| |
| |
| |
P.J. Stolk | Psychiatrie après la lettre
De psychiatrie heeft de reputatie, een min of meer literaire wetenschap te zijn. Het tegendeel is echter waar: de psychiater heeft de opdracht, het dramatische tot de realiteit terug te voeren, de literator, de realiteit tot dramatiek te verheffen. Het is dan ook begrijpelijk, dat de combinatie van psychiater en schrijver een uiterst zeldzaam verschijnsel is - ook dit in tegenstelling tot wat men wel beweert.
Ook Vestdijk is geen voorbeeld van deze combinatie: hij heeft maar enkele jaren als arts gepraktizeerd. Niettemin heeft hij een psychiatrische dissertatie geschreven, Het wezen van de angst, die echter eerst dezer dagen in druk verschijnt.
Dat de promotie niet doorging, lag niet aan het proefschrift. ‘Het boek’, vertelt Vestdijk in zijn voorwoord, ‘schreef ik in enkele maanden. Met de beoordeling ervan is toen meer dan een jaar heengegaan.’ Volgden besprekingen... Inmiddels had Vestdijk andere dingen aan zijn hoofd, die het onderwerp in zijn belangstelling verdrongen. Het levenstempo van een universiteit is nu eenmaal een ander dan het zijne.
Het is een merkwaardige ervaring, deze dissertatie uit 1949 als nieuw geschrift onder ogen te krijgen. Men ziet het boek met vertedering aan, als een foto: het is waar, denkt men, zo was het; die dingen lazen we toen, en zo stelden we toen de problemen. Dat wil niet zeggen, dat de opgeworpen vragen geen belang meer zouden hebben, of dat de beantwoording ervan verouderd zou zijn. Maar het klimaat is veranderd, de problemen zijn niet meer de brandende kwesties van vandaag. Dat is het lot van een theorie, die niet direkt door vragen vanuit de praktijk wordt voortgedreven: de aktualiteit ervan verbleekt. Vestdijk kàn het boek nog uitgeven zoals hij het destijds schreef, want hij heeft gelijk: er is sedert '49 niet veel nieuws over het onderwerp geschreven...
Geen boek dus vanuit de praktijk, maar een theoretisch werk; eerder filosofisch dan medisch, als men het per se zou moeten etiketteren. Hoe doorwrocht ook, het is het boek van een buitenstaander; men
| |
| |
proeft het aan de toon, men voelt het aan de scherpe - en vaak scherpzinnige - kritiek die geen halt maakt voor grondregels en geen eerbied heeft voor de heersende mode. Maar stel nu eens, kan men vragen, dat een willekeurige zenuwarts destijds het proefschrift had geschreven, wat zou men er in vakkringen van hebben gezegd?
Ik aarzel geen ogenblik met mijn antwoord: men zou het allerwegen hebben bewonderd, en de naam van de schrijver zou gevestigd zijn als die van een voortreffelijk theoreticus, een machtig bespiegelaar. De vergelijking met andere proefschriften kan het zeker doorstaan. In sommige opzichten zou het bovendien de wetenschappelijke scribent ten voorbeeld kunnen worden gesteld. Het is, om maar eens iets te noemen, steeds glashelder, doordat onzekerheden nergens door kwasi-diepzinnigheden worden versluierd. Geen wonder, dat de schrijver zich ook niet laat bedotten door gewichtig gedrag van anderen: menigmaal reageert hij als het kind in ‘De nieuwe kleren van de keizer’, waarbij het hem echter niet ontgaat dat de keizer meestal toch wel iets aanheeft.
In het algemeen gaat Vestdijk zelfs zo positief mogelijk op elk gezichtspunt in. Zo zegt hij over de theorie van het angst-objekt: ‘Bij de neurotische of de psychotische angst met name stuit men op hele reeksen van (hypothetische) angst-objekten, die al of niet door de patient kunnen worden geaccepteerd, maar die, daar zij alle mogelijk zijn, de deskundige veel hoofdbrekens bezorgen. Het is dan ook vergeeflijk, wanneer de psychiater, tot wanhoop gebracht door het vooruitzicht voor ieder geval afzonderlijk steeds weer zulk een ‘objekt-hiërarchie’ te moeten ontwerpen, elk objekt van zijn eigen graad van waarschijnlijkheid te voorzien en met de andere mogelijke objekten in verband te brengen, op een gegeven ogenblik de knoop doorhakt en een algemeen objekt van neurotische angst aanwijst (geboorteangst, sexualiteit, castratieangst, minderwaardigheidsgevoel, en wat dies meer zij), dat voortaan als passepartout kan dienen en daarvan alle voor- en nadelen bezit. Deze samenvattende standaardobjekten vervullen een soortgelijke funktie als het ‘Niets’, het ‘bestaan’, etc. in de existentiaalfilosofie.’ U ziet het: zonder zich aan enige school te onderwerpen, en oog hebbend voor het willekeurige in de onderscheiden theorieën, stelt de schrijver zich open voor hun inzichten.
Een enkel voorbeeld van zijn reeds geprezen openhartigheid - en van zijn ergernis over slordigheid, of iets kwalijkers, bij anderen - wil ik u niet onthouden. Hij kan een citaat van Stern niet vinden in
| |
| |
het aangegeven boek: ‘waarin ik een halve dag heb gezocht zonder iets over de kwestie te vinden, waarna ik, meer uit protest dan uit gemakzucht, het raadplegen van de overige werken van Stern heb nagelaten.’
Dat ik bij het lezen van dit boek hier en daar toch moeilijkheden ondervond, kan verband houden met eenzelfde euvel als wat Maarten dwars zat in De waterman: ‘Maarten had zich voorgenomen niet te suffen, maar goed te luisteren, om alles te begrijpen. Hij raakte al in het begin van de preek verward omdat hij niet zo vlug kon denken aan de menselijke ellenden als de dominee er over sprak (...).’
Toegegeven, dat zich hier een tekort openbaart van mijn abstractievermogen; maar misschien speelt toch ook het gevaar een rol, dat men loopt wanneer men al te theoretisch en vooral overwegend deductief denkt, namelijk verlies aan contact met de realiteit. Het wezen van de angst valt overigens bepaald niet te verwijten, dat het aan dit gevaar geheel ten offer is gevallen. Niettemin zijn er, vooral korte, essays van Vestdijk, die mij persoonlijk dieper raken niet alleen, maar ook meer inspireren bij mijn dagelijkse arbeid. Als ik er één van noemen mag: Landschap zonder zon uit Essays in duodecimo.
