Raster. Jaargang 1
(1967-1968)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
D. Betlem | Van Jean Paul tot Van der Waals
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
dubbelganger): in de spiegel - een magisch voorwerp, maar wie realiseert zich dat? - ziet men zichzelf, maar toch een ander, een dubbelganger, die hoewel hij zich nog niet ‘bevrijd’ heeft, de hoofdpersoon in zijn eenzaamheid te hulp kan komen al is het alleen maar doordat die een gesprek met hem kan beginnen. Een bekend voorbeeld is de ‘spiegelscène’ uit Siebenkäs van Jean Paul Richter. Eén stapje verder en het spiegelbeeld komt uit zijn lijst - bij wijze van spreken of wèrkelijk - om zich vrij door de ruimte te gaan bewegen. De dubbelganger die dan geschapen is, blijft niettemin een afsplitsing van de hoofdpersoon, een stukje van zijn ik dat vaak al de eigenschappen vertoont van die gevaarlijke, onderbewuste kant. Hij is een werkelijkheid geworden wensdroom, een soort ik-ideaal van de hoofdpersoon, dat oneindig veel meer kan dan de ongesplitste persoon. Hij is een man uit één stuk, amoreel, ongeremd en sterk erotisch (vgl. bijvoorbeeld het verhaal van Dr. Jekyll and Mr. Hyde van Stevenson). Hij is een irrationeel verschijnsel en de wijze waarop hij er plotseling is, doet vaak sterk aan een deus ex machina denken. Bovendien - en dat hangt logisch samen met zijn oorsprong - loopt hij rond in de zeer subjectieve belevingswereld van de hoofdpersoon, om niet te zeggen dat die wereld alleen dankzij de hoofdpersoon bestaat! In ‘literatuur’ kan dat natuurlijk zondermeer. Krauss schrijft daarover: ‘Das Ich erfaszt die Wirklichkeit nur noch als eine Vorstellung und lebt nicht in der Wirklichkeit, sondern in seiner Phantasie’. Het is vaak niet meer in staat die beide laatste te ontwarren. Tenslotte is de bijzondere binding die tussen de hoofdpersoon en zijn dubbelganger ontstaat meestal van tijdelijke aard: aan het eind van het verhaal keert zijn evenbeeld zich tegen hem en wordt hij de aankondiger van zijn nabije dood.
Het zal de lezer niet veel moeite kosten bijna al de hierboven genoemde kenmerken van het romantische dubbelgangersmotief terug te vinden in De donkere kamer van Damocles. Dit lijkt niet zo vreemd gezien Hermans' kennelijke voorkeur voor romantische gegevens, die hij een nieuwe betekenis geeft, ik denk bijvoorbeeld aan de talloze huilpartijen in De tranen der acacia's of aan de Drie melodrama's. Trouwens, veel van wat ik op de vorige pagina's heb opgesomd, lijkt inherènt aan het verschijnsel van de psychologische dubbelganger in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
literatuur. Ook Osewoudt bezit een aantal geestelijke eigenschappen die hem als het ware predisponeren tot de creatie van een dubbelganger. Ik heb ze vrij uitvoerig in een artikelGa naar voetnoot3 beschreven, en noem hier alleen de belangrijkste. Osewoudt zit net als zijn romantische voorganger gevangen in zijn uiterlijk, dat hij op een obsederende manier als onaantrekkelijk ervaart. Zijn idealen zijn daarvoor ver achtergebleven bij de realiteit, zodat ook bij hem een scherpe scheiding kon ontstaan tussen zijn passieve kant, die zich naar de buitenwereld gevoegd heeft en zijn felle agressieve zijde, die jarenlang diep onderbewust is gebleven. Alleen is het ‘ziektebeeld’ bij Osewoudt veel systematischer weergegeven: op een psycho-logisch aanvaardbare wijze laat Hermans zien hoe Osewoudt zich vanaf zijn kinderjaren kon ontwikkelen tot een paranoïcus. Maar doordat de lezer de gebeurtenissen in de roman alleen door Osewoudts ogen meemaakt, ziet hij ook alleen wat Osewoudt ziet, wat wil zeggen dat als die iets ziet de lezer nooit zeker weet of het ook echt gebeurt. Dàt Osewoudt inderdaad een paranoïcus is, kan hij concluderen uit een aantal duidelijke aanwijzingen die binnen Osewoudts hermetisch gesloten waarnemingswereld gegeven worden en die ik in het genoemde artikel heb beschreven. Zò ook kan de lezer - zij het na veel speurwerk - erachter komen hoe de