| |
| |
| |
Henri Michaux | Plume
Vertaling: F. ten Harmsen van der Beek
I Een rustige vent
Toen Plume zijn handen buiten bed stak was hij verbaasd dat hij de muur nergens meer voelde. ‘Hé, dacht hij, zeker door de mieren opgegeten...’ en hij viel weer in slaap.
Even later wordt hij door zijn vrouw betrapt en doorelkaar geschud: ‘Kijk, roept ze, luiwammes! terwijl jij je tijd ligt te verslapen hebben ze het huis boven ons weggestolen.’ En ja hoor, het gave uitspansel strekte zich naar alle kanten over hen uit.
‘Na, gebeurd is gebeurd’, dacht Plume.
Even later klinkt er geluid. Het is een trein die in volle vaart op ze afkomt. ‘Dat is er eentje met haast, dacht Plume, daar is geen bijhouden aan’ en hij viel weer in slaap.
Vervolgens werd hij wakker van de kou. Hij was helemaal doorweekt met bloed. Naast hem lagen een paar stukjes van zijn vrouw. ‘Bloed, dacht hij, daar kleven altijd massa's onaangenaamheden aan vast; als die trein hier niet langs had gehoeven, zou het me wel zo aangenaam zijn geweest. Maar ja, nu hij toch al voorbij is...’ en hij viel weer in slaap.
- Kom nu, zei de rechter, hoe wilt u verklaren dat uw vrouw zichzelf dusdanig verwond zou hebben dat ze in acht losse stukken is teruggevonden, zonder dat u, die er zich naast bevond, een vinger hebt uitgestoken om iets dergelijks te verhinderen, het schijnbaar niet eens heeft opgemerkt. Zoiets noem ik een raadsel. Dat is het punt waar de hele zaak om draait.
- Als hij zo begint, kan ik hem niet van dienst zijn, dacht Plume, en hij viel weer in slaap.
- De terechtstelling zal morgen plaatsvinden. Veroordeelde, hebt u nog iets te zeggen?
- Neem me niet kwalijk, zegt hij, ik heb de zaak niet gevolgd. En hij viel weer in slaap.
| |
| |
| |
II In het restaurant
Plume zat te eten in een restaurant, toen de gérant op hem afkwam, hem streng aankeek en met lage, geheimzinnige stem tegen hem zei: ‘Dat wat u daar op uw bord hebt liggen staat niet op de spijskaart.’ Plume verontschuldigt zich meteen.
Kijk, zegt hij, ik had haast en daarom heb ik de moeite niet genomen om de kaart in te kijken. In heb in het wildeweg om een kotelet gevraagd, met het idee dat u die wel voorhanden zou hebben of dat ze anders hier om de hoek nog te koop zouden zijn, maar ik was er al op voorbereid om onverschillig wàt anders te bestellen wanneer de koteletten mochten zijn uitgevallen. De kellner toonde niet de minste sporen van verbazing, hij verdween naar achter en even later bracht hij mij er eentje en dat is alles...
Het spreekt vanzelf dat ik u de kosten behoorlijk zal vergoeden. Het is een mooi stuk, ik kan niet anders zeggen. Ik tel er de prijs zonder meer voor neer. Als ik het geweten had zou ik met genoegen een andere vleessoort hebben gekozen, of gewoon een ei, veel trek heb ik in elk geval nu toch niet meer. Laat ik meteen maar even met u afrekenen.
De gérant verroert echter geen vin en Plume voelt zich afgrijselijk in verlegenheid gebracht. Als hij na een tijdje op durft kijken... hmm! dan staat daar nu de eigenaar van de zaak voor zijn neus.
Plume verontschuldigt zich. Meteen.