Vestdijk betoogt hierin, ‘dat men landschappen onder een bedekte lucht moet zien om te kunnen genieten van hun laatste schoonheden.’ Het zonlicht immers misvormt de dingen door zijn schaduwen, en bederft hun oppervlak door zijn glans, en ‘onvergeeflijk zijn de schelmenstukken, die het weerspiegeld licht bedrijft op bladeren, dakpannen, melkemmers en koeieruggen.’ Daarentegen: ‘Men gebruike zijn ogen toch! Een bos, een heide, een weiland leveren veel fijner tinten bruin, paars of groen op een druilmiddag dan in het geschater van felle lichteffecten.’ Kortom, we krijgen een schilderkunstig gerichte verhandeling, waar sommigen misschien wel iets tegenover zouden willen plaatsen, maar waarmee we allemaal, dunkt me, geamuseerd en dus tevreden naar huis zouden gaan. Maar het is ons niet gegund.
Want in de laatste alinea komt er opeens een wending, evenzeer schokkend als voor de hand liggend: ‘Misschien laat zich dit alles ook als gelijkenis opvatten voor het ‘landschap der ziel’. Wordt het leven niet beter begrepen in zwaarmoedigheid dan in vreugde? (...) Niet zozeer omdat het bestaan op zichzelf een droeve aangelegenheid zou zijn; maar omdat de melancholicus geduldiger en oplettender is dan de Vrolijke Frans, die door de wereld holt met zoveel
| |
| |
zon op zijn rug, dat zelfs Willem Maris er geen koe van zou kunnen maken. De melancholicus laat zoveel licht toe in zijn besloten atmosfeer als nodig is om de voorwerpen te onderscheiden en zich te kunnen aanpassen aan hun objectief bestaan; de vrolijkerd daarentegen nodigt hen uit tot een rondedans, waarin hun eigen karakter verloren gaat, hun waardigheid te grabbel wordt gegooid, hun ware afmetingen zich verschuiven. Dit kan onderhoudend zijn, en goed voor de bloedsomloop en de doorstraling; maar afzijds van de hossende menigte zit de Melencolia van Dürer, omringd door meet- en pasinstrumenten, en denkt na, en begrijpt het leven.’
We merkten op, dat literatuur en psychiatrie, ieder met eigen middelen, een heel verschillend doel nastreven. Dat wil niet zeggen, dat er van wederzijdse beïnvloeding geen sprake kan zijn. Gaat de schrijver zich met psychiatrische onderwerpen bezighouden, dan wordt de relatie zelfs van een eindeloze wederkerigheid, vergelijkbaar met wat zich afspeelt in de tegenover elkaar hangende spiegels van de kapsalon uit Meneer Visser's hellevaart: het onafzienbare aantal identiteiten dat hier tot een plotseling leven komt, maakt de argeloze klant onzeker en wantrouwend; terecht, omdat in de literatuur al die kappers Hendrik wèrkelijk een zelfstandig leven gaan leiden. Zuiver realisme, het eerste spiegelbeeld, kan men zich gemakkelijk voorstellen. De schrijver, die in zijn romans afwijkende of zelfs gestoorde persoonlijkheden laat optreden, zal deze dienen te beschrijven in overeenstemming met de klinische ervaring. Hetzelfde geldt uiteraard voor lichamelijke ziekten: een auteur mag zijn personen niet zomaar van alles laten mankeren wat helemaal niet bestaat. Willen zij aannemelijk zijn, dan zal hun zieke geest niet te sterk mogen afwijken van wat de dokter kent, en wat de lezer - wellicht op grond van zijn ervaring met zieke kennissen - vermoedt. De schrijver zal dus deskundig moeten zijn, hij zal de beschreven ziektebeelden behoorlijk moeten bestuderen, niet minder dan de schrijver van een historische roman zich op de hoogte moet stellen van het beschreven tijdvak.
De psychiater zal deze roman in eerste intantie kritisch benaderen: hij zal er nieuwsgierig naar zijn, of de schrijver een juist beeld geeft van de stoornissen. Hij is als lezer dus in de eerste plaats de schoolmeester, die gewapend met knijpbril en rood potlood het boek tegemoet treedt. Maar wat voor aardigheid beleeft hij eraan? In het ideale geval zal de schrijver een correct beeld geven van de ziekte;
| |
| |
heeft de psychiater in zijn vrije tijd aan zoiets behoefte?
Hier komt al een tweede spiegelbeeld achter het eerste te voorschijn. De schrijver immers wordt geacht in staat te zijn, het beschrevene met behulp van een superieure taalbeheersing en een creatieve fantasie tot leven te brengen, kleur en dimensie te geven, beter dan de psychiater dat zou kunnen. Jazeker, maar dit kleurigere, levendigere beeld is juist daardoor een ànder beeld, dan dat wat de man uit de praktijk voor ogen had! En wanneer de schrijver zich dichterlijke vrijheden veroorlooft, teneinde zijn personages de allure te geven die ze nu eenmaal niet ontberen kunnen, dan gaat er alweer een derde Hendrik bewegen achter de beide vorige. Hoezeer het eind van dit spel zoek is, leert de praktijk. In Boris Godounov komt een idioot voor, die de ondergang van Boris visionair beleeft, en daarvan op de meest indrukwekkende wijze getuigenis aflegt. Naar een idioot met een dergelijk fabuleus expressief vermogen zal men in de werkelijkheid vergeefs zoeken; niettemin is hij in het drama volstrekt aanvaardbaar.
Dat het eenvoudig niet aangaat, van de romanschrijver waarheidsgetrouwe psychiatrie te eisen lijkt mij dus evident. Dat wil uiteraard ook weer niet zeggen, dat hij niet waarheidsgetrouw schrijven mag of kan, en aan de andere kant ook niet dat hij maar raak mag fantaseren, want de schrijver heeft ook nog de regels van zijn eigen vak te eerbiedigen. Maar wanneer de psychiater meent dat een beschreven ziektegeval niet denkbaar is, dan zegt dat op zichzelf nog niet veel over de aanvaardbaarheid van het boek.
De psychiatrische beoordeling van literatuur is dus op zijn minst een précaire zaak. De psychiater kan echter zijn gevoel van eigenwaarde proberen te herstellen, door zijn aandacht te richten niet op de romanfiguur, maar op de persoon van de schrijver zelf. Hij kijkt in de andere spiegel. En opnieuw ziet hij een oneindige reeks achter elkaar opduikende waarheden. Immers, de schrijver kan zich schaamteloos blootgeven in zijn werk, maar geeft deze bekentenis dan toch maar een literaire vorm mee. En wie zal zeggen wat die vorm aan de bekentenis ver-vormt. Van de pure autobiografie glijdt men, zonder ergens een grens te overschrijden, naar de meest objectieve roman. De psychiater kan zich daar natuurlijk niets van aantrekken, en met gegevens uit A la recherche du temps perdu een (patho) psychologie van de heer M. Proust construeren. Vooral wanneer de schrijver er niet meer is om zijn schouders op te halen, kan de psychiater vele kanten uit. Toch moet hij vroeg of laat beseffen, dat hij gewoonweg
| |
| |
niet wéét in hoeverre de auteur zijn ik is, in hoeverre Zelfportret of het galgemaal van Teirlinck werkelijk een zelfportret van Teirlinck is, dan wel in hoeverre S. Vestdijk is te identificeren met, laten we zeggen, Anton Wachter.
