| |
| |
| |
F.C. Terborgh
Santa Cruz
‘U zult het zelf horen. 's Avonds vooral, na zonsondergang, als het stiller wordt in de buitenwijken. Er valt een schot; vlak erop een kreet, iemand stort getroffen neer; of het gillen van een vrouw die machteloos moet toezien. Er heerst in de stad een atmosfeer van moord en willekeur, van angst en wanhoop, die nauwelijks is te verdragen.’ Het waren de woorden van een veel oudere collega, die kort geleden uit Madrid was teruggekeerd. Mijn zwijgen scheen hij als twijfel of ongeloof uit te leggen. Het ergerde hem. Maar wat kan men antwoorden in zulk een geval?
De schoten en kreten heb ik later ook gehoord. Het waren waarschuwingsschoten voor wie bij een controlepost trachtte door te rijden, en het krijsend schuren van autobanden over het asfalt waren de kreten, als met alle kracht werd geremd om erger te vermijden.
Op 18 juli was onder garnizoenen in het zuiden een opstand uitgebroken, die in het begin een pronunciamiento leek (een der talloze in meer dan een eeuw) maar al binnen enkele weken een burgeroorlog bleek te zijn. Aarzeling, gebrek aan inzicht en onvermogen hadden voor beide kanten en vlugge en beslissende actie in de eerste dagen verijdeld, en nu was het land doormidden gescheurd: twee kampen stonden tegenover elkaar, verwoed en onverzoenlijk, beide hopend op een overwinning, en beide bereid, indien het niet anders kon, tot het uiterste te strijden.
De hoofdstad, meer in handen van arbeidersraden dan van een wettige Regering, was vanuit Frankrijk niet meer rechtstreeks te bereiken, niet meer over Burgos, of over Barcelona en Saragossa, niet meer per trein en niet meer langs de weg. Men moest over Valencia of Alicante reizen, aan de Oostkust, en verder langs de dorre steden in de Mancha. Begin augustus vertrok ik uit het Baskenland op weg naar Madrid.
De trein glijdt door een slaperig zomerlandschap. Beboste heuvels, weilanden, grijze dorpen; in schaduwrijke parken landhuizen met gesloten luiken die de middaghitte weren. Door het open treinraam dringt de hete lucht uit de velden en af en toe een vlaag koelte van
| |
| |
de rivier, verborgen achter dicht geboomte. Het oog ziet nauwelijks dit idyllisch tafereel; de gedachten zijn elders. De geest tracht zich voor te stellen wat ten zuiden van de Pyreneeën zal worden gezien, op de wijde verschroeide vlakte, in de leegte van wind en verblindend zonlicht, in de hete steden. Het beeld groeit uit wat werd gehoord en gelezen, uit herinnering en oude verhalen over vroegere pronunciamientos en Carlistenoorlogen; het smelt samen met de eigen fantasie. Het beeld zal blijken onjuist te zijn. Want elk brein heeft zijn beperking, zijn onbewuste voorkeur; nooit reageert de ander zoals men wenst of verwacht. Hij heeft zijn eigen wereld en wetten. De dromen en wensen van duizenden, hun overtuiging en verontwaardiging, hun angst en verzet, hun moed of lafheid, hun verborgen plannen vormen een nooit te voorspellen werkelijkheid, die ons dagelijks de eigen onmacht voor ogen houdt. Maar vooral, in het beeld zal het essentiële blijken te ontbreken: het eindeloze, alles overheersende wachten. Wachten op een antwoord, op een beslissing, wachten op een komst, of op vertrek; wachten op een aanval, op een vonnis, of het bericht van een overwinning, wachten of iets zal geschieden in een volkomen lege namiddag; wachten op de dood, op arrestatie en het hart in de hals voelen kloppen als verdachte passen naderen; wachten zonder doel, omdat men niets kan doen; en wachten op het einde tenslotte, een einde, dat te verhaasten niemand de kracht of de wil heeft, dat zal komen als het laatste verzet zal zijn gebroken, of beter: ineengestort, in volkomen uitputting neergevallen.
Uren later rolt de trein door een wijder landschap; het is bruin geworden en leeg, spoedig overgoten door een gloedrode zonsondergang, warm en mediterraan. Uit donkere koelte rijst een gouden maan. Kort voor middernacht bereiken wij Narbonne, het eindpunt.
In een bedompte hotelkamer werp ik de luiken open, een nauw vertrek, muf en slecht verlicht, waar de warmte hangt van vele zomerweken. Beneden ruist een beek; tegen het dichte bladerdak van platanen valt het schijnsel van een straatlantaarn. Muggen zoemen binnen.
Uit een korte onrustige slaap wekt welluidend klokgelui. Koelte dringt door het raam; de muggen zijn verdwenen. Beneden gaat ruisend het rappe water; door de platanen dringen de stralen van een nog lage zon. Ergens wordt een rolluik omhooggeschoven, het vegen van een bezem wordt gehoord, maar er is niemand te zien: een zomerochtend op zondag in een provinciestad. Later, op straat, nog steeds dezelfde slaperige rust, maar er begint een verkwikkende wind te gaan. Ik bedenk een bezigheid, tot de trein vertrekt, en
| |
| |
vind niets dan conserven te kopen in een nog dommelend, zojuist geopend winkeltje: twee dozijn blikjes, weet men ooit of zij niet nodig zullen zijn? En dan wordt mijn bagage op een karretje geladen: twee valiezen, niet meer dan ik ternood zelf kan dragen.
Twee uur later Port Vendres; de trein gaat niet verder. Nog geen tien kilometer en de grens is bereikt en wat daarachter zich afspeelt weet niemand; niets dan bij geruchte, en in de grond der zaak haalt men de schouders op, want wie gaat het aan?