- Ik had er geen flauw idee van, zegt hij, dat koteletten niet op de kaart voorkwamen. Ik heb er niet naar gekeken ook, want ik ben behoorlijk bijziende en ik had m'n bril niet bij me en trouwens, lezen doet me afschuwelijke pijn aan mijn hoofd. Ik heb het eerste het beste besteld dat me te binnen schoot, meer in de hoop eigenlijk om daarmee een betere suggestie uit te lokken dan uit persoonlijke voorkeur. De kellner, die waarschijnlijk andere dingen aan zijn hoofd had, heeft er ook niet bij stil gestaan, hij heeft me dit hier voorgezet en wat mij betreft, in mijn verstrooidheid ben ik er van gaan eten... dat is alles, ik zal maar met uzelf even afrekenen, nu u toch hier bent.
Ondertussen blijft de eigenaar van de zaak bewegingloos. Plume voelt zich minder en minder op zijn gemak. En terwijl hij hem een bankbiljet wil overhandigen, ziet hij opeens de mouw van een uniform; het blijkt dat hij een politieagent voor zich heeft staan.
Dadelijk begint Plume zich te verontschuldigen.
| |
| |
- Kijk, het ging zo: hij was hier binnengelopen om even rustig wat te zitten. Opeens begint iemand hem totaal onverwachts toe te schreeuwen: ‘En voor meneer? Wat mag het wezen...?’ - ‘Een... eh pils’, zegt hij. ‘Ja, en vervolgens?...’ blaft de ober hem toe; en hij, meer om er van af te wezen: ‘een kotelet dan maar!’
Toen ze er mee aan kwamen dragen, op een bordje, had hij zijn hoofd al weer bij andere dingen; en ja, hoe gaat zoiets, omdat het daar nu eenmaal voor hem op tafel stond...
- Maar hoort u nu eens, als u zo vriendelijk zou willen zijn om te proberen deze geschiedenis in orde te brengen, dan is dit hier voor de moeite.’
En hij stopt hem een tientje toe. Het geluid van zich verwijderende voetstappen doet hem geloven dat hij er nu van af is. Maar dit keer is het de commissaris van politie die hij tegenover zich heeft.
Plume verontschuldigt zich dadelijk.
- Hij had een afspraak gemaakt met een vriend. Maar hij had hem de hele morgen al tevergeefs achterna gelopen. En nu wist hij toevallig dat zijn vriend, op weg van kantoor, door deze straat moest. Hij was hier dus binnen gegaan, had een tafeltje dicht bij het raam genomen en omdat het wachten wel eens lang zou kunnen duren en hij niet de indruk wilde wekken dat hij z'n geld niet wou uitgeven, had hij een kotelet besteld; gewoon, om iets voor zich op tafel te hebben. Aan opeten had hij geen seconde gedacht zelfs! Pas toen het voor zijn neus stond was hij machinaal, zonder zich in het minst rekenschap te geven van wat hij deed, aan het eten geslagen. En dan te weten dat hij voor geen geld ter wereld ooit een restaurant binnengaat. Hij eet altijd en uitsluitend thuis. Uit principe. Dat hij zich hier nu toch bevindt, is een kwestie van pure verstrooidheid, zoiets wat iedereen die een beetje in de war is kan overkomen, een soort bewustzijnsvernauwing, iets van voorbijgaande aard; dat is alles.
Maar de commissaris heeft het hoofd van de Veiligheidsdienst al aan de telefoon: ‘Vooruit, zegt hij tegen Plume terwijl hij hem de hoorn toesteekt. Kom er nou maar eens mee voor de draad hoe het zit. Dat is nog je laatste kans.’ En een agent die hem onderwijl een opstopper geeft, zegt: ‘Het wordt tijd er niet langer omheen te draaien, begrepen?’ En terwijl het restaurant begint vol te lopen met mannen van de brandweer zegt de eigenaar: ‘Kijkt u toch eens even wat een schadepost voor mijn zaak. Het is gewoon een catastrofe!’ en daarbij wijst hij op de zaal die door de clientèle in- | |
| |
derhaast is verlaten.