En dan nog, het doet natuurlijk erg knap aan, wanneer we eventjes een analyse geven van wat een kunstenaar beweegt, maar begrijpen we zijn werk daar beter door? Ik vrees integendeel, dat we op dit zijspoor niet verder komen dan tot enkele dubieuze analogieën met de neurosepraktijk, waar niemand veel aan heeft. Men kan Dante verklaren uit zijn jeugdliefde, Kafka uit zijn vaderangst, Roland Holst uit zijn moederbinding, Leopold uit zijn doofheid en Beethoven uit zijn achterneef. Het is alles buiten proporties en oninteressant.
Dat ik mij na deze boze woorden niet zal wijden aan een interpretatie van wat Vestdijk omtrent zichzelf onthult, zal geen nadere motivering nodig hebben, temeer niet omdat er bij hem voor de psychiater zoveel wezenlijkers te genieten valt. Want na alles wat er tot nu toe werd gezegd over de romanfiguur als psychiatrische patient, lijkt het bij Vestdijk op het eerste gezicht nog aardig mee te vallen. Zijn verhalen blijken verrassend vol te zitten met herkenbare pathologie, ze worden bevolkt door een onevenredig aantal gestoorden en zelfs de gezonden begeven zich niet zelden naar de grenzen van het normale. Dat zoveel psychiatrie niet alleen beschreven wordt, maar ook werkelijk functioneert in deze literatuur, is alleen reeds een verbazingwekkende prestatie van de schrijver.
Functioneren doet het uitzonderlijke bij Vestdijk inderdaad, al is het soms als betrekkelijk bijkomstig element, dat het verhaal niet hoeft te dragen maar dat er wel logisch in past. Zo vinden we een prachtige beschrijving van illusionaire waarnemingsvervalsingen bij het inslapen, in De zwarte ruiter; een toestand waarbij de theepot weliswaar in een vrouwehoofd verandert, maar die zeker niet als ziekelijk te beschouwen is. Deze belevingen nu berusten niet op een gril van de auteur, die zijn verhaal wilde verlevendigen met iets wat nu eenmaal wel eens voorkomt, maar ze dragen wezenlijk bij tot de sfeer van vage irrealiteit, verloren herinneringen, geheimzinnige beloften, waarin de geschiedenis zich voltrekt.
Ernstigere afwijkingen treffen we aan bij personen uit De nadagen van Pilatus. De prostitutie van Maria van Magdala behoeft men niet als een afwijking te zien, al wordt die wel uitgeoefend op grond van een esoterische filosofie, die zelfs de meest tolerante psychiater op
| |
| |
zijn hoede doet zijn. Maar de impotentie van Pilatus hoort op het spreekuur thuis, en Calligula is bepaald een gestoorde persoonlijkheid. Wat Pilatus betreft, hij wordt kennelijk geplaagd door een menigte van schuldgevoelens, waarvan dat, wat de onder zijn jurisdictie ter dood gebrachte Jezus van Nazareth betreft, wel het hinderlijkst schijnt te zijn. Maar we krijgen het vermoeden, dat deze kwestie samenhangt met schuldgevoel dat betrekking heeft op vorige vrouwen als ook op Maria zelf, - en dat dit schuldgevoel telkens niet vooral het slachtoffer betreft, maar aanzienlijk meer de eigen persoon. Pilatus namelijk is, achter zijn stoere Romeinse houding, een weinig zekere man. Zowel tegenover Jezus als tegenover Maria is hij zo aarzelend en beïnvloedbaar gebleken, dat de gedachte eraan hem nadrukkelijk aan zijn kwetsbaarheid herinnert. Hiermee geconfronteerd op de sponde van Maria, weigert zijn viriliteit dienst.
Het relaas is psychiatrisch volkomen aannemelijk, zonder dat de schrijver zich te buiten hoeft te gaan aan verklarende psychologisering, die de roman zou hebben geschaad. Het vervolg van de historie bevestigt, dat het symptoom naar een ernstige crisis verwees: we beleven de nederlaag van Pilatus, ‘een oud en gebroken man’, tegenover de vrouw en tegenover het leven.
Met Calligula is het een ander geval. Bij hem komen we er met neurotische mechanismen bij lange na niet meer uit: zo grillig, zo pervers, zo dwaas en gewetenloos kan alleen iemand zijn met een in aanleg defect of een beschadigd brein. Dat hij lijdt aan epileptische toevallen bevestigt alleen maar dit vermoeden, alsook dat deze toevallen blijken samen te hangen met zijn chaotische affectiviteit. Op het melodramatische hoogtepunt van de roman, als sexuele en religieuze fantasieën zijn verknoopt tot een bombastische razernij, zoals alleen deze krankzinnige keizer op touw kon zetten, maken we zo'n toeval mee: ‘Maar toen stond hij op, met schuim op de mond, door kleine krampen reeds bezocht. De stoel viel om. Hij stond daar als een zingende man, de mond wijd geopend, de armen priesterlijk omhoog, niet meer op de vrouw lettend. Hij balkte: ‘De sterren schijnen in het westen... Gajus zonder legerplaats... legerplaats...’ (...) Calligula, groots schrijdend van lamp tot lamp, van lamp tot spiegelbeeld van lamp, sprak nog slechts onverstaanbare woorden. Even schaterlachte hij. Hij leefde nu in eigen werelden, bloedeigen. Wie kon die werelden bepalen, wie kon nog op hem letten, op alles wat hij deed, en overal waar hij zich heenbewoog? De gladiatoren zeker niet, onder wie er geen was die hem opving, toen hij met zijn schreeuw
| |
| |
neerviel, na even te hebben rondgetold. Op de stenen vloer bonsde zijn hoofd.’
Wat ons aan dit insult voornamelijk opvalt, is dat het wordt voorafgegaan door een toestand van gestoord bewustzijn, waarbij zich reeds kleine krampen voordoen. Dit komt wel degelijk voor, maar is toch geen alledaags verschijnsel, en Vestdijk wist dit natuurlijk best. In plaats van zich, zekerheidshalve, te houden aan de geijkte beschrijvingen uit het leerboek, waagt hij zich aan een minder gebruikelijke variant: hij gunt zijn ongewone personage een ongewoon ziektebeeld. Dit nu is steeds weer het geval. Vestdijk houdt zich zelden aan het boekje; de werkelijkheid doet dat trouwens ook niet altijd even braaf. In het onderhavige geval laat hij een beschrijving van de toeval zelf, wanneer deze uiteindelijk doorzet, vrijwel geheel achterwege.