Een kleine oorlogsbodem ligt langs de kade in de middaghitte. Fel licht brandt op grijs geschilderd staal, de lucht trilt boven de platen, zelfs onder het zonnezeil is nauwelijks wat koelte. De commandant weet slechts dat een andere eenheid uit Alicante wordt verwacht, op weg naar Toulon, maar geen enkele bodem bestemd voor het Zuiden. Er is een trein, die elke ochtend naar Port Bou vertrekt, tot aan de grens en niet verder; de enige trein per dag. Het normale verkeer is verbroken. Er valt niets te doen dan te wachten in zon en wind. De verrukking van een laatste dag aan zee.
Schel middaglicht verslindt buiten de horizon. Men sluit half de ogen en draait de verblindende leegte de rug toe. Op de kade hangt de lucht van olie, van teer en wier. Een boot vaart uit, op weg naar Algiers. De boeg verscheurt het trage watervlak, de opgeworpen binnenkant glinstert nat en donker; lokkende koelte. De wind trekt aan en droogt het zweet op het voorhoofd; de lippen smaken zout. Ik zit aan de lege kade; wind is om mij, waait door het open hemd. Wind roept en rukt; de bevrijdende wind van zee. De wens komt op de vrijheid te grijpen en scheep te gaan. Het vervoerend ogenblik van vertrek. De tros wordt ingenomen, door de romp beeft de schroef en de eerste trage routinehandelingen worden verricht, met de rug naar een verleden dat men niet meer wil, en nog niet opgenomen in het wijde, nieuwe. Maar dan begint al de herhaling, dan zijn er de weinige vierkante meters voor een ieder, de grens, de beperking, en de vlucht in een nieuwe droom; een droom van de haven die spoedig zal worden aangelopen. En weer aan land, nog niet goed gewend aan de vaste grond, groeit de wrevel over ontgoocheling en weer verlangt het hart naar de zee. Wat is onze vrijheid? Het ogenblik van beslissen, het ogenblik van vertrek, en de weinige uren die wij dit uit kunnen stellen. Bestaat ons geluk in een leven zonder handelen, zonder besluit; in een simpel aandachtig zijn?
Het is tegen avond; pastelkleurige tinten overgieten kaden en huizen. Er daalt een rode zon. Ik zit in de laatste warmte, de verrukking der leegte, voel slechts mijn lichaam, begeer niets anders dan in mijn lichaam te zijn; mijn begrenzing te genieten en te aanvaar- | |
| |
den.
Over een uur is het nacht.
De volgende ochtend, half negen, kroop een korte trein het station van Port Bou binnen, liet een handvol reizigers uitstappen, rangeerde wat over enkele wissels, en reed leeg terug naar Frankrijk.
Er volgde een eindeloos onderzoek der reisdocumenten. Wat men wilde weten werd niet duidelijk; er werden geen vragen gesteld. Het onderzoek werd in een kamer verricht, de reizigers bleven buiten. Tenslotte werd ons aangezegd naar het stadje te gaan om de paspoorten op het stadhuis te laten stempelen. Maar de leden van het comité waren niet aanwezig; zij waren gaan ontbijten en wij mochten hetzelfde doen. Op een terrasje begon toen het wachten, het eindeloze en onberekenbare wachten. Pas in de namiddag vertrok een trage trein naar Barcelona.
In de coupé hing drukkende hitte. Tegenover mij zat een enkele medereiziger. Kattenogen keken door een kleine bril; tussen snor en baardje een begerige mond. Hij droeg een donker, haast winters pak en zag gespannen toe hoe ik mijn jas uittrok, de das afdeed, de bovenste knoop van het hemd opende en de mouwen opstroopte. Het leek hem een uitdaging; hij aarzelde een ogenblik en rukte toen een celluloidboord van zijn hals en een planken dasje, aarzelde weer en schoof tenslotte twee stijve ronde manchetten over zijn handen. Het was een professor, een hooggeleerde in de kerkgeschiedenis, op weg naar Barcelona en Madrid, op zoek naar iconografische sporen van ariaans geloof; in een land waar dagelijks kerken en kloosters werden geplunderd en in brand gestoken.
's Avonds, bij aankomst in Barcelona, bleek de ware stand van zaken. Er was niet slechts sprake van een burgeroorlog: twee vijandige legers tegenover elkaar, de strijd tegen opstandige generaals. Het leek ernstiger: revolutie stak het hoofd op en had het masker laten vallen. Een minderheid trachtte te overheersen. Anarchisten hadden het beheer van fabrieken overgenomen en voor de regeringsgebouwen stonden milicianos, in zwarte broeken, het blauwe hemd open om de hals, de kwartiermuts op de rechter wenkbrauw gedrukt, of op de linker en onder de arm een automatisch wapen.
In een bakje reed ik met mijn koffers naar het Consulaat. Mijn verdere reis werd er geregeld. Er was een vrijgeleide nodig en op de Generalidad werd het verstrekt. Vriendelijke, urbane ambtenaren in een somber en statig gebouw, waar elk geluid werd gedempt en rus- tig werd gewerkt alsof niets was veranderd. Of tot hen doordrong wat rondom geschiedde, leek twijfelachtig. Er heerste de euforie van eindelijk herwonnen zelfbestuur, en dat in het noordwesten
| |
| |
opstandige generaals moesten worden bedwongen was een probleem dat Madrid aanging, niet Catalonië. Wat zij van de gewapende arbeiders dachten, die aan alle poorten post hadden gevat, van de pistolen, die elke voorbijganger bedreigden, was niet te doorgronden. Misschien dachten zij, met het voor liberalen kenmerkende optimisme - de onderschatting van elk gevaar - dat dit probleem vanzelf zijn oplossing zou vinden, als het juiste ogenblik was gekomen.