De lui van de Geheime Dienst zeggen tegen Plume: ‘Het kon wel eens heet gaan toelopen, hou er rekening mee. U kunt beter volledig bekennen. Het is voor ons waarachtig niet de eerste keer dat we zoiets bij de hand hebben. Als de zaken een dergelijke draai nemen, dat betekent dat het menens wordt.’
Ondertussen zegt van achter zijn schouder zo'n grote pummel van een agent: ‘Hierzo, ik kan het ook niet helpen. Bevel is bevel! Als je niet in het toestel spreekt sla ik erop. Begrepen? En nu bekennen! je bent gewaarschuwd. Als ik nou nog niks hoor dan sla ik er op.’
| |
III Plume op reis
Plume kan niet zeggen dat de mensen overdreven veel égards voor hem hebben, als hij op reis is. Sommigen lopen hem zonder de minste waarschuwing tegen de vlakte, anderen vegen rustig hun handen af aan zijn colbertje. Maar op den duur is hij er aan gewend geraakt. Hij vindt het nu wel prettig om te reizen in alle bescheidenheid. Zolang dat tenminste nog mogelijk is, blijft hij het doen.
Wanneer hij bediend moet worden scheppen ze hem, kribbig, een raap op zijn bordje, zo'n dikke raap: ‘Vooruit, eet op! Waar zit u nog langer op te wachten?’
‘O, goed, ik begin meteen, ziezo.’ Hij wil zich niet onnodig allerlei gezeur op de hals halen.
En als ze hem 's nachts, als hij om logies vraagt, een bed weigeren: ‘Wat! U wilt toch niet beweren dat u dat hele eind gereisd hebt om hier te komen slapen? Kom nou, pak uw koffer en uw boeltje maar weer bij elkaar, in de nacht is het rustiger wandelen dan overdag.’
‘Goed, goed hoor, dat eh... spreekt vanzelf. Ik vroeg het ook meer voor de aardigheid. Het eh... was maar een grapje.’ En daar gaat hij alweer, de duisternis tegemoet.
Of als ze hem de trein uitsmijten: ‘Aha! dus u denkt dat we deze locomotief hier drie uur lang staan warm te stoken en dat we er tien wagens achter hangen om een jonge man van uw leeftijd te vervoeren, die volkomen gezond is en zich hier ongetwijfeld ook best nuttig kan maken, zodat het dus hoegenaamd niks nodig heeft om ergens anders heen te gaan, en u denkt zeker dat we daarvoor tunnels boren en tonnen en tonnen rotsgebergte opblazen met behulp
| |
| |
van dynamiet en, weer of geen weer, honderden kilometers rails laten leggen, om nog maar niet te spreken van de voortdurende bewakingsmoeilijkheden over al die lijnen vanwege het gevaar van sabotage, en dat alles dus alleen om...’
‘Nee, nee, ik begrijp het volkomen. Ik was maar even ingestapt om eh... een kijkje te nemen! Dat is alles. Doodgewone nieuwsgierigheid, nietwaar? Nu, in ieder geval, heel vriendelijk dank.’ En hij neemt de zelfde weg maar weer terug, met al zijn bagage.
En dan in Rome, daar vraagt hij of hij het Colosseum mag bezichtigen: ‘Oh! neen. U moet eens goed luisteren, het is hier toch al een beetje een vervallen boel en we weten precies hoe dat gaat. Meneer zou er met z'n vingers aanzitten of er tegen willen leunen en op die manier zitten wij hier nu met niets dan ruïnes, zoveel hebben we er wel van geleerd... Een dure les, maar wat wilt u, we staan het gewoon niet meer toe tegenwoordig, nee, dat is afgelopen.’
‘Goed, nee best, eh... wat ik alleen maar vragen wou, of u misschien een prentbriefkaart hebt, een foto is ook best natuurlijk, als tenminste... in geval u niet...’ En hij vertrekt zonder iets van de stad gezien te hebben.
