Die dochters hadden hem dertien kleinkinderen opgeleverd. Met uitzondering van zijn banksaldo werd de som van zijn aardse schat en have ons niet onthouden.
Jaren geleden had ik hem eens geschreven, dat dit alles mij niet imponeerde, omdat ik tijdens de indonesische revolutie teveel millionairs vermoord voor hun brandende fabrieken had zien liggen. (Een zwaar overtrokken verhaal.) Dit visionaire beeld van een gewelddadig einde had hem niet geschokt en evenmin geërgerd. Toen hij in 1964 met vrouw en oudste dochter drie maanden naar Nederland kwam praatten wij het uit. Ik had hem toen in zevenentwintig jaar niet gezien, want altijd als ik met verlof in Holland kwam was hij in Brazilië en als hij voor een paar maanden naar Holland ging zat ik in Indonesië.
‘Ik weet wat voor risico's ik loop,’ zei hij toen. ‘Ik ben gewend risico's in te calculeren. Nederland is een heerlijk land om met vacantie te gaan, maar ik zou er niet meer kunnen leven. Voor mij is het te klein, te veilig, te beperkt. En dan dat klimaat! Brazilië heeft mij de gelegenheid gegeven om te leven naar mijn aard. Ik heb dikwijls veel geriskeerd. Maar daar houd ik van, ik kan er niet buiten. Het is mij goed gegaan, maar denk nou niet dat ik dat spel om de knikkers heb gespeeld. Ik zou mijzelf minachten als het mij alleen maar om de knikkers te doen was geweest.’
We konden het toen goed met elkaar vinden hoewel wij wederzijds op onze hoede waren. Tenslotte waren wij in ons ouderlijk huis zo'n twintig jaar met elkaar opgetrokken.
Wij scheelden maar krap achttien maanden. Ik was de oudste, de lang begeerde eersteling, geboren toen onze ouders twaalf jaar getrouwd waren. Een kind waar zo naar is verlangd kan alleen maar tegenvallen. En ik viel ondanks alle vreugde, omdat er nu eindelijk een kind was, toch nog tegen, want ik was van het verkeerde geslacht. Bij Wilton die het jaar daarop werd geboren zat het wel
| |
| |
goed, maar hij was een zwak kind, dat aan rachitis en dauwwurm leed en er in de mooiste neteldoekse jurkjes uit zag als een gevild konijn. Hij kwam nauwelijks aan en ook zijn haar wilde niet groeien. Daarom naaide mijn moeder aan de voorkant van zijn kanten mutsjes een koket lokje van míjn haar. De kinderziekten die gelijktijdig bij ons uitbraken kreeg hij in levensgevaarlijke vorm. Hij werd met speciaal kindervoedsel, vele tranen en zorgen in slapeloze nachten biddend in het leven gehouden; want onze moeder was een vrome vrouw.
Ook als kleuter zag hij er sullig en suffig uit, later bleek dat hij een zware oogafwijking had. Zijn ogen waren optisch scheef gebouwd. Wat dat precies is weet ik nu nog niet, maar het kwam er op neer dat hij alles scheef en wazig en geheel vertekend zag, tot een bril dat corrigeerde.
Onze ouders meenden en spraken dat ook herhaalde malen uit, dat het jammer was dat ik maar een meisje was en hij een jongen. Een ziekelijke en zwakke stamhouder en een sterk, gezond en ‘bijdehand’ dochtertje! Het had andersom moeten zijn. We wisten het beiden dat zij er zo over dachten en dat familie en kennissen dat beaamden. We hadden het te vaak horen zeggen.
Zulke uitspraken schiepen voor ons beiden een ongezond klimaat. Het verwekte in ons een enorme op jalouzie gebaseerde rivaliteit. Hij was jaloers, omdat ik een aantal door onze ouders hoog gewaardeerde kwaliteiten bezat. Eigenschappen van de soort, die hij als jongen had moeten bezitten en ik was jaloers op zijn bevoorrechte positie als zoon. Van mij werd verlangd dat ik het dienstmeisje hielp bij de afwas. Hij was vrijgesteld van alle huishoudelijke arbeid en dat voelde ik als een onrecht, waar ik mij niet bij neer wenste te leggen.