Dezelfde terughoudendheid treft ons bij de beschrijving van het delirium tremens, waaraan de pianoleraar Cuperus in De koperen tuin te gronde gaat. De levensechtheid van deze doodzieke man is buiten kijf, en zijn misschien wat erg bonte delier past volkomen bij zijn aard. Ook hier een beschrijving, die zich niet angstvallig beperkt tot de klassieke verschijnselen - die ondertussen veel variabeler zijn dan de bekende witte muizen zouden doen vermoeden - maar die tevens een uiterste soberheid in acht neemt. Onnodig te vermelden, dat het medisch allemaal correct is: de lichamelijke verschijnselen, de hallucinaties, de verwarde gedachtegang, het onvermogen werkelijkheid en verbeelding uit elkaar te houden, de gevoelstoon, de angst, het is allemaal zo aangrijpend als een dergelijk delier in werkelijkheid ook is.
De huisarts van Cuperus heeft evenwel weinig belangstelling voor dit sterven. Hoewel hij geen verkeerde dingen doet, rijst toch de vraag of hij de zieke niet met wat meer inspanning had kunnen redden. Maar hij wordt bij zijn handelen kennelijk geremd door de gedachte, dat Cuperus nu eenmaal een onverbeterlijke dronkaard was, voor wie men tegen de bierkaai vocht. Helemaal vrij van schuldgevoel is hij trouwens niet: ‘Voor hij de deur dichttrok zei hij nog, dat het plaatselijke ziekenhuis te klein was en ook niet ingericht voor dergelijke gevallen. Ja, ja, zonde van zo'n talent. Maar de man had zijn leven lang gezopen... Dit was moeilijk tegen te spreken: hij had zijn leven lang gezopen, de man.’
Als medicus gaat deze huisarts wel ongeveer vrijuit bij zijn gemis aan begrip voor het drinken van ‘de man’: het alcoholisme, dat
| |
| |
tegenwoordig op kosten van het ziekenfonds wordt behandeld, gold in zijn dagen nog als een slechte gewoonte. Als mens echter blijft onze dokter toch wel beneden de maat. Want de drankzucht van Cuperus is maar al te begrijpelijk. Deze muzikanteske man stikte in het muffe provinciestadje, waar hij om zijn aspiraties werd uitgestoten, samen met zijn lastige dochter Trix. Zijn gedragingen tijdens dronkenschap en zijn geleidelijke globale verval, en zijn heroïeke strijd tégen dat verval, zouden voldoende moeten zijn om de mensen de mond te snoeren, die Vestdijk een cerebraal auteur noemen. Deze Trix ondertussen is een neurotisch meisje, dat bij tijd en wijle fors van zich afslaat in machteloze woede, maar dat zich in het krachtenveld onmogelijk staande kan houden. Ook haar gedrag wordt niet verklaard - en meteen rationeel verantwoord - door uitvoerig vermelde oorzakelijke factoren. Vestdijk ziet de psychiatrie niet naar de ogen. Desondanks is Trix ons, tegen de achtergrond van Cuperus' wereld, begrijpelijk genoeg. Alhoewel, haar helemaal begrijpen doet zelfs Nol Rieske niet, die verdriet om haar heeft en die misschien wel van haar houdt: haar zelfmoord komt ook voor hem onverwacht.
In De ziener brengt de afwijkende hoofdpersoon heel wat minder dramatisch effect teweeg, alhoewel hij psychiatrisch gezien ernstiger gestoord is dan Cuperus en Trix. Maar Le Roy is niet van hun formaat, hij is weker en gladder; aan deze ziener is niets grandioos. Op de omslag van dit boek heet het, dat de roman het creatieve vermogen van deze miezerige figuur aan het licht brengt. De creatie van Le Roy nochtans bestaat alleen maar uit een nogal dwaze verhouding tussen een jongen en zijn lerares, een verhouding die wel sympathiek en niet geheel onbegrijpelijk is, maar die toch onmogelijk op iets kan uitlopen en voor beide partijen dan ook een incident blijft. Geen excuus al met al voor de gedragingen van de voyeur Le Roy, die zich buitendien nog onledig houdt met onheil stichten door middel van anonieme brieven. Dat één van die campagnes per ongeluk nog iets goeds veroorzaakt, is bovendien niet zijn verdienste.
Maar een dergelijk metafysisch excuus is ook helemaal niet nodig. Le Roy is zonder dat belangwekkend genoeg, al was het maar om de manier waarop hij telkens weer zelf het slachtoffer wordt van zijn psychische parasitisme, zozeer dat dat op zichzelf een lustbeleving is geworden. Deze man gaat met de angst om als met speelgoed, en zijn eigenwaarde is de inzet van het spel. Dat hij voortdurend vals
| |
| |
speelt komt, omdat hij het anders helemáál nooit eens zou winnen.
Zoals u ziet, valt er voor de psychiater in menig boek van Vestdijk wel het één en ander te beleven. Zelfs in het fantastische De kellner en de levenden ontmoet hij bekende zaken. Maar in dit laatsteoordeeltumult raakt hij toch alle sporen bijster. Hier is de veronderstelling van krankzinnigheid zelfs een redmiddel voor gedachten aan dingen die nog erger zijn!
Men zou denken dat twaalf willekeurige mensen, geplaatst tegenover deze bovenmenselijke krachten en dreigingen, de macht over hun geest wel zullen verliezen. Veenstra oppert het al in het begin, in een droge toespraak die na de eerste angstwekkende belevenissen bijzonder hard aankomt: ‘Er zijn trouwens genoeg dingen gebeurd, die een gezond mens gek zouden kunnen maken.’ Maar dat blijkt geweldig mee te vallen. Afgezien van enkele emotionele ontladingen blijven de flatbewoners psychisch naar behoren functioneren. Krankzinnig wordt men nu eenmaal niet van omstandigheden alleen, daar is gelukkig meer voor nodig. Iets anders is, dat men in de nood zijn vrienden en ook hun dwaasheden leert kennen. De tandarts Van Schaerbeek bij voorbeeld treedt wel èrg zelfbewust op. En toch, hoe kostelijk is deze man eigenlijk, als men zich maar niet te gauw ergert. Onvergetelijk is het moment, waarop hij samen met de oude dominee Van der Woght, wat afzijdig van de anderen, in discussie is over een bijbelpassage: ‘Dominee Van der Woght sprak zacht om Van Schaerbeek niet met zijn deskundigheid te verpletteren, en Van Schaerbeek sprak zacht om de anderen met hun gezamenlijke deskundigheid te verpletteren, en omdat dominee Van der Woght zacht sprak.’
Als de gestorven oom van de dominee zijn lugubere entree heeft gemaakt, begint een proces van afbraak van schijnhoudingen dat in de hel van Leenderts vrijwel voltooid is. Hoe hysterischer de persoonlijkheid - hoe hechter hem zijn onwerkelijke rol op het lijf zit -, met hoe meer pijn het loslaten van die rol gepaard gaat. Bij dit démasqué komen de twaalf, de een weliswaar meer dan de ander, tot de waarheid omtrent zichzelf. Is dit psychiatrie? Nee, maar het is een boeiende parallel, omdat ook de zieke mens in een crisis verkeert; de symptomen zijn voor een deel zijn antwoord op die crisis. En ook de zielsziekte rakelt dingen op, die anders niet zo aan het daglicht treden. Vandaar dat de psychiater dol is op crises en een boek als De kellner en de levenden, met rode oren leest. Maar zoals gezegd, ziels- | |
| |
ziek worden onze hemelreizigers niet.