psychologische dubbelganger Dorbeck ontstaat: op een man die de gefrustreerde Osewoudt toevallig een paar keer ontmoet (Egbert Jagtman) en die op hem lijkt als zijn spiegelbeeld, projecteert Osewoudt al de eigenschappen van zijn ideale ik, een mengeling van werkelijkheid en fantasie dus. Als die man niet meer terugkomt, treedt voor hem de volledig fantasie geworden ‘superman’ Dorbeck in de plaats, die met Osewoudt van tijd tot tijd contact blijft onderhouden. Maar daarmee is hij tegelijk een romanfiguur geworden, een wandelend symbool weliswaar, maar even concreet aanwezig als bijvoorbeeld de schmürz in De bouwers van het rijk van Vian. Voor de lezer lijkt het zelfs net of Dorbeck (zoals hij meteen vanaf de eerste ontmoeting genoemd wordt) Osewoudt normaal blijft ontmoeten, alleen vallen hem een aantal krasse veranderingen in zijn gedrag op. Een bijzonder ingenieus gemaskeerde ‘geboorte’ dus, die bijna ongemerkt plaatsvindt en in scherp contrast staat met de fantastische deus ex machina uit de Romantiek. Tot slot van deze inleiding wijs ik er nog op dat ook in de Donkere kamer - vier - | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
spiegelscènes voorkomen, waarvan vooral van belang zijn die waarin Osewoudt in zijn eìgen spiegelbeeld Dorbeck (d.w.z. zijn andere ik) herkent, en die waarin Osewoudt en Dorbeck samen voor de spiegel staan om gefotografeerd te worden, zodat Osewoudt verveelvoudigd wordt (iets dergelijks gebeurt in de spiegelscène uit Siebenkäs). Verder is Dorbeck de oorzaak van Osewoudts dood. | |||||||||||||||||||||||||
IIWanneer we er, voor een moment grof simplificerend, vanuit gaan dat aan de uiteindelijke vorm van een literair motief in bijvoorbeeld een roman drie verschillende factoren kunnen meewerken, namelijk literaire navolging, ontlening aan de werkelijkheid en eigen inventiviteit, dan ligt de vraag voor de hand: wat heeft Hermans met het bestaande motief gedaan? Heeft hij op het oude thema zelfstandig verder gebouwd? Op de bestaande fundamenten een geheel nieuwe, fantastische structuur geplaatst? Dat laatste lijkt zeker het meest waarschijnlijk, want het ligt niet voor de hand dat de hele intrige van de Donkere kamer (de uiwerking van het motief) aan de buitenliteraire, in dit geval historische, werkelijkheid ontleend zou zijn. Anders gezegd: dat het Donkere kamer-verhaal ‘echt gebeurd’ is. Daarvoor maakt het inderdaad een te geconstrueerde indruk en is alles wat er zich afspeelt te ‘uniek’. Bovendien, wie een dergelijke relatie zou willen nagaan, lijkt zich met een bij voorbaat onbegonnen werk te gaan bezighouden, niet in de laatste plaats omdat zoals hierboven ter sprake is gekomen, het motief in deze vorm, d.w.z. met een psychologische dubbelganger, een bij uitstek literaire aangelegenheid is, die wel heel weinig ruimte lijkt open te laten om het verhaal op zijn historiciteit te toetsen. Ook de al genoemde - onvrijwillige - beperkte gezichtshoek waaruit de lezer de verschillende gebeurtenissen meemaakt, helpt mee dat hij bijna nooit weet hoe en òf ze eigenlijk wel plaatsvinden in de realiteit van de andere romanpersonages. Hoogstens vallen een - zeer groot - aantal incidentele relaties met de buitenwereld op, zoals de geografische en historische bepaaldheid van de roman: het verhaal speelt in Nederland (kort) voor, tijdens en vlak na de tweede wereldoorlog. Afgezien van de jaartallen en de ‘bestaande’ plaats- en straatnamen, zijn er hon- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