Onze aangeboren aggressiviteit werd door de interfamiliaire verhoudingen en onze positie in het gezin sterk verhevigd. Wij richtten haar tegen elkaar, maar ook (en daarin reageerden wij gezamenlijk) tegen het autoritaire ouderlijk gezag. Wij vormden een entente cordiale van twee hevige rivalen. Van niemand heb ik in mijn kindertijd zoveel gehouden als van mijn broer en niemand ook zo gehaat.
Ons zusje, vijf jaar jonger dan ik viel buiten dat verbond. Zij was ons slachtoffer. Wij pestten haar. Wij scalpeerden haar poppen, hun blonde krullepruiken hingen bij het indiaantjes-spelen aan onze gordels. We knoopten ze als franc-tireurs op aan de lampekap (het was tijdens de eerste wereldoorlog). We lieten haar de gifbeker van Socrates drinken, wat haar aanvallen van doodsangst bezorgde. En dit alles niet omdat we een hekel aan haar hadden, eigenlijk
| |
| |
hielden we heel veel van haar, alleen omdat ze toevallig aanwezig was.
Tegenover haar zijn onze gevoelens nooit ambivalent geweest. Achteraf gezien wel merkwaardig, want ook hiertoe verschaffen onze ouders ons alle reden, door tot vervelens toe te herhalen, dat er van Wil en mij niets terecht zou komen. Wij waren al afgeschreven! Gelukkig hadden zij nog dat jongste dochtertje van wie zij nog wat konden verwachten. Hun woorden maakten weinig indruk op ons, misschien wel omdat wij helemaal geen behoefte hadden om ‘goed terecht’ te komen. ‘Goed terecht komen’ betekende in mijn ogen toen ik zo'n jaar of tien was, voor een jongen om half negen naar kantoor gaan en 's avonds de krant lezen en voor een meisje kinderen aankleden, stof afnemen en kousen stoppen, dingen die ik toen al verafschuwde.
Wilton en ik wilden ontdekkingsreiziger worden. We wilden een leven leiden geïnspireerd door De Aarde en haar Volken en de boeken van Karl May, Kapitein Marryat en Worishöfer. Wij wensten op grizzly's te jagen, door de Llano Estacado te trekken, honger en dorst trotserend.
Voor mij lag dat niet zo moeilijk, dat kon je allemaal als schrijfster doen en ik was toen al vast besloten om schrijfster te worden. Met Wilton leek het een tijd lang mis te gaan. Hij werd afgeleid door zijn bezetenheid van de radiotechniek, toen nog in het pionierstadium. Maar uiteindelijk zijn wij er toch beiden in geslaagd, zij het op een wat aangepaste wijze, ons leven naar die romantische kinderdromen in te richten. Dat zusje werd een mevrouw in een deftig dorp, terwijl hij en ik leefden in landen onder een heviger zon en met een feller natuur, met een andere maatschappelijke structuur en andere sociale omstandigheden. Hij maakte er geld en ik maakte er naam en het duurde zevenentwintig jaar voor wij elkaar weer ontmoetten.
Hij logeerde toen bij haar, maar heeft mij veel opgezocht. ‘In haar zie ik nog steeds dat lieve kleine zusje, maar jij bent voor mij altijd dat kreng gebleven.’ Hij zei het met de diepste vertedering, want zo dacht hij aan zijn jeugd. Hij klopte zijn pijp uit met hetzelfde gebaar van papa en nodigde ons uit bij hem te komen logeren.
‘Ik zal je Braziië laten zien,’ zei hij. ‘Het is een heerijk land, ik denk dat je er veel van Indonesië in terug zult vinden.’
En nu waren we gekomen. De boot lag al gemeerd. Hij moest daar aan de kade staan, dat wisten wij zeker. Er stonden daar honderden mensen op die kade. Ik wilde hem zo gauw mogelijk ontdekken, maar ongerust dat hij er niet zou zijn was ik geen ogenblik, om op
| |
| |
tijd te zijn zou hij zich desnoods een weg schieten. Boet en ik hingen over de verschansing en wuifden zo maar in het wilde weg, om de aandacht te trekken. Helaas waren ook honderden andere passagiers op diezelfde gedachte gekomen en daarmee viel het effect weg. Naast mij stond een oude braziliaanse non, in een lichtblauwe habijt als een verflenst Mariakindje. Er was een heel stel van dit soort nonnen aan boord, maar haar herkende ik. 's Middags na de thee als het scheepsorkestje dansmuziek in de eerste klas moest spelen trommelde zij bij ons in de tweede klas salon rumba's en cha-cha-cha's op de piano, zodat de jongelui toch konden dansen. Ze had nu een stok in de hand en stak die over de verschansing. Het bleek een vlag te zijn, een groene vlag met de letters O en P. Toen begonnen beneden aan de kade groepen schoolkinderen, meisjes in witte blousjes en donkerblauwe rokjes luid te juichen. Zij hadden haar herkend. Het is zeker de vlag van haar orde of van haar school, dacht ik. Later merkte ik dat die groene vlag met de O van Ordre en de P van Progressio (vooruitgang) de brazilaanse vlag was.