Vroeg in de nacht vertrok mijn trein. Er hing een klamme, verlammende hitte.
Vanuit Valencia, de volgende ochtend, begon de trage, hete reis naar Madrid. De trein was veel te lang. Er werd met hout gestookt en in elke bocht, als omhoog werd geklommen, of als de wind van richting veranderde, vlogen vonken langs het open raam, vlogen soms binnen en schroeiden de huid. In Játiva brandde de zon meedogenloos op kale heuvels, omzoomd door oude Moorse vestingmuren, en in Albacete werden langs de trein de lange knipmessen te koop geboden, zoals gewoonlijk. In het begin steil heuvelland, soms bebost, ravijnen langs de spoorlijn, oude vijgebomen, en later, boven, de wijde lege meseta. Het is midzomer, de velden zijn voor een deel al gemaaid, de kleuren roestbruin en goud onder een strakke hemel. Soms in het blauw een witte vlucht duiven boven daken van een nauwelijks zichtbaar dorp, en verder weg een buizerd die cirkels trekt. Muilezels worden op de dorsvloeren in het rond gedreven, stof hangt er; stof rolt langs karresporen achter boerenwagens en tussen ezelshoeven. Stemmen zijn te horen, en soms wuift een jongen, dwars op een ezel gezeten. Men heeft moeite niet te vergeten dat in het noorden bloedige gevechten worden geleverd en in het zuiden Moorse troepen langzaam terrein winnen. Het is een anoniem en tijdloos boerenleven, zonder geschiedenis, hier althans en op dit ogenblik.
Op een der kleine tussenstations heeft een jonge miliciano afscheid genomen van een verschrompeld moedertje, waardig en zwijgzaam. Hij zal zich vrijwillig hebben gemeld, uit overtuiging. Zijn gedachten zijn reeds elders.
In Alcázar zijn twee heertjes in mijn coupé gestapt, twee broers, in het zwart gekleed, wat dor en bloedeloos; bankklerken vermoedelijk, of ambtenaren, wier vacantie ten einde is. Soms wisselen zij glimlachend een paar woorden, maar zo zacht dat ik niets kan verstaan. Een gloedrode zon staat aan de wester kim en overgiet met haar licht de velden. In de schemer wordt Aranjuéz bereikt; een uur nog en wij zijn in Madrid. Toen voltrok zich in de gezichten der twee broers heel langzaam een verandering. Zij werden strak
| |
| |
en vaal en drukten tenslotte een onnoemelijke angst uit; angst voor het onbekende, angst voor wat in geruchten circuleerde, voor wat zou worden ondergaan. In het halfduister stond tussen ons het ongerijmde, het absurde; voor geen rede toegankelijk en niet te vermijden.
Op het perron wachtte de Vice-consul. Hij stak een half hoofd boven anderen uit. Een litteken, van de linker mondhoek over de wang en een tweede, vlak naast het linker oog, herinneringen aan koloniale expedities, gaven aan zijn gezicht een sardonisch grinniken. Hij leek altijd in goed humeur; ook nu. Er zijn mensen, die zich pas in abnormale omstandigheden volkomen tevreden voelen, als zij hun talenten van organisatie, van rust en onverstoorbaarheid ten volle kunnen ontplooien, en hij behoorde tot het slag. Het leek haast alsof in zijn ogen de burgeroorlog voor zijn persoonlijk gerief was begonnen, om hem te laten tonen wat hij kon. Zijn oude militaire hart was ontwaakt, en hij handelde, zonder aarzelen.
Hij bleek in het bezit van een auto te zijn, die ik vroeger nooit had gezien. Hij legde mij uit: men had hem die wagen aangeboden, eigenlijk opgedrongen. Een Spanjaard was de eigenaar, bevreesd voor requisitie, zo niet erger: confiscatie zonder meer, die op deze wijze was te voorkomen. Er werd aldus niet slechts over één auto beschikt, maar over vijf of zes; het juiste getal was hij vergeten. Hij had ook een stadspaleis; een woning met veertig kamers, die op grond van dezelfde overwegingen hem ter beschikking was gesteld; hij was begonnen daar de nog aanwezige landgenoten onder te brengen, voor hun meerdere veiligheid.
Pas laat kwam ik in mijn woning. De portier deed open; hij was niet verheugd over mijn thuiskomst. Mijn passen galmden in de lege kamers; vloerkleden lagen opgerold, meubels waren opzij geschoven. Vertrouwde en geliefde voorwerpen waren weggeborgen of uit hun verband gerukt; het leek een woning kort voor een verhuizing. De meiden, met vacantie in hun dorpen achter Toledo, waren niet te bereiken; de provisiekasten waren leeg, maar het licht brandde en water liep uit de kranen. De nacht was kort en onrustig. Met zonsopgang trok ik de rolluiken omhoog. Het was stil en koel op straat. Twee grote villa's aan de overkant waren blijkbaar in beslag genomen door revolutionnaire comité's. Het bleek uit de rode doeken die aan balkons waren bevestigd, of neerhingen van kozijnen. Of de Regering zulk handelen goedkeurde, of zij het wist, leek twijfelachtig. Misschien wist zij het wel, maar was te zwak om in te grijpen; haar gezag bestond nog slechts in schijn.
Mijn eigen huis leek onbewoond. Een oude, alleenstaande dame
| |
| |
vlak boven me; maar voor de rest waren de verdiepingen gesloten.
De bewoners waren in het begin van de zomer naar het Noorden vertrokken. Of naar de kust, om de hitte te ontgaan, en niemand was teruggekeerd. Niemand zou ook aan terugkeer denken naar een stad in opstand en wellicht spoedig belegerd. Maar vroeger of later zouden deze leegstaande verdiepingen de aandacht trekken, de afwezigheid der huurders zou het vermoeden scheppen, de presumptie zonder meer, dat zij aanhangers der rebellen waren - en ook hier zou requisitie of beslag volgen, als straf en vergelding. Willekeur en spanning zouden groeien naarmate, bij het naderen van de tegenstander, de druk van buitenaf toenam. De vooruitzichten waren somber.