En dan die keer, aan boord van de boot naar Engeland, dat de kapitein opeens naar hem begint te wijzen en zegt: ‘Hoe komt me die kerel hier nu boven dek? Het lijkt waarachtig wel of ze geen enkele discipline meer hebben, daar beneden. Vooruit, naar de ketelkamer met die man! Voorlopig zijn we nog niet aan de overkant.’
En meteen loopt hij alweer door, fluitend tussen zijn tanden en Plume, wel, Plume moet zich lam werken gedurende de hele overtocht.
Maar hij zegt niets, hij klaagt nergens over. Hij denkt in stilte aan al die ongelukkigen die helemaal niet op reis kunnen, nooit, terwijl hij niet anders doet. Voortdurend niet anders doet dan reizen.
| |
IV In de vertrekken van de koningin
Toen Plume met zijn geloofsbrieven ten paleize arriveerde, zei de Koningin tegen hem:
- Ziezo. De Koning heeft het behoorlijk druk, op het ogenblik. U ziet hem straks wel. Als u wilt kunnen we hem tegen vijven samen gaan ophalen. Zijne Majesteit is erg gesteld op de Denen, Zijne Majesteit zal u met alle plezier ontvangen, u kunt in afwachting
| |
| |
daarvan misschien een eindje met mij omwandelen.
Omdat het paleis zo groot is ben ik altijd bang om te verdwalen en opeens bij de keukens terecht te komen, nu, u begrijpt wel, dat zou belachelijk zijn voor een Koningin. Deze kant hier gaan we uit. We zijn op de goede weg. Kijk, hier is mijn slaapvertrek.
En ze gaan naar binnen in het slaapvertrek.
- Nu moeten we zeker nog twee uur zoekbrengen, dus u zou me eigenlijk wel wat voor kunnen lezen, maar ik heb hier niet veel bijzonders op het punt van lectuur. Houdt u soms van kaartspelletjes? Maar om u de waarheid te zeggen verlies ik altijd meteen.
In ieder geval moet u niet zo blijven staan, daar, dat vermoeit zo; zitten is trouwens ook nogal vervelend, we kunnen misschien het beste languit op deze divan gaan.
En ze strekken zich, languit, op de divan.
Ze liggen nog niet of ze komt weer overeind.
- Er heerst hier in deze kamer altijd een temperatuur, onverdragelijk. U zoud me een groot genoegen kunnen doen als u me eventjes behulpzaam wilt zijn met uitkleden. Dan kunnen we daarna rustig wat praten. Ik zou dolgraag eens wat meer willen weten over Denemarken. Deze jurk gaat trouwens zo gemakkelijk uit, dat je je afvraagt waarom ik eigenlijk aangekleed blijf, zo'n hele dag. Het is het soort jurk dat je uittrekt zonder dat je er zelf erg in hebt. Moet u zien, ik doe mijn armen omhoog en de rest is kinderwerk. Ofschoon ik het kinderen natuurlijk nooit toe zou staan om te doen. Ik hou veel van ze, maar in een paleis wordt zo ontzaglijk veel gekletst, en dan geven kinderen maar aanleiding tot misverstand.
En Plume, kleedt haar uit.
- Maar uzelf, meneer, blijft u er zo toch niet bij liggen! Dat is toch zó stijf, dat zich volslagen aangekleed in kamers ophouden, ik kan het niet langer aanzien trouwens, het geeft me het gevoel dat u ieder moment kan weglopen en me alleen laten in dit paleis, dat toch al zo verschrikkelijk groot is.
En Plume kleedt zich uit. Daarna gaat hij weer liggen, in zijn hemd. - Nu, zegt ze, is het nog steeds niet later dan kwart over drie. Hebt u werkelijk zoveel verstand van Denemarken dat u me daarover bezig kunt houden, anderhalf uur lang? Dat zal ik toch maar niet van u verlangen. Ik begrijp wel dat het erg moeilijk zou zijn. Ik geef u nog een klein bedenktijdje, om iets voor te bereiden. En moet u horen, nu u hier toch bent, zal ik u onderdehand iets laten zien wat mij geweldig bezig houdt. Ik ben heel benieuwd om te horen
| |
| |
wat een Deen daar wel van zal zeggen.