derdtallen duidelijke en minder duidelijke verwijzingen naar die buitenwereld. Zelfs naar enkele heel specifieke gebeurtenissen of complexen van gebeurtenissen daaruit, zoals het z.g. England- of Nordpolspiel, waarop ik hierna nog terugkom. Verder is er de gelijkenis die het Osewoudt-verhaal hier en daar vertoont met de affaire van de dubbelspion King Kong: beide hoofdpersonen maakten aanvankelijk de indruk voor de geallieerden te werken, maar wekten door hun gedrag na verloop van tijd argwaan. Alletwee slaagden ze erin door de vijandelijke linies naar het Zuiden te komen, waar ze - de een wat later dan de ander - werden gearresteerd en op een vliegtuig naar Engeland gezet. Bovendien werden zowel Osewoudt als King Kong in de oorlog door de Duitsers gevangen genomen en gewond naar het ziekenhuis Zuidwal in Den Haag (!) gebracht, waar ze later - schijnbaar door een verzetsgroep maar in werkelijkheid door de Duitsers zelf - werden ‘bevrijd’. Tenslotte zijn beiden voor ze aan een proces toekwamen in de gevangenis een niet natuurlijke dood gestorven. Ook is er wel enige overeenkomst met de zaak van de uit Duitse gevangenschap ontsnapte illegale agenten Durlein en Ubbink, die in plaats van in Engeland met open armen te worden ontvangen, onder verdenking van spionage voor de Duitsers dadelijk cellulair werden opgesloten en aanvankelijk niet eens de kans kregen zich te verdedigen. Dat alles kan men vinden in het vierde deel van de verslagen van de Parlementaire Enquêtecommissie, waarin het Englandspiel uitvoerig ter sprake komt. Dáár staan de verhalen te lezen over de agenten die uit Engeland gestuurd werden met volkomen ondeugdelijke persoonsbewijzen en met zilvergeld op zak dat in Nederland allang uit de roulatie was, of over het procédé van het verkleinen en verdunnen van spionagefilms door illegale organisaties. Allemaal zaken waarmee de Donkere kamer-lezer vertrouwd is. En toch, de overeenkomst met de historische werkelijkheid is aanmerkelijk groter dan ik hier terloops even aanstipte. En dat niet alleen op het punt van details of ‘achtergrond’, maar juist met betrekking tot die hele - ingewikkelde - intrige. In dat vierde deel van de verslagen van de Parlementaire Enquêtecommissie stuit de lezer onvermijdelijk op de geschiedenis van Anton van der Waals, die een ronduit verrassende gelijkenis vertoont met die van Osewoudt. Alleen zal ik, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
om dat aan te tonen, van de feiten in de Donkere kamer gebruik moeten maken zoals ze daar ‘sec’ aangeboden worden, dus zonder een poging te doen werkelijkheid en hallucinatie uit elkaar te rafelen. Aan de andere kant zal ik voor de reconstructie van de historische werkelijkheid putten uit nogal heterogeen materiaal. Immers, niet alleen de gebeurtenissen zelf behoren tot die werkelijkheid, maar ook dat wat erover werd verteld en werd geschreven in boeken, verslagen (Parl. Enq.comm.), subjectieve verweerschriften, kranteartikelen, enzovoort. Ik doe dus ook hier (nog) geen poging ‘waar’ en ‘niet waar’ van elkaar te scheiden. Wel moet ik de lezer ervoor waarschuwen dat wat ik uit de historische werkelijkheid citeer steeds een - weliswaar representatieve - keus is: er zijn uiteraard meer punten te noemen waarop het Osewoudt-verhaal niet met de historie overeenstemt en ik heb die laatste bewust weggelaten. En dan nu de uitkomst van dit onderzoekje, waarvan ik hieronder een vergelijkend overzicht in 27 punten geef, in een volgorde die zoveel mogelijk de chronologie van de gebeurtenissen in de Donkere kamer benadert.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
IIINatuurlijk besef ik heel goed dat hoe frappant de overeenkomst tussen de geschiedenis van Osewoudt en die van Van der Waals ook mag zijn, de gelijkenis op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
verschillende punten ook wel eens op toeval zal berusten. Dat is moeilijk te vermijden en daarbij, erg belangrijk is het niet, want het is niet mijn bedoeling te bewijzen waar Hermans steentje voor steentje zijn materiaal vandaan heeft. Dat is uiteraard een onmogelijkheid. Interessanter leek het mij na te gaan hoe Hermans het romantische gegeven van de psychologische dubbelganger - met behoud van de in het eerste hoofdstuk genoemde karakteristieke kenmerken - op een bijzonder knappe manier heeft weten te integreren in het historische feitenmateriaal uit de kwestie-Van der Waals, hoe hij het oude motief een modern jasje heeft aangetrokken. Maar daarbij zijn een paar vragen nog onbeantwoord gebleven: nl. wat heeft Hermans met de Van der Waals-stof in de roman gedaan en waarom heeft hij juist voor diè kwestie zoveel belangstelling gehad dat de verslagen van de Parlementaire Enquêtecommissie ‘jarenlang zijn dagelijkse lectuur zijn geweest’? 