Ze beginnen uiteraard niet allen even harmonieus aan het avontuur. Richard Haak is zeker homosexueel door neurotische oorzaken: zijn haat jegens vrouwen, zijn angst voor bloed, later zijn behoefte aan zelfrechtvaardiging, laten daaraan geen twijfel bestaan. Op zijn wonderlijke dooltocht - hij is op zoek naar de aartsengel Michael, die zijn evenbeeld bleek te zijn - probeert een homosexuele stationschef hem te verleiden. De duivels, vertrouwt deze hem toe, zijn ‘net als wij’, en Haak voelde niets met hen gemeen te hebben, al waren het misschien zijn broeders...
Waarom lijkt Michael op Haak? Het is één van de geheimen van dit boek. De kwestie is voor Haak van levensbelang, dat blijkt wel uit wat er gebeurt. Haak vindt Michael in een lokaal, waar alleen homosexuelen zijn en Haak's ouders. Deze laatsten begroeten Michael in de rol van Haak, toen hij als jongen van een rechtszitting terugkeerde, vrijgesproken van een zedendelict. Vervolgens blijkt Michael zich hier te verschuilen - de nederlaag van Christus is aanstaande, de boel is uit de hand gelopen -: in deze omgeving van ‘volstrekt verdoemden’ zal men hèm niet zoeken. ‘Maar’, vraagt Haak, ‘waarom heeft de aartsengel het uiterlijk geleend van de meest verachte onder de mensen?’ En Michael: ‘IJdeltuitje, je keert de rollen om.’ Niet Michael speelt de rol van Haak, maar Haak die van Michael. Wat wil dit zeggen? Slaat het op Haak's hautaine, kritische houding, op zijn trotse eenzaamheid?
We voelen verband met de verloren zaak - voor Michael, maar ook voor Haak, die ‘de beenderen nog moet halen’ in een parafrase op de kerkhofscène uit Hamlet. Op weg erheen wordt Haak beangstigd door een maansverdubbeling, waarvoor hij nu weet zijn leven lang bang te zijn geweest. ‘Was het niet sinds onheuglijke tijden de kuisheid, het ingeschapen fatsoen van de aarde geweest, slechts één maan te bezitten?’ - Zinspeelt dit manenspel op Haak's schaduw-ikken, zijn toneelrollen, zijn mislukte sexuele identificatie? Het laatste zeker: de tweede maan is een maan in het derde kwartier, een geïnverteerde maan! ‘Daar lag zoiets droevigs in, zoiets tragisch verdraaids, dat men geen Pierrot hoefde te zijn om tot dit mismaakte hemellichaam stomme klaagzangen op te zenden. Het was niet alleen maar het spiegelbeeld van de tot volheid wassende maan der avondschemeringen: het was een kosmische monstruositeit, de situs inversus der diepste hemelen, zeer erbarmenswaardig.’ Als Haak de verleider heeft verjaagd, blijkt die tweede maan een gewone lamp
| |
| |
te zijn.
De kerkhofscène confronteert Haak met zijn verleden - de zelfmoord van een vrouw om hem - en associeert dit met de zelfmoord van Ophelia, waardoor Haak dus Hamlet wordt. Was Hamlet niet de man, die zijn moeder aanklaagde wegens ontucht, en die ook de wreker was van deze ontucht, net als Michael? We krijgen de draden in handen van Haak's leven, maar kunnen ze net niet aan elkaar krijgen; narden van iets als een droom, die verwijst naar een mysterieuze essentie.
Haak heeft, al spreken de gebeurtenissen hem voortdurend tegen, in zoverre gelijk, als hij zegt dat het avontuur een droom is, dat alles functioneert als een droom. Alles wat gebeurt is een manifestatie van nog onbewuste of moedwillig verzwegen gedachten, verlangens, angsten, zelfverwijten, van de twaalf levenden.
Bij het collectieve biechten - hoe meesterlijk bewaart Vestdijk ook hier weer de distantie, waardoor elk vals accent vermeden wordt - komt wat Haak vergat en wat Van Schaerbeek verzweeg als fantomen opdagen. Als het zelfverwijt van Van Schaerbeek zich manifesteert - zijn vrouw die zingend op het perron verschijnt -, heeft dit catastrofale gevolgen: de hel breekt los. Wat dus wil zeggen, dat de angsten van de anderen evenzeer worden gemobiliseerd. Van Schaerbeek raakt in paniek, nadat hij in radeloosheid tot bekentenissen is gekomen, waarbij hij toch nog het belangrijkste achterwege laat. Ook Kwets gaat door de knieën, maar komt evenmin toe aan echtheid. Hun beider namen worden geroepen, maar de twaalf vluchten collectief met behulp van de Christus-analogie, de vriendelijke kellner. Dat niet ook mevrouw Kwets werd afgeroepen, die kans ziet haar onkreukbare fatsoen te blijven etaleren tot het laatste toe, dankt zij ofwel aan het feit, dat ze toegeeft in haar hart zichzelf anders te kennen, ofwel aan de ijzeren soliditeit van haar burgerlijkheid, waardoor ze tot be- of veroordeling van zichzelf niet in staat is.
Na aldus de confrontatie met zichzelf te hebben doorstaan, en ontdaan te zijn van hun maskers, worden de twaalf aan de fundamentele verleiding blootgesteld, het bestaan af te zweren. Maar voor zij daaraan toe zijn, worden zij nog geconfronteerd met een nieuwe verschrikking: het bloedslurpende moeras achter het hek, tot leven gekomen door de bloed spuwende Wim Kwets. Ze bevinden zich ook zelf onder de aanwezigheden in dit bloedmoeras, temidden van een menigte obsceniteiten en monsters à la Bosch. Het gebied is ver- | |
| |
boden en afgesloten; het is kennelijk het onbewuste van de twaalf, het heeft te maken met aller begeerten en driften. Ook de hond is door het bloedspektakel gefascineerd, maar blijft stil: bij het dier geen angst, geen afweer van drift.
Ze worden door het ontoegankelijke gebied heengeleid naar de opperduivel Leenderts, aan wiens verlangen zij echter weerstand bieden (dat Kwets zijn huik wel naar de wind wil hangen, is van geen belang), waarna Leenderts als een onschuldige bedrieger door de mand valt. Kortom, het hele boek, zo barok en weelderig van fantasie het zijn mag, blijkt te worden beheerst door een consequente symboliek, die evenwel voortdurend speels en beweeglijk blijft en nooit zodanig is uitgewerkt, dat zich een interpretatie opdringt die de vitaliteit van de beelden zou aantasten.