En toen herkende ik ineens Wilton. Hij stond op de kade in de smalle streep schaduw, die een grote kraan op het gloeiende cement wierp. Ik herkende hem aan het gebaar, waarmee hij zijn pijp uitklopte. Hij stond er met vrouw en oudste dochter.
‘Wil!’ schreeuwde ik heel hard en hij wuifde terug met zijn pijp.
De schoolkinderen bestormden de scheepstrap. Alleen wie voorzien was van een toegangsbewijs mocht aan boord komen. Maar in Brazilië, dat land van orde en vooruitgang lette men daar niet zo op en ook de Italianen waren daarin niet kinderachtig. In de gangen en trappen van ons schip ontstond een wild gedrang, alsof een gekkenhuis in brand stond. Uit die menigte dook het eerst Elinore op. Een aardige steward had haar de weg gewezen. Zij is groot, blond en opvallend knap en treft in iedere situatie aardige mannen aan, die haar hun hulp bieden. Het duurde nog een hele tijd voor Wilton en zijn vrouw kans zagen ons te bereiken.
‘Ik zag je dadelijk,’ zei mijn broer na de eerste omhelzing, ‘maar jij hebt mij niet herkend.’
‘Ik herkende je aan de manier waarop je je pijp uitklopte,’ ant- woordde ik.
Hij lachte een beetje ironisch en tegelijk superieur.
‘Ben ik niet afgeslankt? Twintig kilo heb ik weggewerkt. Twee maanden geleden heb ik een hartinfarct gehad, toen dacht ik dat ik er geweest was.’
Zijn onderkaak schoof iets naar voren, wat zijn gezicht een rare vervorming geeft. Ik wist nu al wat er volgen ging. Dit soort grijns
| |
| |
trok hij altijd als hij een levensgevaarlijke stommiteit had uitgehaald en er goed van af was gekomen. Zoals die keer toen hij tot zijn nek in de zachte blubber van pas opgespoten bouwgrond was gezakt en die andere keer toen hij met hamer en nijptang een patroon demonteerde en met een gezicht, zwart van kruitdamp, maar levend uit de explosie tevoorschijn kwam.
Dat was een halve eeuw geleden en nog altijd was hij op diezelfde kinderlijke manier tevreden over zichzelf. Hij straalde, ook omdat wij gekomen waren, want ook dat was hem maar weer gelukt. Hij was blij mij bij zich te hebben, want met alles wat ik ben, maar vooral met wat ik was, maakte ik deel uit van dat vertederende verleden. Zijn verleden en het mijne. Vijftig jaren zijn soms niet langer dan enkele dagen.
Wij zijn bepaald geen mensen met een romantische hang naar het exotische. Teleurstelling zou je het gevoel dat Rio de Janeiro die eerste dag op ons maakte niet kunnen noemen, wel verwondering. Twaalf dagen eerder waren we van Genua vertrokken. We hadden Cannes, Barcelona en Lissabon aangedaan en nu, na twaalf dagen open zee, vanaf de meest westelijke punt van Noord Afrika varend naar het zuidwesten leek het of we weer in Europa waren teruggekomen. Vandaar onze verwondering. Want Singapore of Bombay zijn beslist geen engelse steden, ondanks de engelse lawns en clubhuizen. Evenmin maakt Djakarta de indruk van een hollandse stad, zelfs niet terwijl je bezig bent de grachten en ophaalbruggetjes van het oude Batavia te bekijken. De engelse kroonkolonie Hongkong is met Bond en al onmiskenbaar chinees van atmosfeer. Maar Rio de Janeiro presenteerde zich aan ons als een europese stad, met wijken waarin je je weer in Portugal kon wanen, hoewel dan wel een Portugal, waarin het levenstempo op z'n amerikaans was versneld. En dat maar alleen zo op het eerste gezicht.