1. Om zo ruim mogelijk te beginnen: Hermans heeft er een grote hoeveelheid stof uit gehaald, die zondermeer ‘spannend’ te noemen is. In een interview met d'Oliveira betreurde Hermans het dat Nederlandse schrijvers zich zo weinig laten inspireren door schokkende gebeurtenissen, die zelfs in Nederland plaatsvinden. Hun boeken missen daardoor dramatiek in de handelingen, wat van de Donkere kamer inderdaad niet gezegd kan worden. Ook wie voor de symboliek weinig waardering kan opbrengen, heeft het boek meestal wel ‘in één adem uitgelezen’ (een veel voorkomende typering in besprekingen van de roman, toen die pas verschenen was). 2. Hermans heeft het gigantische, onontwarbare complot op de achtergrond, overal stinkend naar corruptie, in de Donkere kamer overgenomen. Toegegeven, op het eerste gezicht bestaat er een belangrijk verschil tussen Osewoudt en Van der Waals. Osewoudt blijft in de ogen van de lezers - juist doordat ze maar een beperkte visie hebben en vrij zelden hallucinatie kunnen onderscheiden van werkelijkheid - een slachtoffer. In de affaire-Van der Waals lijkt dat totaal anders te liggen. Beschikten we daar alléén over de brochure en de eigen verklaringen van Anton van der Waals, zonder ander vergelijkingsmateriaal, we zouden hem zeker als een even deerniswekkend slachtoffer als Osewoudt beschouwen. Maar dat materiaal is er wèl: de ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
slagen van de Parlementaire Enquêtecommissie, getuigenverklaringen van de rechtzittingen en dergelijke, en dat maakt dat voor de meesten de weegschaal zonder aarzeling in Van der Waals' nadeel doorslaat. Bijna niemand heeft er waarschijnlijk ooit aan getwijfeld dat hij een aalgladde, professionele leugenaar was en dat met zijn executie één van de zwaarste Nederlandse oorlogsmisdadigers uit de jaren '40-'45 zijn rekening kreeg gepresenteerd. Bovendien gaf Van der Waals op de avond voor zijn terechtstelling toe dat Verhagen en het hele verhaal over zijn vermeende samenwerking met de geallieerden alleen in zijn fantasie hadden bestaan. Daarmee blijkt dus ook de geschiedenis van Van der Waals, zoals zij hier gegeven werd, uit meer dan één ‘werkelijkheid’ te zijn opgebouwd, maar bovendien moet het hier - in tegenstelling tot de roman - wèl mogelijk zijn ‘waar’ en ‘niet waar’ te onderscheiden. Inderdaad zijn in de ogen van zijn rechters bewezen ‘onwaar’ de punten: 2a, 3a, 4a, 5a, 6a, de eerste helft van 7a, 11a, de tweede helft van 12a, 18a, 21a, 23a en grotendeels 25a. Van de overige zijn er dan nog een paar die een wat andere interpretatie krijgen. De ‘verschuiving’ die Hermans in de Donkere kamer heeft aangebracht, komt dus hier op neer: het mixture van waarheid en evidente leugen is vervangen door een mengsel van feiten en volstrekt oncontroleerbare gebeurtenissen. Osewoudt immers, is precies op dezelfde punten niet in staat zijn onschuld te bewijzen. Voor de politie is dat voldoende reden om aan te nemen dat hij op die betreffende punten liegt, met andere woorden: voor haar ligt de zaak even duidelijk als voor haar buitenliteraire collega's. Niet voor niets zegt inspecteur Selderhorst dat verdergaan met zoeken naar Dorbeck overbodige moeite is, omdat hij al meer dan genoeg bewijsmateriaal heeft om Osewoudt driemaal de doodstraf te laten verdienen. Maar voor de lezer is Osewoudts schuld ronduit dubieus, want de schrijver heeft hem bijna alle vergelijkingsmateriaal uit handen genomen. Overigens, zelfs in de affaire-Van der Waals waren er nog wel mensen die in zijn mogelijke onschuld bleven geloven. Zo plaatste De Nieuwe Post van 16-5-'51 boven een artikel een kop: ‘Is Anthonius van der Waals ten onrechte geëxecuteerd?’ Soortgelijke vragen kon men vinden in De Prinsenstad, maar uitzonderingen waren het wel. Dat bewust polyinterpretabel maken van de feiten bij Hermans (vgl. de minstens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