Op de terugweg naar huis verwerkt ieder zijn ervaringen. Men ontdekt, nu alles bijna voorbij is, zijn zwakten en zijn zekerheden; temidden van de bevrijde en omhoog sneeuwende huisgeestjes wordt men zichzelf. En op dit moment komt de zelfmoordpoging van mevrouw Kwets als een onthullende verrassing. Maar zij geneest niet: ze komt niet verder dan hysterisch zelfbeklag, tot de onaandoenlijke blik van Haak haar weer in zichzelf terugjaagt.
Vestdijk heeft ook de schizofrenie aangevat, het centrale probleem van de psychiatrie. Men zou ook niet anders verwachten van een auteur, die zijn medische leerboeken heeft doorgewerkt en achter zich gelaten, en die zich vervolgens opnieuw over de mens boog, wiens geheim hem niet met rust liet. Want de krankzinnigheid is geen mensvreemde aangelegenheid, maar een weliswaar troebele bron waarin de mens menig geheim omtrent zichzelf, soms lieflijk, soms beangstigend, weerspiegeld kan zien.
Toch noemt Vestdijk in De zieke mens in de romanliteratuur ‘het psychiatrische in engere zin (...) voor de literatuur een twijfelachtige aanwinst’. Hij struikelt dan meteen al over het feit ‘dat een geval als dat van King Lear, zoals Shakespeare het presenteert, eigenlijk àl te literair is, en de gedachte doet opkomen aan menselijke tragiek en onsterfelijke poëzie, die totaal gescheiden wegen gaan. Dit blijft natuurlijk altijd een gevaar (...).’ Men zal hebben begrepen, dat ik hier niet zozeer een gevaar zie als wel eenvoudig een complicatie: men zou met evenveel recht de objectiviteit van de psychiatrie een gevaar kunnen noemen voor de esthetische waarden.
De psychopathologische roman is alleen al daarom vaak een teleur- | |
| |
stelling, aldus Vestdijk, omdat de auteur zich weliswaar theoretisch even goed als, of beter dan een psychiater zou kunnen inleven in een schizofreen, maar hoe komt hij aan zijn schizofreen? En zo hij er al één kent, niemand heeft hem geleerd het wezenlijke van het bijkomstige te onderscheiden. Gaat de auteur het innerlijke leven van de patient beschrijven, dan komt er doorgaans iets tot stand ‘dat een zeer “levende” en zelfs levendige indruk kan maken, maar waarvan de werkelijkheidswaarde gering is. En tenslotte is geen lezer ermee gebaat kennis te nemen van gefantaseerde gekken, geconstrueerde visioenen en verzonnen waanvoorstellingen, niet alleen omdat dit als het ware dubbel-op is, maar ook omdat de romancier de verdenking op zich laadt de wereld der gekken alleen van horen zeggen te kennen, en wie als lezer vertrouwt hem dan nog?’
Men vraagt zich onbegrijpend af, waarom Vestdijk zich hier in zulke ongenuanceerde termen uitdrukt - men kan te eufemistisch zijn ook, zeker - en waarom hij, of all people, apodictisch stelt, dat het bij een roman alleen om de ‘werkelijkheidswaarde’ zou gaan. Merkwaardig genoeg is even eerder in het boek sprake van een visionaire scène bij Thomas Mann, ‘die beter maar niet pathologisch te interpreteren is, - iedere romanschrijver heeft recht op onpathologische visioenen (...).’
Een kwaadaardige criticus zou kunnen opmerken, dat Vestdijk in zijn beschrijving van de psychotische Eddy Wesseling, in De redding van Fré Bolderhey, overvloedig van dit recht gebruik heeft gemaakt. Op de flap van dit boek staat te lezen dat de schrijver weliswaar een poging heeft gewaagd, ‘een geval van krankzinnigheid-uit-sympathie’ uit te beelden, maar dat dit niet wil zeggen ‘dat naar psychiatrische juistheid ook maar gestreefd is.’ Zelfs zou de waanzin van Eddy medisch onmogelijk zijn, bij gebrek aan erfelijke belasting; een argument dat ook de psychiater Verwoerd in het boek tegenover Eddy hanteert, maar dat geen steek houdt. Deze psychiater gaat trouwens, al kan hij ‘luisteren als geen tweede’, weinig vakkundig te werk: hij valt zijn patient onmiddellijk in de rede, gaat hem nogal agressief te lijf met argumenten die hij aan derden ontleent, en als hij merkt dat zijn patient hallucineert zakt hij wat in elkaar, ‘gekrenkt in zijn beroepstrots’, en slaat hij de jongen alleen nog maar ontmoedigd gade ‘zonder hem verder met vragen lastig te vallen.’ Voor de geesteszieke heeft hij eerbied, dat wel, maar verder berust hij in het hopeloze van zijn taak. Wel wat gauw.
Eddy is zeker geen textbook-case van schizofrenie, - men komt bij
| |
| |
Vestdijk immers geen schoolvoorbeelden tegen. Wel komt men in de psychiatrische praktijk herhaaldelijk mensen tegen van wie men denkt: als deze man door Vestdijk beschreven was, dan zou je zeggen, daar heb je weer zo'n fantasieprodukt dat nergens naar lijkt. - Dat een jongen werkelijk psychotisch wordt door te denken aan een schizofrene neef, die hij niet eens meer ontmoet, is echter nauwelijks voor te stellen; maar zijn psychose kan uiteraard andere oorzaken hebben gehad.
Fré Bolderhey is ongetwijfeld wèl schizofreen: alles wat we van hem vernemen doet volkomen authentiek aan. Zijn ouders dragen het hunne bij tot een morbide sfeer. Vader is een weke sul, die onverstaanbare mopjes maakt; de herediteit zit aan zijn kant. Moeder is een geldwolf met een larmoyante stem, die Fré niet wil ‘wegdoen’ (!) uit egoïsme, en die zo vals is in haar liefde, dat Fré's vergiftigingswaan zelfs begrijpelijk aandoet.
Het lot van Fré, de begaafde jongen die kennelijk wordt getreiterd, grijpt Eddy naar de keel. Maar voordat hij van Fré verneemt, beleeft Eddy dingen die hem uit het lood slaan, of die bewijzen dat hij al uit het lood geslagen is. Al dadelijk is daar de eenzaamheid van die vreemde, bijna mechanisch geordende stad, waarin het ongehoorde dan toch opeens gebeurt: de zwemmers die in de gracht duiken, en aan wier bestaan Eddy later gaat twijfelen omdat zijn vader ze niet zag. Het luidruchtige café beneden, waar de pianola ‘onthersende wijsjes’ speelt tot diep in de nacht, werkt er ook niet aan mee om de jongen zich thuis te laten voelen. Ondertussen verwijst zijn psychose nadrukkelijk naar een problematiek die met zijn leeftijd samenhangt.