Later ontdekten we in Rio de stille deftiger wijken, schijnbaar zo van Lissabon naar Brazilië overgebracht. Je trof daar dezelfde huizen aan, de voorgevels met kleine geglazuurde tegels bekleed, achter half hoge of manshoge muren, de ingang afgesloten door een smeedijzeren hek. Daar achter was de betegelde voorhof zichtbaar, waarin perken voor struiken en bomen werden uitgespaard, die over de muur heen groeiden. Dat gaf die wijken een intieme maar wel zeer gereserveerde sfeer. De gelijkenis beperkte zich niet alleen tot deze details. Ook de ligging van de beide steden vertoonde een duidelijke overeenkomst. Lissabon werd gebouwd op de smalle strook grond tussen de lage heuvels en de oever van de Taag, die daar wijd en open op een baai lijkt en Rio de Janeiro aan de baai
| |
| |
van Guanabara die door de ontdekkers voor de monding van een rivier werd gehouden en op 1 januari 1502 de naam van Rio de Janeiro, Januaririvier, kreeg. Beide steden werden gebouwd langs de smalle strook tussen water en heuvels waartegen zij zich later in de hoogte uitbreidden. Rio de Janeiro groeide uit tot een Lissabon in geweldige vergroting. Een enorme stad met ruime pleinen en brede avenues uitlopend op het strand langs een wijd en open water. Een stad die omhoog klom langs heuvels steiler dan die aan de oevers van de Taag en de uitlopers vormen van een gebergte dat imponeert door zijn overweldigende kantoeren; barser en harder dan de bergen van het oude Portugal, de laatste barrière van een oerwereld. Zo, als in een visioen was deze nieuwe wereld nog half bedekt door mistslierten voor ons opgerezen, maar deze indruk viel weg toen de stad ons had opgenomen. Dat was pas drie uur later, uren die we in de benauwdhete, schemerig donkere douaneloods doorbrachten waar de bagage van de tachtig passagiers die hier debarkeerden aan een minutieus onderzoek werd onderworpen. Iedere koffer, valies, tasje en pakje moest open en de inhoud er uit. ‘En toch is smokkelen zo makkelijk,’ zei Elinore, die als tolk met ons was meegegaan in de loods.
‘Je geeft wat de douane niet mag vinden aan je afhalers en die brengen het wel naar buiten. Die worden niet gecontroleerd.’ We zaten op een bank zonder leuning, naast een jonge Duitser, die woedend iedere tien minuten herhaalde, dat die douanecontrole bewees dat men in Brazilië nog niet wist hoe men toeristen moest behandelen. Het werd een eentonige monoloog, want wij hadden geen zin hem gelijk te geven, hoewel we het wel met hem eens waren. We kregen honger, we hadden de lunch aan boord voorbij laten gaan, en wat nog erger was, dorst en nergens kon je iets drinken.
Elinore stelde voor dat ze flauw zou vallen. ‘Dan laten ze u voor gaan,’ zei ze, ‘en staat u binnen vijf minuten buiten.’
‘Zal ik maar eventjes?’ vroeg ze weer. Maar ik was er tegen, want dan waren we haar kwijt als tolk. Ze vulde een lange lijst voor ons in, in zesvoud en zei dat we twintig conto, zesentwintig gulden, moesten betalen. Waarvoor, wist ze ook niet en we deden het maar. Het was half vijf voor we losgelaten werden. De grootste drukte was toen voorbij en Wilton had weinig moeite om de auto voor te rijden, een zwarte stationwagen, met veel ruimte voor de bagage. Eenmaal buiten het havengebied kwamen we op een drukke verkeersweg terecht, een tweebaansweg met in beide richtingen de auto's vier rijen breed. Het bleek de grote uitvalsweg naar Sao Paulo te zijn. Dat verklaarde ook het enorme vrachtvervoer, de vele
| |
| |
zware tankauto's en trucks met opleggers die op dieselolie reden. Daarom zat hun uitlaat ter hoogte van het dak en proestte daar een stinkende walm uit.