Ik heb hier, ziet u wel, onder de rechter borst, drie kleine vlekjes, hoewel, nee! eigenlijk twee kleintjes en een grote. Kijk, die grote, het lijkt haast wel een... Dat is werkelijk merkwaardig, nietwaar, en kijk eens de linker borst, niets! helemaal blank!
Weet u wat, u zegt mij gewoon wat u er van denkt, maar eerst moet u het helemaal op uw gemak, goed onderzoeken.
En daar begint Plume dus te onderzoeken. Hij tast, hij beroert met onzekere vingers en het navoelen van de ontdekkingen die hij doet maakt hem beverig en steeds opnieuw beginnen zijn vingers hun rondreis.
En dan raakt Plume in gedachten.
- Ik merk, dat u zich iets afvraagt, zegt de Koningin na een ogenblikje, (ik zie nu dat u iemand is die er verstand van heeft). U zou wel eens willen weten of ik ergens anders niet nog zo'n vlekje heb. Neen, zegt ze, en ze wordt helemaal verlegen, helemaal rood.
En vertelt u me nu maar eens iets over dat Denemarken, maar gaat u eerst goed dicht tegen mij aanliggen, dan kan ik mij er beter bij bepalen.
Plume schikt op. Hij gaat vlak naast haar liggen en dan valt er helemaal niets meer te verbergen.
En, inderdaad:
- Hoort u eens, zegt ze, van uw kant had ik werkelijk meer eerbied voor de Koningin verwacht, maar enfin, omdat u nu eenmaal al zo bent, zou ik niet graag willen dat dat ons er vanaf hield om in het vervolg over Denemarken te praten.
En dan trekt ze hem over zich heen, de Koningin.
- En aai mij vooral zachtjes over mijn benen, zegt ze nog, anders is het niet onmogelijk dat ik dadelijk zo afgeleid raak dat ik niet meer weet waarom ik hier eigenlijk lig...
En op dat moment komt de Koning binnen!
Afschuwlijke avonturen, ondanks alle goede voornemens, en alle slechte ervaringen ten spijt, afgrijselijke avonturen, alsof een onverbiddelijke vijand er de hand in heeft.
| |
V De nacht van de Bulgaren
- Het ging zo: we waren op terugreis en we nemen de verkeerde
| |
| |
trein. Toen komen we daar te zitten met een troep Bulgaren die onder mekaar weet je veel wat zaten te mompelen, die de hele tijd heen en weer schoven, en toen vonden we het beter om er maar met één klap een eind aan te maken. We trokken onze revolvers en we schoten. We schoten halsoverkop want we vertrouwden ze niet. Het was beter om ze van te voren buiten gevecht te stellen. Wat hun betreft, het leek wel of ze er verbaasd van opkeken, maar Bulgaren, daar kan je nooit van op aan.
Aan het volgende station stappen altijd een heleboel reizigers in, zegt de treinconducteur. Maakt u in orde met hun-hiernaast (en hij wijst op de doden) dat u niet meer dan één coupé in beslag neemt. Er is nu verder geen enkele reden meer dat u en zij verschillende kompartimenten in beslag zouden nemen.
En hij kijkt ze met strenge blik aan.
- Ja, ja, dat komt in orde! Dat is ook wat! Dat spreekt vanzelf! We gaan al!
En opgewekt zetten ze zich tussen de doden neer en houden ze overeind.
Zo gemakkelijk is dat niet. Zeven doden en drie levenden. Ze zetten zich schrap tussen de koude lichamen en de hele tijd vallen de hoofden van die ‘slapers’ opzij, tegen de halzen van de drie jonge mannen. Net van die kruiken die je op je schouders draagt, die koude hoofden. Net ruwe aarden kruiken, tegen je wang, die stugge baarden die opeens twee keer zo vlug beginnen te groeien.