Het was onder deze omstandigheden mijn taak een zestigtal nog aanwezige landgenoten te overtuigen dat het beter leek het land te verlaten. Het redelijk uitoefenen van een bedrijf was niet meer mogelijk. Er was geen aanvoer van goederen. Klanten waren verdwenen, of hadden geen belangstelling meer; aan het innen van schulden was niet te denken. Incidenten namen toe; huiszoekingen en invallen werden onverwachts verricht. Men kwam steeds te laat, en wat hielp een nutteloos protest achteraf en, in het beste geval, een even nutteloze verontschuldiging. Levensmiddelen werden schaars. De legers der opstandige generaals naderden langzaam, maar onophoudelijk. Verbindingen dreigden te worden verbroken. Hoe zou het beeld over enkele maanden zijn; zou men nog kunnen vertrekken als men eindelijk wilde?
Maar mij bleek het verrassende: te zien hoezeer de mens aan zijn bezit is gehecht, hoe veel belangrijker hij het vaak achtte dan de eigen veiligheid, of mogelijk levensgevaar. De argumenten werden niet tegengesproken, wat werd aangevoerd kon intreden, ongetwijfeld, maar het zou een ander treffen, niet ons zelf. (Aan het front raakt de kogel steeds de makker naast ons; wij klampen ons vast aan deze fictie om te kunnen doorstaan). Een noodlottig incident is een mogelijkheid, inderdaad, maar als wij vertrekken, achterlatend wat wij hebben vergaard of geschapen, komen wij thuis met lege handen, zonder middelen van bestaan; ons wacht het leven van een pauper: dit is een zekerheid, te vermijden ten koste van alles, van een mogelijk ongeluk desnoods.
Wanneer alarmerende geruchten circuleren, zo nu en dan, is een kleine groep bereid op te geven en te gaan; maar de evacuatie vordert traag en nooit volledig. Gedurende een zestal weken rest mij slechts te regelen en voor te bereiden, spanningen te verminderen tussen lieden die werkeloos, in onzekerheid dicht op elkaar leven, en voor veiligheid te zorgen zo goed als het gaat; tot mij zelf zal
| |
| |
zijn gebleken dat dit een nutteloze onderneming is geworden, een fictie die geen zin heeft nog langer op te houden.
Augustushitte hing boven de stad, de lome hitte der laatste hondsdagen, waarin geen voedsel bestand is tegen bederf, waarin het drinkwater gevaarlijk is en uit de mens alle veerkracht lijkt te zijn geweken. De straten waren nagenoeg verlaten, ramen en luiken gesloten om de hitte buiten te sluiten en het gevaar dat van alle kanten leek te dreigen. In open auto's patrouilleerden milicianos op zoek naar verdachte huizen en verdachte bewegingen. Er heerste achterdocht en onzekerheid. In de stad hielden zich aanhangers der generaals verborgen. Hun aantal was niet bekend en werd vermoedelijk overschat; alle getallen en gevaren groeiden door angst en geruchten. Zij waren gewapend en misschien ook goed georganiseerd, in het begin althans, toen niets nog zijn vaste vorm en grens had gevonden. Hun plan was, als de druk der krijgsoperaties zou toenemen en alle verdediging in de omstreken en buitenwijken zou zijn geconcentreerd, in het centrum der stad verwarring en verlamming te scheppen en de verdedigers in de rug te vallen. Het is nooit zover gekomen, maar het plan heeft bestaan. Wie in deze zomermaanden werd opgespoord en in het nauw gedreven, verdedigde zich zo goed hij kon. Schoten vielen, 's nachts vooral, en mitrailleurs werden gehoord.
Op een van deze hete zomeravonden riep de telefoon. Een gesprek uit Frankrijk werd gemeld. Heel ver weg en nauwelijks te verstaan hoorde ik een bekende stem die mij verzocht contact te zoeken met iemand die Wever heette, of beter: wiens naam het latijnse equivalent was van dit woord, en voor hem te doen wat in mijn vermogen stond. Het gesprek werd onbeëindigd afgebroken.
De verre, vage stem, het harde luiden van het toestel in een haast verlaten woning, had iets irreëels, of eerder: een andere werkelijkheid manifesteerde zich, niet tastbaar, en niet te zien, maar slechts te horen. Draden en verbindingen bleken te bestaan en traden in werking, dwars door krijgsverrichtingen heen, onpersoonlijk hun taak vervullend, als op een gewone zomeravond, alsof niets was geschied. Een nieuwe factor was onzichtbaar verschenen, onbekend en niet te berekenen. Hoe was deze Wever te vinden, die Textor moest heten: de gelatiniseerde vorm van zijn naam.
De nacht werd onrustig en rumoerig. In de verte werd het rollen van zware auto's gehoord, het kraaien van te vroege hanen, soms stemmen en het blaffen van honden, 's Ochtends bleek dat militietroepen naar het front waren gezonden en het gerucht deed de ronde dat de ministers hun gezinnen naar Alicante wilden evacue- | |
| |
ren; maar er waren zovele geruchten. Vreemdelingen verlieten de stad en een dag later leek alles weer rustig.