Rio ligt ingeklemd tussen strand en heuvels, alle verkeer ging door het centrum van de stad. Trucks en tankwagens, honderden bussen, stadsbussen en de enorme bussen van het Greyhoundtype, die de verbindingen naar buiten onderhouden. Daartussen weggedrukt bewogen zich de personenauto's; oude en rammelende maar goedkoop en particuliere auto's, opvallend veel nieuwe Volkswagens.
‘De Volkswagenplant in Sao Paulo levert er vierhonder per dag af,’ zei Wilton. ‘Ford en Willys hebben er ook grote fabrieken. Jullie moeten Sao Paulo zien! Overal fabrieken, uren in de omtrek. Brazilië industrialiseert in een enorm tempo. Het land gaat geweldig vooruit. Wat een verschil met vijfendertig jaar geleden toen we hier kwamen.’
Hij zei het met trots en voldoening en tegelijk was zijn toon iets te opdringerig; alsof hij ons wilde verplichten om het te geloven. Het was de eerste informatie die we kregen en in de volgende maanden bleef hij er erg gul mee. Vooruitgang, overal vooruitgang!
Voorlopig had ik meer belangstelling voor de binnenstad waar we na eindeloze wachttijden in een lange file op dat ogenblik door heen reden.
Dit was het centrum van Rio de Janeiro. De negentiende eeuwse openbare gebouwen leken kopieën van de parijse. Soms waren ze dat ook. Nagemaakt op iets verkleinde schaal bezichtigden we in Sao Paulo de parijse opera. Het kopiëren schijnt een latijnsamerikaanse gewoonte te zijn. Later herkenden we in Asuncion, de hoofdstad van Paraguay een ‘snoezig’ wit Pantheon, ook al weer een kopie van het parijse in kleiner formaat.
Nieuw verrees in Rio naast het oude, ook naast het zeer oude; kerken en kloosters in zeventiende eeuwse portugese barokstijl, overschaduwd door enorme kantoorflats, groothandelsgebouwen en ministeries in moderne architectuur. De straten in het centrum van de stad waren breed, maar door de zeer hoge bebouwing, huizen van een veertigtal verdiepingen maakten ze toch nog een sombere indruk. Winkeletalages vond je alleen in de geheel moderne wijken en zelfs daar nog niet eens overal. De meeste winkels waren open en van het zuideuropese bazaarachtige type. Open waren ook de kroegen, eethuizen en koffiebars; donkere diepe holen, plaatsen voor mannen, waarin zelden een vrouw kwam en dan niet zonder mannelijke begeleiding.
Ook het publiek op straat deed zuideuropees aan. Weinig blond en veel donker haar, huidskleur café au lait, met nogal negroïde trek- | |
| |
ken. Maar die tref je tenslotte in de europese landen langs de Middelandse Zee ook veel aan. Ambtenaren droegen hun status om zich heen in een zwart pak. Ambtenaar zijn moest iets zeer aantrekkelijks wezen, want onder het mannelijke publiek domineerde het zwart.
De vrouwen droegen zomerse kleren, veel minirokjes en veel make up. De donkerste typen vond je onder het volk, de mannen in sporthemden, de vrouwen in goedkope katoentjes en op rubber sandalen. In vodden en op blote voeten gingen alleen de bedelaars. Die waren talrijk, dat vonden we tenminste de eerste tijd, voor we in Salvador geweest waren. Je zag ze op de hoeken van alle straten, zwarten maar ook blanken, en op het grote verkeersplein voor het gebouw van de barcas, de veerboot die driemaal per uur de verbinding met het aan de andere zijde van de baai gelegen Niteroi onderhield.
Op het plein was een groot aantal stalletjes met vruchten en kranten en andere zaken. Nog veel talrijker waren de verkopers, die zonder vaste standplaats, hun voorraad onder de arm geklemd zich om de in een rij op het veer wachtende auto's verdrongen. Tientallen straatverkopers, jongens en mannen die ballpoints, sigaretten, vruchten, koekjes, sokophouders, haarkammetjes, pakjes macaroni of loten te koop aanboden. Of helemaal niets aanboden, alleen maar bedelden.
‘Wat is het hier weer een troep,’ zei mijn schoonzuster op knorrige toon. ‘Een hele poos is het goed gegaan, omdat de politie ze iedere dag wegjoeg. Maar nu beginnen ze het weer te proberen!’