De nacht door zien te komen. En dan maar proberen om er tussen uit te knijpen tegen dat het licht wordt. De conducteur is het misschien wel vergeten. Voorlopig maar heel rustig blijven. Zorgen dat hij niets in de gaten krijgt. Stokstijf tegen elkaar aan blijven zitten, zoals hij gezegd heeft. Een beetje goede wil aan de dag leggen. En 's morgens er stilletjes van door gaan. Over het algemeen verminderen treinen vaart voordat ze aan de grens komen. Dat zal de ontvluchting vergemakkelijken, de bossen kunnen ze een eindje verderop doorsteken met behulp van een kaart.
En ze besluiten dus tot uiterste geduldigheid.
In treinen worden doden heel wat erger door elkaar geschud dan levenden. Snelheid maakt ze onrustig. Ze kunnen geen ogenblik stil zitten, ze zakken steeds meer voorover, ze stompen je met hun hoofden in de maag, ze hebben het niet meer.
Ze moeten hard aangepakt worden en je kan ze geen moment uit het oog verliezen; je moet je van links en van rechts tegen ze aan- | |
| |
persen om ze platgedrukt tegen de rugleuningen te houden, maar dan is er hun hoofd nog dat heen en weer klotst.
Het belangrijkste is dat ze stevig worden beet gehouden.
- Zou een van de heren hier niet plaats willen maken voor deze oude dame?
Weigeren is onmogelijk. Plume neemt een dooie op schoot (rechts heeft hij er ook nog een) en de dame gaat naast hem zitten, links. En dan valt ze in slaap, die oude dame, en haar hoofd zakt voorover. En zo gebeurt het dat haar hoofd en dat van de dooie elkaar aanstoten. Maar het hoofd van de dame is het enige dat wakker wordt en ze zegt dat dat andere wèl koud is, ze wordt er bang van. Maar zij beginnen druk te beweren dat er zo'n verschrikkelijke kou heerst.
Moet ze maar eens voelen. En dan worden er handen naar haar uitgestoken, hele koude handen. Ze zou misschien beter in een warmere coupé kunnen gaan zitten. Ze staat op. Als ze terug komt heeft ze de conducteur bij zich. De conducteur wil nazien of de verwarming normaal functioneert. De dame zegt tegen hem: ‘Voelt u nu zelf, die handen.’ Maar zij met z'n allen roepen: ‘Nee, nee, dat komt van het stilzitten, dat zijn slapende vingers van het stilzitten, dat is niets. We hebben het hier warm genoeg, allemaal. We transpireren, hier, voelt u dit voorhoofd eens. Dat is het menselijk lichaam nu eenmaal, hierzo transpireren, daarzo ijskoud, dat komt door gebrek aan beweging, het is niets anders dan gebrek aan beweging.
- Wie het koud heeft, zegt Plume, die doet maar een krant om zijn hoofd. Dat houdt de warmte vast. De anderen hebben hem door. Even later zitten alle doden met hun hoofden onder krantenmutsen, wittige krantenmutsen, ritselende krantenmutsen. Het is wel zo gemakkelijk, je kunt ze nu dadelijk herkennen, ondanks de donkerte. En bovendien loopt de dame niet meer het gevaar met een koude kop in aanraking te komen.
Ondertussen is er een jongmeisje in gestapt. Haar bagage hebben ze op de gang neergezet. Ze is er niet op uit om te gaan zitten, het is zo'n heel terughoudend meisje, met oogleden die zwaar zijn van de bescheidenheid en de vermoeienis. Zo iemand die nergens om vraagt. Maar toch zal er plaats gemaakt moeten worden. Dat willen ze met alle geweld, dus nu beginnen ze te overwegen of ze hun dooien niet kunnen wegwerken, langzaam maar zeker wegwerken. Maar bij nader inzien is het nog beter om ze achter elkaar aan in
| |
| |
één keer naar buiten te gooien, want misschien dat die bezigheden voor de oude dame nog wel te verbergen zouden zijn, maar met twee of drie vreemden er bij wordt zoiets nogal moeilijk.