De ochtendkoelte was geweken en ik had de luiken weer neergelaten, toen aan mijn deur werd gebeld. Er stond een mij onbekende, jeugdig en tenger en zeer blond, met een innemende, verontschuldigende glimlach. ‘Mijn bezoek is misschien niet geheel onverwacht,’ meende hij, ‘mijn naam is Textor.’ Ik verzocht hem binnen te komen; in het halfduister tegenover mij gezeten, lichtte hij toe waarom hij kwam. Zijn schoonzuster had vanuit Frankrijk door een gemeenschappelijke vriendin mijn hulp ingeroepen, indien hulp mogelijk was, en slechts om die reden was hij gekomen; omdat hij als het ware was aangekondigd en haar beloofd had mij op te zoeken; het speet hem lastig te vallen. Zijn broer, el Conde de Santa Cruz, was officier. Met een zevental kameraden had hij in de eerste dagen getracht een vliegveld buiten de stad in handen te houden, tot de opstand in Madrid zou zijn gelukt. Maar toen daar elk verzet was gebroken, had men voor overmacht moeten zwichten. Wat verder te verwachten was liet geen twijfel open. De krijgsraad kon slechts ter dood veroordelen, zoals gebruikelijk.
Hij keek zwijgend voor zich uit. Ik vroeg iets om de pijnlijke stilte te verbreken. Wat hij van plan was te doen, of hij een verzoek had, of interventie van nut zou kunnen zijn? Hij schudde het hoofd: in elk geval niet nu, niet te vroeg. Het zou kunnen irriteren en een omgekeerde uitwerking hebben. Hij hoopte vermoedelijk nog, tegen beter weten in, dat het onverwachte zou intreden, dat zijn broer zou ontsnappen, dat vrienden hem zouden helpen; er hielden zich vele nog in de stad verborgen.
Reeds op de trap keek hij nog eens om en nam afscheid met zijn verontschuldigende glimlach. Voor het eerst was ik geconfronteerd met een onmiddellijke wrede consequentie, met de harde wet van een burgeroorlog; niet met moorden, of anonieme lotgevallen, maar met het lot van een met name genoemde enkeling, vastomschreven, dat zich onverbiddelijk ging voltrekken.
In de namiddag haalde mij een collega af om in de Club del Campo te gaan zwemmen. Het clubterrein lag aan de rand der stad; het leek volkomen verlaten. Het hek was open, de deuren der kleedhokken stonden aangeleund. Een trage straal helder water viel in het zwembassin, alsof verversing nog nodig was, alsof men wachtte op wie al lang de stad hadden verlaten. Twee opzichters waren bezig voor een bijgebouw en leken ons niet te zien, of wensten het niet. Het bad was verkwikkend. Op de rand van het bassin gezeten werd een sigaret gerookt; er viel slechts zelden een woord; geen van
| |
| |
beiden hadden wij veel zin te praten. Geen mijl hier vandaan lag de duinpan waar 's nachts de executies werden verricht. Er was daar ook elke nacht degeen die de namen der offers noteerde en alles wat hun identiteit kon schragen. Niet voor de machthebbers van het ogenblik, maar voor een doel dat veel verder lag, voor een tijd na het einde van broedertwist en geweld, 's Ochtends kwamen vrouwen uit het volk met hun kinderen kijken naar het toneel der nachtelijke strafvoltrekking.
Al eerder hadden enkele jonge lieden hun intrek in mijn woning genomen om bij het werk te helpen en voor het huishouden te zorgen zo goed als het ging. De ingeslagen voorraden slonken; het werd al moeilijker het nodige te vinden. Op een ochtend reden wij naar buiten, naar Mósteles, ten dele om proviand te halen, maar vooral om door aanwezigheid op een verlaten finca te tonen dat nog toezicht werd gehouden en het zomerverblijf niet was prijs gegeven aan wie ook meende zich er te kunnen installeren. Na enig zoeken werd het huis gevonden. De ontvangst was hartelijk; de tuinbaas voelde zich opgelucht en zijn positie versterkt tegenover het locale militiegezag. Er werd een gans geslacht en op een houtskoolvuur langzaam en geduldig met de toebereiding van een geurende paëlla begonnen. Het duurde enkele uren voordat de dampende schotel op tafel stond: een gietijzeren pan, twee voet in diameter en drie duim diep, tot aan de rand gevuld met saffraanrijst. Wat overbleef ging naar twee milicianos, die, op een helling gehurkt, ons observeerden. Het werd met dank en zeer beleefd aanvaard. Toen de zon al laag stond werden een zak aardappelen, uien en tomaten in de auto geladen. De terugtocht leek hachelijk. Op een kruispunt werd onverwacht een controlepost gevonden, die er 's ochtends nog niet was geweest. Met moeite slechts konden wij ons aan ondervraging onttrekken, en wie weet tot welk resultaat dit zou hebben geleid. Rijden buiten de stad werd beter vermeden.
Er heerste een groeiende spanning; men wist niet goed waarom. Geen enkele duidelijke oorzaak kon worden aangewezen, geen feit kon worden genoemd. Misschien hadden de autoriteiten verontrustende berichten bereikt, of hadden maatregelen wantrouwen gewekt; misschien waren geruchten in omloop, oncontroleerbare, wie weet uit welke bron. Op een ochtend, nog voor zonsopgang, deed een zware ontploffing de ruiten trillen. Wij klommen vier trappen omhoog, naar het platte dak, om te gaan kijken. De hemel was nog nachtelijk en paars, een geel schijnsel groeide in het oosten, en in de binnenstad, nauwelijks zichtbaar, steeg een trage bruine stofwolk
| |
| |
omhoog. Er boven cirkelde een klein vliegtuig en verdween langzaam naar het noorden. Het had een bom afgeworpen; zij was neergekomen, bleek later, in de tuin van een der ministeries. Over de kim schoot een lichtstraal, de morgen begon. Het bleef volkomen stil; niets werd gehoord, niets verroerde zich, alsof de stad van het gebeurde geen kennis wilde nemen, de eerste duidelijke manifestatie van krijgsgeweld, de eerste aanslag op haar hart.