Ik kende dit verschijnsel. In landen waar de economie niet goed functioneert bloeit de straathandel. Het beeld was mij uit Indonesië bekend, maar daar gunde men de werkelozen en paupers tenminste deze kleine verdienste.
‘En waar zijn die weggejaagde mensen toen naar toe gegaan?’ vroeg ik. ‘Wat heeft de politie met ze gedaan. Hebben ze een andere plaats toegewezen gekregen of werk?’
Eerst antwoordde niemand, toen zei mijn broer, op geprikkelde toon, geforceerd kalm: ‘Je kunt hier niet dezelfde maatstaven aanleggen als in Holland. In zo'n piepklein landje kan daar voor gezorgd worden. Hier kan dat niet! Brazilië is een enorm land met enorme problemen. Je bent hier niet in Europa.’
In Zuid Europa, op Sicilië, in Spanje en Portugal, dacht ik.
We reden de veerboot op. De drukte viel mee, het spitsuur was blijkbaar voorbij. Het licht was ook niet schel meer en begon boven de bergen in het westen tot een oranjeachtig geel te verkleuren.
| |
| |
Twintig minuten varen vergt de oversteek. De baai is hier tamelijk smal maar wel met het uitzicht op haar volle breedte. Toen wij de overkant naderden viel de paarse schaduw van de nacht al over het water. In Rio en in Niteroi gingen de lichten aan. Lichten ook op de eilanden die nog geen kwartier geleden als plukjes groen in het water lagen. Lichten op de oceaanstomers en een enkel lichtje op een vissersboot. De zon was achter de bergen verdwenen, ze liet een paars litteken achter langs de streep van een rode wond. Achter ons voer de voetgangersferry, twee verdiepingen hoog en ook nu nog vol geladen met mensen.
‘De veerdiensten zijn tegenwoordig goed geregeld,’ zei Wilton.
‘Vroeger was me dat een ellende. Toen heeft een woedende menigte de gebouwen in brand gestoken en is het veer door de gemeente overgenomen. Ook al weer zo'n vooruitgang.’
Orde en Vooruitgang, dacht ik, maar ik durfde dat niet hardop te zeggen. ‘Dus na die brand is het verbeterd,’ zei ik alleen.
‘Ja, na die brand,’ antwoordde hij. ‘Ik heb het met plezier zien branden,’ voegde hij er agressief nog aan toe.
Niteroi, een wijd plein. Bomen, nog niet zo oud. Een goede weg, die de kustlijn volgde, een tunnel en drukke, rommelige winkelstraten. Het schoof allemaal over elkaar. Ik was moe en we reden nu hard. Een buitenwijk, hier hield het plaveisel op, er waren alleen nog maar zandwegen.
‘Zie zo, we zijn er.’
Een laag huis maar wijd gebouwd. Een oud indisch huis, dacht ik. Ik vond het prettig. Een dienstmeisje hielp de bagage naar de logeerkamer brengen die op onze slaapkamer in ons huis in, Djakarta leek. Daarnaast een enorme badkamer. We knapten ons alleen maar wat op, we waren te moe om te baden.
Jo, mijn schoonzuster bracht ons grote glazen markiezasap. In tien jaar had ik geen markiezasap gedronken. Ergens in huis riep Wilton dat hij wilde eten; dat hij uitgehongerd was.
Een ronde eetkamer met de ramen hoog in de muren, waar voor bloeiende orchideeënplanten waren opgehangen. Trosorchideeën, enorme in lichte bogen afhangende stengels, bezet met kleine rode bloempjes. Lager stonden in kristallen vazen plastic bloemen. Iemand zei dat die in Brazilië heel erg duur waren.
Het eten werd binnen gebracht. Aardappelen, drie, vier soorten groente en de enorme achterbout van een varken, gegrilleerd! Wilton sneed het vlees aan met een electrisch mes.
‘Zo iets kennen jullie niet in Holland,’ zei hij.
| |
| |
‘Natuurlijk wel. Philips adverteert ze,’ antwoordde ik. ‘Ik heb nooit begrepen, wat voor soort mensen zich zo iets aanschafte. En nu ben jij van die soort.’
Hij grijnsde breed en gelukkig en dit keer nog weinig op zijn hoede.
|
|