Ze openen voorzichtig het grote coupéraam en de operatie kan beginnen. Eerst moeten ze tot aan het middel naar buiten gewerkt, en daarna kan je ze laten kieperen. Het is wel zaak om hun knieën goed op te vouwen, zodat ze niet blijven haken, want onder het hangen slaat hun hoofd met een dof geklop tegen de portierwand, net alsof het weer naar binnen wil.
Nu vooruit! Nog eventjes moed houden en ze kunnen weer fatsoenlijk ademhalen. Nog één dooie en het is gebeurd. Alleen is nu wel de oude dame wakker geworden door de binnenstromende koude lucht.
En door het geluid van al die bewegingen komt, puur om z'n geweten gerust te stellen en uit overdreven galanterie, de conducteur opnieuw nakijken of er binnen geen plaats is (hij weet verdraaid goed van niet) voor een jongmeisje dat op de gang staat.
- Maar welzeker, welzeker! roepen ze allemaal.
- Hé, dat is ook merkwaardig, begint de conducteur, ...ik zou gezworen hebben dat...
- Dat is zeker merkwaardig, geeft ook de blik van de oude dame te kennen, maar omdat ze slaperig is worden de vragen uitgesteld tot later.
Nu maar hopen dat het meisje in slaap valt! Eén dooie is weliswaar al een stuk gemakkelijker te verklaren dan vijf, maar het is beter om alle gevraag te voorkomen. Want als je ondervraagd wordt, raak je maar al te licht in de war. De tegenstrijdigheden en de wandaden komen aan alle kanten te voorschijn. Het is altijd maar beter om niet met een dode te reizen. Vooral niet wanneer het een slachtoffer is van een revolverkogel, dat er zo slecht uit ziet, door het bloedverlies.
Maar het jongemeisje is dusdanig op haar hoede dat ze niet wil inslapen voordat zij zijn ingeslapen en omdat de nacht nog lang is, tenslotte, en er geen halte komt voor 4 uur 30, maken ze zich niet bijster ongerust en vallen uiteindelijk van vermoeidheid in slaap.
En opeens merkt Plume dat het kwart over vier is, hij maakt Pom wakker... en samen zullen ze als de bliksem voort moeten maken. En in het vooruitzicht van aanstaande halte en de naderende dag die alles onverbiddelijk aan het licht zal brengen, smijten ze de dode zonder meer de coupédeur uit. Maar terwijl ze zich het zweet
| |
| |
al van het voorhoofd willen vegen voelen ze de dode voor hun voeten. Dan was hij het dus niet, die ze hebben weggegooid. Hoe kàn dat nou? Hij had toch wel degelijk een krant om zijn hoofd. Enfin, dat is van later zorg! Ze pakken hem beet, de dooie, en ze gooien hem er uit. Hè, hè, eindelijk!
Wat is het leven toch een weldaad, voor de levenden. Wat gezellig is het hier niet, in deze coupé! Ze maken hun maat wakker. Hola, we zijn er bijna... Ze wekken de twee vrouwen.
- U moet wakker worden, we zijn er bijna. Dadelijk moeten we uitstappen. Is de reis goed verlopen? Buitengewoon prettige verbinding, nietwaar? Hebt u nog een beetje kunnen slapen?
En ze zijn de oude dame behulpzaam bij het uitstappen, en ook het meisje. Het meisje dat ze aankijkt zonder een woord te zeggen. Zelf blijven ze achter. Ze weten niet meer wat ze moeten doen. Ze voelen zich net alsof ze overal mee klaar zijn.
De conducteur komt er aan en zegt:
- Kom vooruit, voortmaken. Uitstappen met uw getuigen!