Tegen middag doken geruchten op: er zouden ook strooibiljetten zijn afgeworpen, waarin met een gasaanval werd gedreigd. Men achtte nu blijkbaar alles mogelijk.
Op een der volgende dagen, tijdens de lange en lege uren van wachten, had ik een der rolluiken omhooggetrokken om wat lucht in huis te laten, al was het hitte. Ik leunde naar buiten, keek in verveling de straat op en af, naar de dichte huizen aan de overkant, naar de lege erven verder boven, waar nog niet was gebouwd. Een open auto stopte beneden, een vagelijk geüniformeerde stapte uit en verdween in de huisdeur. Na een poos verscheen hij weer, droeg een zware empire pendule, legde haar behoedzaam neer op de achterbank en vertrok. Een paar uur later was hij er weer, ging weer naar binnen en verscheen opnieuw met een tweede fraaie klok. Bij informatie bleek dat hij met huiszoeking was belast. Van zijn vak was hij horlogemaker en kon klaarblijkelijk de verleiding niet weerstaan zijn klokkencollectie te verrijken, of met een geheel nieuwe te beginnen. De dag erna hing van een der raamkozijnen in de verdieping onder mij een rode lap: de woning was in beslag genomen. De bewoners waren afwezig; in het begin van de zomer vertrokken en niet meer teruggekeerd. Een eigenmachtig bewind had voet gevat in huis; er was een komen en gaan, ook 's nachts, hoewel elke huisdeur na negen uur gesloten behoorde te blijven. Men had geen zeggenschap meer over de eigen ingang. Vroeg in de volgende nacht werd ik lastig gevallen: er zouden lichtsignalen uit mijn woning zijn gegeven. Het wantrouwen groeide, het gevoel van onzekerheid, en als onvermijdelijk gevolg een ongedisciplineerd gedrag. Bij enkele collega's was men de woning binnen gedrongen.
Het werd noodzakelijk vaker overleg te plegen met de betrokken autoriteiten om een evenwicht te herstellen, om conflicten en incidenten te vermijden en garanties voor meerdere veiligheid te verkrijgen, vrijwaring van huiszoeking en requisities en inmenging van onbevoegde elementen. Het lag voor de hand de oplossing te zoeken door uitbreiding en strictere handhaving der extraterritorialiteit, waardoor tevens alle nog in Madrid aanwezige vreemdelingen bescherming zouden vinden.
| |
| |
De voorstellen, en verzoeken werden doorgaans redelijk en begrijpelijk geacht; maatregelen werden toegezegd, maar als op uitvoering werd aangedrongen bleven daden achterwege. Men was op de aanwezigheid van buitenlandse missies en van vreemdelingen gesteld, zij suggereerde immers het bestaan van orde en een normale gang van zaken, wat aan het gezag der Regering ten goede kwam. Maar aan de aanwezigheid en de belangen dier vreemdelingen werd men liefst niet herinnerd. Het was vermoedelijk onredelijk te veronderstellen dat het anders zou kunnen zijn. De autoriteiten hadden andere en dringender zorgen. Maar dan was het verstandiger de consequentie te trekken en heen te gaan.
Tot dit besluit kwam, in de langzame, dertig maanden durende agonie der steeds nauwer omsloten hoofdstad, vroeger of later elke missie. Vroeger, als politieke overwegingen daartoe noopten, of veel later, soms tegen het einde pas, als een tegenovergesteld belang aanwezig was. Daartussen lag het handelen van de meerderheid der missies - voorzover zij nog in Madrid aanwezig waren. Hun besluit berustte op persoonlijk inzicht, of op zakelijke overwegingen, op vrijheid van handelen, of op bindende instructies, op nuchtere ontleding der omstandigheden, en de moed tot zelfstandig handelen, consequenties trekkend, die wellicht door buitenstaanders niet werden begrepen en verkeerd konden worden uitgelegd.
De gang van zaken liet spoedig nog maar weinig mogelijkheid voor twijfel. Verdediging eiste hoe langer hoe meer kracht en aandacht. Talavera de la Reina, de laatste versterkte positie ten westen van de stad, was door Marokkaanse troepen veroverd. Van een opstand was al lang geen sprake meer. De helft van het land was vast in handen van de tegenstander: burgeroorlog was een feit geworden. Talavera was 120 kilometer van Madrid verwijderd; de vijand vorderde in doorsnee vijf kilometer per dag: over ruim drie weken kon hij voor de hoofdstad staan.
De Regering was afgetreden en door een uitsluitend socialistisch bewind vervangen. Strakke maatregelen werden noodzakelijk. Zelfvoldaan verklaarde de nieuwe Minister van Staat dat nu alles anders zou worden. Zijn voorganger had geen gezag meer gehad, maar voortaan zouden instructies worden opgevolgd. Zo leek het ook, gedurende de eerste dagen. Suggesties werden aanvaard en toezeggingen werden gedaan.
Textor verscheen weer op een ochtend. Hij was terneergeslagen; er was geen glimlach meer. Over een week zou de krijgsraad uitspraak doen en het vonnis stond al vast. Tegen alle acht officieren die hadden gerebelleerd was de doodstraf geëist. Santa Cruz was de tweede in rang. Na zijn dood zou zijn vrouw achterblijven met
| |
| |
acht kinderen. Er was geen uitweg; hij zag het in. Hij zweeg een poos, keek voor zich uit en begon opnieuw: ‘Ik weet dat het zinloos is, volkomen nutteloos, dat het strijdt tegen gezond verstand en redelijkheid. Ik weet dat ik het niet mag doen, dat ik het niet mag vragen en toch smeek ik U; onderneem iets, tracht mijn broer te helpen. Als de executie zou kunnen worden vermeden, als zij zou kunnen worden vervangen door een levenslange celstraf...’