De geheimzinnige Cecily, die deels reëel is en deels alwetende profetes, leidster, verleidster, doem, vertegenwoordigt voor Eddy duidelijk de vrouw in al haar tegenstrijdige kwaliteiten. Dat Eddy zijn moeder als prostituée ziet lopen met de student, die kennelijk een ideaalbeeld voor hem is en met wie hij zich identificeert, laat zich uit een oedipaal conflict begrijpen; evenals de erop volgende straf, waarbij de paraplu's zich ongedwongen als substituut van de vader laten verklaren. In een later visioen laat Eddy zich trouwens onverbloemd door zijn moeder verleiden; maar dit is de mens verboden, zelfs in de droom. De moeder verandert dan ook in een beangstigend soort nix, en Eddy vermoordt haar, waarbij ze identiek wordt met het porceleinen poppetje, dat Eddy brak toen hij het daghitje een zoen gaf en beet, zijn eerste sexuele ervaring. In dit stadium hebben
| |
| |
zich Eddy's ouders verdubbeld en heeft hij zichzelf met Fré geïdentificeerd.
De psychose van Eddy is dus, in grote lijnen, voor wat de inhoud betreft goed te begrijpen; de vorm is echter ongewoon. Zijn denken blijft te konsekwent en samenhangend, zodat het meer op dagdromen lijkt. Verder is het niet altijd duidelijk, hoe de omgeving aan het hallucinatoire gebeuren mee kan doen op de wijze zoals Eddy het beleeft. Ook het sterk visuele aspekt van de hallucinaties is bij een schizofreen proces wat vreemd, terwijl het ook moeilijk is om tot een andere diagnose te komen. Als realistische beschrijving lijkt mij het boek dan ook niet zo volkomen overtuigend; als inlevende fantasie des te meer. Als zodanig heeft het in menige passage kracht genoeg, om een eventueel gemis aan ‘werkelijkheidswaarde’ irrelevant te doen zijn. Trouwens, onbestaanbaar zou ik Eddy niet durven noemen, de ervaring maakt een mens voorzichtig.
Een moderne Antonius, de titel suggereert het reeds, heeft meer van doen met ontkerstende theologie dan met psychiatrie. Veel verband met Antonius kan de psychiater in elk geval niet bespeuren. De visioenen van de heilige kluizenaar waren een uitvloeisel van zijn volstrekte eenzaamheid, zijn monothematische denken, en waarschijnlijk ook zijn langdurige waken, waarmee hij zich bewustzijnsveranderingen op de hals haalde; een kwestie die mede onder invloed van het ruimtevaart-geneeskundig onderzoek pas nu een beetje uit de verf begint te komen. Bij zijn nazaat Olivier komen de visioenen evenwel als onweer uit een heldere hemel, zodat men toch eerder aan een psychose zou denken. Deze gedachte lijkt door sommige gegevens wel gesteund te worden, maar wordt door andere weer tegengesproken.
De occulte leermeester Hammerstein gaat zich steeds nadrukkelijker als psychotherapeut gedragen: hij tracht de overdracht te forceren (híj kan helpen, híj moet vóórkomen onder de visioenen, enz.), hij luistert als Olivier spreekt, hij breekt de gesprekken af als het tijd is, ook al zijn ze soms onbevredigend, maar Olivier zou ze toch niet graag missen..., deze amateur doet het beter in ieder geval dan dokter Verwoerd. Maar even later doorbreekt hij de psychiatroïde sfeer dan toch weer, door de aanbeden heilige te worden die zich openbaart. Of is dit weer verbeelding van Olivier?
Een moderne Antonius is, dunkt me, geen psychopathologische roman; het boek jaagt op ander wild.
| |
| |
Ivoren wachters is niet alleen een stilistisch wonder; het is ook het boek van een auteur, die de krachten van de ziel als geen ander beheerst en tegen elkaar uitspeelt.
Philip Corvage loopt met zijn ellendige gebit te koop, omdat dit nu eenmaal zijn verweer is tegen wat verdrietig is en benauwt: er een spektakelstuk van maken. Hij doet het briljant, ‘in de elegant lijdende houding van een door bestiale machten bedreigde cultuurmens, beurtelings verblekend en toespraken houdend.’ Zijn schoolvrienden weten dan ook niet wat ze aan hem hebben, en betwijfelen zelfs of hij wel kiespijn hééft.
Zijn oom en pleegvader Selhorst heeft, als het boek begint, zijn eerste beroerte al gehad. Hij is dement en wantrouwend, en onderhevig aan ontstemmingen. Zijn bittere eenzaamheid blijft voor Philip niet helemaal verborgen, maar die kan het ook niet helpen dat hij door zijn aanwezigheid zijn oom aan oude, met rancunes beladen, familieconflicten herinnert. Herhaaldelijk begint Selhorst overnieuw met vriendelijk te zijn tegen de jongen, van wie hij immers houdt, - maar wat is een mens, wiens hersenweefsel door ondeugdelijkheid van de bloedvaten langzaam te gronde gaat? Selhorst is de speelbal van zijn affecten en zijn lichamelijke gesteltenis, zonder het te willen raakt hij telkens weer in woede. Zijn geheugenstoornissen maken hem bovendien radeloos. Het is beklemmend om te lezen.
Maar ondertussen, veel vader heeft Philip niet aan hem, en als moeder voldoen de tante en het dienstmeisje, beiden onderhevig aan angst om Selhorst die ontzien moet worden, ook maar half. Tussen Philip en het meisje ontstaan bovendien even onvermijdelijke als fatale misverstanden: zijn ironie is voor haar ondoorgrondelijk, haar toewijding voor hem onpeilbaar.
Het is of blinde krachten aan het werk zijn. Het meisje vermoordt de stervende Selhorst uit liefde voor Philip, en haar man vermoordt Philip uit jaloezie om zijn vrouw, als Philip zich wanhopig aan haar vastklemt door schuldgevoel om Selhorst... Misverstanden en ambivalenties rond een oude dementerende man, en de menselijke eenzaamheid had niet wranger in het licht gesteld kunnen worden.
Ook Meneer Visser's hellevaart geeft een schelle belichting van die eenzaamheid, maar hier maakt de gestoorde hoofdpersoon anderen tot zijn slachtoffer. Want meneer Visser is niet gewoon maar een pestkop, hij is een zieke man. Al na enkele bladzijden weten we van zijn anale préoccupatie, zijn hypochondrie, zijn nerveuze hartklach- | |
| |
ten; we vernemen van zijn angst voor masturbatie en voor verlies van sperma, dat hij vagelijk met urine vereenzelvigt; van zijn angst voor zijn eigen agressiviteit, zijn verlegenheid, zijn nooit overwonnen infantiele onzekerheden, zijn koppige onaangepastheid die een verzet is tegen onmacht en weerloosheid; van zijn dwangmatige netheid in sommige dingen en zijn smerigheid in andere; en het wordt duidelijk dat bij de geestelijke ontwikkeling van deze man zo het één en ander in het honderd is gelopen.