- Maar we hebben geen getuigen, zeggen zij.
- Mij best, zegt de conducteur, als u dan een getuige wilt, op mij kunt u rekenen. Wach u maar eventjes aan de andere kant van het station, tegenover de loketten. Ik kom dadelijk terug, hoor. Hier hebt u een bewijsje dat u door kunt lopen. Ik ben zo terug, wacht u maar even op mij.
Ze komen op de plek en als ze daar eenmaal zijn dan zetten ze het op een lopen, op een lopen...
En nu maar leven, o leven! eindelijk!
| |
VI Een moeder van negen kinderen!
Plume was nog maar nauwelijks aangekomen in Berlijn, hij zou net het Terminus binnengaan, of een vrouw klampt hem aan met het voorstel om de nacht met haar door te brengen.
- Niet weglopen, alstublieft niet. Ik ben een moeder van negen kinderen.
En roepend naar haar vriendinnen om hulp, brengt ze de hele buurt op de been, ze sluiten hem in, er ontstaat een oploop en er komt een agent bij. Na het te hebben aangehoord: ‘Weest u toch niet zo keihard, zegt hij tegen Plume, vooruit, een moeder van negen kinderen!’ Zodoende slepen ze hem hals over kop met zich mee, een wal- | |
| |
gelijk hotel in, waar het wemelt van de wandluizen. Als er voor ééntje wat te halen valt dan is er ook genoeg voor twee, en ze zijn met hun vijven. Onmiddellijk schudden ze hem uit tot de laatste cent en daarna verdelen ze onder elkaar.
- Lieve help, denkt Plume bij zichzelf, dat is wat je noemt bestolen worden, het is voor het eerst dat zoiets me overkomt. Dat heb je er nu van als je de raad opvolgt van een politieagent.
Hij neemt zijn jasje terug en maakt zich klaar om naar buiten te gaan.
Maar dan worden ze razend verontwaardigd. Wat nu! Ze zijn geen dievegges! Ze hebben uit voorzorg de betaling vooraf geregeld, maar nu zal je waar voor je geld hebben, mannetje. En allemaal kleden ze zich uit, de moeder van negen kinderen zit onder de bultjes en twee van de anderen ook.
Plume denkt: ‘Niet helemaal wat je noemt mijn genre, deze vrouwen. Maar hoe breng ik ze dat aan het verstand zonder ze te kwetsen?’ En hij denkt na.
Dan opeens, de moeder van negen kinderen: ‘Hierzo! meisjes, waar wedden we om, jullie kunnen me geloven of niet, maar dit is me er weer zo eentje, zo'n ingebeelde van-hier-moet-je-mij-zien die in de rats zit voor de geslachtsziekte. Alsof het geen gok is, geslachtsziekte.’ En dan nemen ze hem met geweld, om beurten.
Hij probeert weer overeind te komen, maar de moeder van negen kinderen: ‘Nee, roept ze, niet zo haastig m'n kereltje, we zijn er nog niet. Zolang er geen bloed aan te pas komt is er geen echte aardigheid aan.’
En daar beginnen ze weer overnieuw.
Hij is geradbraakt als ze zich eindelijk aankleden.
- Nou, hop, zeggen ze, voortmaken, het is kwart over twaalf geweest en we moesten na middernacht van de kamer zijn.
- Alles goed en wel, zegt hij, denkend aan zijn driehonderd afgepakte marken, maar u zoudt met dat geld dat u zojuist heeft ontvangen toch wel iets extra kunnen betalen voor de kamer tot morgenochtend.
- Nee maar, die is goed, wat een mannetje! Dat is me er eentje, dat denkt dat hij zich door de dames kan laten tracteren, kom nou! Hier, moet je opletten, en ze rukken hem van zijn bed af, de gang op, en smijten van de trap.
Tja, denkt Plume, later vormt zoiets een geweldige reisherinnering.
|
|