Zijn verzoek leek mij minder ongerijmd dan hem zelf. Ik zou die namiddag voor verdere regeling van mijn problemen de Minister van Staat zien en beloofde een goed woord te doen voor zijn broer. Het gevraagde onderhoud was gemakkelijk, zelfs aangenaam. Nieuwe bezems vegen goed. Wat ik had voor te stellen werd goedgekeurd. Tegen het einde verzocht ik een zeer persoonlijk verzoek te mogen uiten en sprak over Santa Cruz. Nog voor ik een verzoek had geformuleerd hief de Minister zijn hand op en verklaarde dat er dingen waren waarnaar hij niet mocht luisteren. Ik dankte hem mij te hebben toegestaan te doen wat men een simpele menselijke plicht mocht achten. Hij noteerde het gerelateerde, de gegevens en omstandigheden, en zeer voldaan verliet ik het gebouw.
Maar na een poos veranderde het goed humeur in neerslachtigheid, in een gevoel van schaamte zelfs. Twee lieden hadden over het lot van een derde gesproken, een lot dat hen niet aanging en waarop zij geen invloed konden hebben. Een lot dat zich zou voltrekken met de onverbiddelijke precisie van een uurwerk. En zij hadden beiden een fraai gebaar gemaakt; zij wisten het: een volkomen nutteloos gebaar; om hun geweten te sussen met enkele holle woorden, in plaats van..., in plaats van wat? Was het niet eerlijker bij onmacht te zwijgen. Niets zou veranderen. Een blinde koppige strijd zou voortgaan. Executie zou op executie volgen, moord op moord. Op de excessen waartegen men in opstand was gekomen volgden slechts andere excessen, nieuwe, veel grotere die niet meer waren te stuiten. En zou iemand werkelijk nog weten waarom het tot broedermoord, tot zulke verbijsterende uitwassen was gekomen? Een zinloos, duivels amoklopen, onverzoenlijke trots, die vernietiging boven toegeven verkoos.
Onrust en onveiligheid namen toe. Steeds vaker werden verzoeken om asyl gedaan, die van de hand moesten worden gewezen. Europese staten aanvaardden het asylrecht niet - in de eerste maanden althans. Vrouwen en kinderen werden bedreigd en eenvoudige lieden, die buiten alle geschillen stonden. Denunciatie en persoonlijke wraak kregen de overhand. De Zuidamerikaanse missies, die wel asyl verleenden, telden de toevlucht zoekenden bij honderden.
| |
| |
De vrouw van de huiseigenaar, die in de Argentijnse legatie - de missie van haar geboorteland - bescherming had gezocht, deed mij het voorstel de woning, die zij met haar man, twee verdiepingen boven de mijne bewoonde, aan mij over te dragen. Op deze wijze zou verdere penetratie van bedenkelijke comité's in het huis kunnen worden vermeden en rust en veiligheid worden verhoogd. Het aanbod was welkom. Soortgelijke regelingen waren niet ongewoon. Een huurcontract werd gesloten en de autoriteiten werden inge- licht. In een onderhoud hechtte de Minister van Staat zijn goed- keuring aan de transactie. Vanaf dat ogenblik namen de dingen een geheel onverwachte loop.
Twee gevolmachtigden presenteerden zich, zoals overeengekomen, om te constateren dat geen ongewenste elementen zich in de woning verborgen hielden, dat ook verder niemand er verblijf hield. Deze inspectie had tien minuten mogen duren; terstond echter greep een huiszoeking plaats. Er werden foto's van kerken en kloosters gevonden: de huiseigenaar, architect van beroep, had jaren geleden enkele oude kerken en kloostergebouwen gerestaureerd. Dit feit was voldoende om tot een strafactie over te gaan. De woning werd verzegeld en inde enamiddag begon men bedden en meubels weg te halen, en wat verder bruikbaar leek.
Op een vertoog antwoordde de Minister van Staat dat de zaak zich aan zijn competentie onttrok en verwees mij naar zijn collega van Binnenlandse Zaken. Tijdens een onderhoud, binnen enkele uren verleend, werd mij zonder voorbehoud redres, nog vóór de avond, toegezegd. Maar ook de volgende dag ging het leegruimen van de woning rustig voort. Er kon met geen ambtenaar meer contact worden verkregen. Men was of bezet, of afwezig, of antwoordde eenvoudig niet. Men liet mij komen en wachten, en er bleek niemand te zijn. Er werd een voldongen feit geschapen, en daarna zou de zaak wel zijn afgedaan.
Het ogenblik was gekomen voor een principieel besluit. Als autoriteiten contact en medewerking weigerden, was er geen reden meer nog langer te blijven. Mijn aanwezigheid zou immers suggereren dat ik, voor wie ook, nog van nut zou kunnen zijn, nog zou kunnen helpen. Een niet te verantwoorden fictie. Er werd besloten dat ik zou gaan.