En inderdaad: hij was een stotterend en slaapwandelend kind, dat van zijn tiende jaar af door zijn oom Richard, kolonel b.d., volgens diens opvattingen werd opgevoed, omdat zijn eigen vader zelfmoord had gepleegd. Slaag kreeg Willem na zijn zestiende jaar niet meer, de straf werd toen veranderd in water en brood. Want hij mocht niet zoveel bij oom Richard, niet veel meer dan kauwen op zijn eten, wat hem dan ook bij elke maaltijd werd opgedragen. Kijkend naar de maan denkt Visser later: ‘die maan was eigenlijk mijn enige speelgoed.’ Van zijn moeder herinnert hij zich niet hoe ze vroeger was; wel vraagt hij zich af: ‘zou ze me ook zo uit de hoogte de borst geven hebben?’
Dit alles wil geen excuus zijn voor het onhebbelijke gedrag van Visser, en zelfs nauwelijks een verklaring. Want zoals altijd weigert Vestdijk ook hier, zijn personen goed te praten. In zijn romans vinden we de psychodynamiek niet voor het opscheppen, evenmin als in de praktijk van het leven, en bij Vestdijk hoeft men zeker niet naar psycho-analytische schablones te zoeken, of naar rijtjes klassieke symptomen. Desondanks stemmen de gegevens omtrent meneer Visser weer volkomen overeen. Zijn persoonlijkheid is geen mozaïek van rare eigenschappen, maar een organisch geheel, dat ons van zijn echtheid overtuigt ook tegen de achtergrond van de psychiatrische inzichten.
De artsen komen er ook in dit boek weer niet zo mooi op te staan. Visser's huisarts denkt bij voorbeeld, staande bij een nogal verlopen patiente, dik, vervuild en weer zwanger: ‘Vrolijke kennis. Al jaren aast ze op me. Kon bij gelegenheid toch wel 's een uitstrijkje van d'r maken, om te zien of 't geen kwaad kan, als ik zelf soms 's... “Heeft dokter nog wat voor de kinders hun hoofd?” Dokter Touraine hield nu op met denken, nam zijn receptenboekje en schreef zinkolie voor.’ Dezelfde Touraine verzuimt een depressieve patiënt te doen opnemen, met zelfmoord tot gevolg. Collega Baal bezoekt het getroffen gezin, en geeft op discrete wijze uiting aan zijn verbazing over het
| |
| |
gevoerde beleid. En ‘toen dokter Baal de winkel verliet was hij er vrijwel zeker van, deze familie Verdoorn, althans wat ervan overgebleven was, van Touraine over te kunnen nemen, en de buren ook, en misschien de hele straat, en dan bestond er nog een neef Verdoorn in de Achterstraat, een aannemer, niet onbemiddeld. Ja, zo was de dood nu eenmaal: een geest, die steeds das Böse will en steeds das Gute schafft. Ja...’
Dat de apotheker al geen draad beter is, kan slechts een schrale troost zijn. Vestdijk heeft het niet op artsen begrepen, dat is wel duidelijk. In het gunstigste geval is de huisarts bij hem een onhandige man, die echter zijn vak wel ernstig neemt, zoals in Barioni en Peter; bij dit ontroerende verhaal is de onzekerheid van de dokter overigens een onmisbaar element.
Dat Meneer Visser's hellevaart geen naargeestig boek is, dankt het aan de spiritualiteit van meneer Visser; was deze beperkter in zijn verbale mogelijkheden, het boek zou te gruwelijk zijn om te lezen. En zo komen we tot de kardinale vraag naar het waarom. Wat bezielt de schrijver, die zoveel hysterie en neurotische verscheurdheid niet alleen, maar bovendien zoveel krankzinnigheid en geestelijk verval in zijn romans te pas brengt? Het is duidelijk, dat dit niet zomaar een capricieuze neiging is, - Vestdijk is trouwens niet de enige met die neiging. De moderne literatuur legt een opmerkelijke belangstelling aan de dag voor de psychiatrie. Na de verguizing van de geesteszieken die eeuwen lang plaats vond, schijnt men thans van hen openbaringen van inzicht te verwachten. Ten dele wel terecht, want evenals de droom heeft ook de ziekte zijn eigen onschatbare mogelijkheden aan ervaring. Maar men moet niets verabsoluteren: van een ziekte wordt een mens nooit beter dan hij is, van een psychose krijgt men geen hogere wijsheid, geen groter creatief vermogen, geen feller levensbesef. Dit is de grote misvatting van de marihuanaroker.
Maar Vestdijk heeft niet alleen de zieke,maar ook de gezonde menselijke ervaring geëxploreerd, en een grens tussen die beide is bij hem zomin als in de werkelijkheid duidelijk aan te geven. Anders gezegd, de geestesziekte is voor hem een interessant en leerzaam aspekt van het menszijn, maar het gaat hem uiteindelijk om de mens en niet om dat aspekt. Het antwoord op onze vraag naar het waarom kunnen we misschien vinden in een verhaaltje van maar enkele bladzijden, Deernis met de wegen.
| |
| |
Het gaat over een weggetje, dat levend was. Dat is iets bijzonders, want ‘iets dat leeft kan zichzelf tegemoet treden, zichzelf in de ogen schouwen: voor die zelfontmoeting, zeldzaam reeds bij de mensen, deugen de meeste wegen niet. (...) Zelfs de schoolkinderen, dichter bij het leven toch dan de volwassenen, tekenen de wegen op hun kleine kaarten steeds van het ene punt naar het andere, nooit van twee punten tegelijk naar het midden toe. En een midden, altijd opnieuw gezocht, verzuimd of gevonden, moet er toch zijn.’
Onze weg verlangde naar een ontmoeting met zichzelf: hij wilde zichzelf zien in de plassen die zich na de regen in zijn midden bevonden. ‘Dat was niet gemakkelijk. (...) Het voorbeeld volgen van twee boeren, die elkaar tegemoet gingen, beloofde weinig, want - dit had hij in de loop der jaren opgemerkt - in verreweg de meeste gevallen liepen de mensen elkaar niet wèrkelijk tegemoet, zelfs niet wanneer zij een afspraak hadden, of blij waren elkaar te zien. Stonden zij tegenover elkaar, dan keken zij over elkaars schouder naar het vee of naar de wilgen, als om het landschap te bewijzen, dat zij eigenlijk niets met elkaar te maken hadden.’
Ondanks zijn heldhaftig pogen, slaagt de weg niet. Zijn ervaringen zijn pijnlijk en ontstellend. En als hij beklinkerd wordt, is zijn laatste kans voorbij. ‘Zo werd hij weer een weg zoals men die kent en op de scholen leert, een weg als alle wegen op aarde. Hij liep van de hoeve naar de straatweg, of van de straatweg naar de hoeve; tenslotte, in de uiterste nederigheid der dienstbaren, vergat hij, hier ooit onder geleden te hebben.’
|
|