Op een der laatste dagen, toen ik bezig was met de voorbereiding van mijn vertrek, kwam een van mijn medewerkers binnen met het ochtendblad. Er stond het vonnis in van de krijgsraad: zeven ter dood veroordeelden; de naam van Santa Cruz was niet er bij. Hij figureerde afzonderlijk, als laatste, met de vermelding: Cadena perpetua, levenslange vrijheidsstraf.
| |
| |
Ik zocht lang naar een bevredigende verklaring voor dit bericht, maar vond geen antwoord. Waarom had de Minister geïntervenieerd? Had hij een zeer persoonlijke reden? Wilde hij weten hoever zijn gezag reikte in eigen kring? Had hij aan een buitenlander willen demonstreren dat de Regering naar eigen inzicht en goeddunken haar besluiten nam en dat haar besluiten werden gerespecteerd? Maar had het dan niet voor de hand gelegen die buitenlander te helpen waar steun was toegezegd, zich niet op competentiegrenzen te beroepen, en in elk geval ervoor te zorgen dat een ambtenaar werd te woord gestaan, dat tekst en uitleg werd gegeven? Hoe was het mogelijk gebleken, voor een civiele autoriteit, de uitspraak van een krijgsraad te beïnvloeden, een vonnis te doen wijzigen, dat in beginsel reeds vaststond en gebaseerd was op krijgswet en traditie? Heersten er willekeur en toeval, of besliste een kleine vriendenkring van Regeerder naar eigen wens en inzicht? Uiteraard kon men tot niemand zulke vragen richten en op antwoord hopen - en wie tot de verdachten, en morgen misschien vervolgden behoorden, haalden gelaten hun schouders op.
De Minister van Staat was naar Genève vertrokken. Op een avond in het midden van september verliet ik Madrid in een vervuilde en slecht geluchte trein.
Vier dagen later was ik in het Baskenland terug, vanwaar mijn reis was begonnen. In Anglet, bij vrienden, ontmoette ik de vrouw van Santa Cruz. Ik vertelde wat in Madrid was voorgevallen: het dringend verzoek van de broer, mijn gesprek met de Minister en diens interruptie, terwijl hij toch naam en omstandigheden noteerde, en tenslotte, kort daarop, het verrassende, haast onbegrijpelijke vonnis. Ik somde nog eens mijn gissingen op over wat van invloed kon zijn geweest en toch geen bevredigende verklaring was.
Met een halve glimlach en de souvereine rust van een vrouw, die meer weet van draden en verbindingen, van menselijke betrekkingen die voor anderen verborgen blijven, meende ze dat zij wel wist wat was geschied: sedert een aantal jaren reeds woonde Santa Cruz in hetzelfde flatgebouw als de Minister. Zij was diens vrouw soms tegengekomen op de trap, zij hadden elkaar gegroet en ook eens een woord gewisseld, en hoewel het sedert de abdicatie van de Koning niet gebruikelijk was dat diens aanhangers contacten aanvaardden met lieden van het nieuwe staatsbestel, waren zij samen toch wel eens in het park op een bank gaan zitten en hadden over het weer gepraat, over het huishouden en over de kinderen, die rondom hen speelden. Wat de Minister had gedaan was slechts het antwoord geweest op een vriendelijk menselijk gebaar. Hij had zich erkentelijk betuigd.
| |
| |
De uitleg was verrassend, maar hij was aanvaardbaar; hij paste bij een Spanjaard, hij strookte met diens eergevoel. De toedracht was duidelijker geworden, maar er bleven een aantal vragen, er bleven tegenstrijdigheden, niet te verzoenen tenzij men onverschilligheid tegenover buitenlanders wilde aannemen, hetgeen vermoedelijk de juiste verklaring was. Ik overdacht hoe ingewikkeld het net van menselijke betrekkingen was, hoe subtiel het raderwerk in elkander greep, en hoe onverwacht, hoe ver reikend in haar gevolgen de simpele daad van een enkeling kon zijn.
In de zomer daarop, haast een jaar later, was ik weer terug en aanvaardde een nieuwe taak; ditmaal bij de Regering der Generaals in Burgos, die men nu de Nationalisten placht te noemen. Het werk was er niet veel gemakkelijker, de stroefheid was aan beide kanten gelijk, er was dezelfde wreedheid over en weer, hetzelfde harde en onverzoenlijke ressentiment. Er heerste meer orde, er was grotere veiligheid zonder twijfel; maar voor wie? Voor partijgangers en geloofsgenoten, voor niet betrokken vreemdelingen, die men ontzag zoals men een boom ontziet, of een spiegelruit - maar geen veiligheid, geen kwartier voor tegenstanders. Had men met generaals te doen dan was het onderhoud kort en rechtlijnig. In geval van conflict - en conflicten bleven niet uit - was steeds de wil aanwezig om tot een redelijk compromis te komen.
In San Sebastian had ik kwartier genomen en reisde van daar naar Burgos en Salamanca of Bilbao, als besprekingen nodig waren. Op een hete septembermiddag liep ik met een vriend door verlaten straten. Wij zeiden niet veel; het weer was klam en drukkend. Recht vóór ons verscheen in de volkomen lege straat een enkele voetganger. De vriend vertraagde zijn pas, kneep de ogen wat dicht en vroeg: ‘Weet u wie daar komt?’ Ik ontkende. ‘Het is Santa Cruz, u weet wel, Santa Cruz voor wie u destijds in Madrid clementie hebt bepleit. Hij is kort geleden hier aangekomen. Het is hem gelukt uit de gevangenis te ontsnappen, niemand weet hoe, en door de linies te ontvluchten; misschien is hij ook over Frankrijk gekomen; men heeft mij dat niet kunnen vertellen. Hij weet wie u bent; en nu zult u zien: nog enkele passen en hij zal ons opmerken, hij zal dan aarzelen, heel kort, en in de zijstraat afbuigen. Hij wil u niet zien; hij wil u onder geen beding ontmoeten, want naar zijn mening hebt u hem onteerd. Door uw niet goed te praten bemoeizucht, toen in Madrid, hebt u verhinderd dat hij met zijn kameraden werd gefusilleerd, wat soldateneer zou hebben geëist.’
De ander, geen vijftig passen voor ons, met donker hoofdhaar en donkere baard, keek op, aarzelde een ogenblik en verdween lang- | |
| |
zaam om de hoek.
De straat was weer leeg; de zon brandde, niets was te zien, en niets te horen, behalve het geluid van onze eigen trage passen.
|
|