vijf verschillende visies die in de roman op het geval-Osewoudt worden gegeven), en daarmee het relatief stellen van Osewoudts schuld kunnen verklaard worden uit Hermans' verlangen de lezer te laten zien dat ‘de’ werkelijkheid niet bestaat, zomin als ‘de’ waarheid of ‘schuld’ en ‘onschuld’. Er is alleen chaos. Hermans heeft die opvatting duidelijk uitgesproken in het essay Antipathieke romanpersonagesGa naar voetnoot7 en er is veel van terug te vinden in de apologie van de jonge S.S. 'er uit het kamp Achtste Exloërmond in De donkere kamer van Damocles. 3. Hermans heeft de voor hem ‘aantrekkelijke’ figuur Anton van der Waals model laten staan voor Osewoudt en ik vraag me af of er, nog helemaal afgezien van de identieke situaties waarin ze beiden vaak verkeren, ook voor het overige wel zo'n wezenlijk verschil tussen Osewoudt en Van der Waals bestaat. Stel dat Anton van der Waals nu eens wèl had kunnen bewijzen dat Verhagen had bestaan en dat hij al zijn onmenselijke daden in het ‘Spiel’ tòch voor de goede zaak had uitgevoerd, zou hij dan ineens een verzetsheld zijn geweest? Osewoudt in elk geval is het allerminst. Zonder het geringste bewijs dat hij werkelijk voor de geallieerden werkt, alleen blindelings afgaande op de woorden (en het uiterlijk) van een onbekende man, vermoordt Osewoudt eigenhandig maar liefst zeven mensen, waaronder drie vrouwen. En de lezer weet op wat voor een ‘beest’-achtige manier: twee van zijn slachtoffers schiet hij bij verrassing overhoop, één wurgt hij, een ander breekt hij de nek op de rand van het aanrecht, de vijfde vergiftigt hij en de twee laatsten (Ria en Krügener) brengt hij met een mes om het leven, hoewel hij daarvoor zelfs geen opdracht van Dorbeck had. En waarom doet hij dat allemaal? Uit overgrote vaderlandsliefde? ‘Bij mij is het vast en zeker een kwestie van het kwijtraken van morele maatstaven’, zegt Osewoudt zelf. Tot hij Marianne ontmoette, wist hij zelfs helemaal niet waarvoor hij al zijn ‘verschrikkelijke heldendaden’ (!) uithaalde. Daarna weet hij het ineens wèl: alleen om een vrouw te vinden als zij. Dat Osewoudt keer op keer grote morele weerstanden zou moeten overwinnen wanneer hij die moorden pleegt, daarvan merkt de lezer inderdaad niet veel: als hij de leidster van de Jeugdstorm heeft gewurgd, gedraagt hij zich bijna dierlijk. Het mooie lichaam wekt alleen zijn begeerte op: ‘Hij keek naar het lijk en herinnerde zich hoe warm het aanvoelde en hij boog zich voorover om haar lichaamsgeur op te snuiven’. Ook Ria slacht hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
letterlijk af. Het bloed smeert hij overal rond, aan het ‘strijkgoed, het tafelkleed, de lampekap, het was of hij het hele huis met Ria's bloed wilde besmeuren’. Osewoudt èn Van der Waals zijn beiden prototypen van de mens zoals Hermans die ziet: in zijn diepste wezen een jungledier, een beest in kleren (denk aan de steeds terugkerende plaat met de halfgeklede apen, in het huis van Labare!), d.w.z. met een vernisje ‘beschaving’. Lange tijd verbergt hij zich uit louter eigenbelang (waarschijnlijk angst voor de eenzaamheid) achter een vriendelijk gezicht en nette manieren, maar zodra de oorlog uitbreekt, krijgt hij de gelegenheid zijn maskerade af te leggen. In zo'n extreme situatie, waarin de altijd al aanwezige chaos zich plotseling aan ieder met de helderheid van een atoomexplosie vertoont, wordt hij - met een term uit de schijnorde - een misdadiger, een moordenaar. Alleen, de aanleiding daartoe hoeft niet altijd de oorlog te zijn, het kan ièdere situatie zijn waarin de mens voelt dat hij zijn allerlaatste hoop zich te kunnen handhaven, bezig is te verliezen. Bijzonder hoog is dan ook in Hermans' hele werk het aantal van dergelijke, wat men bijna zou kunnen noemen ‘rituele’ moorden, want Hermans beschrijft haast in al zijn romans en novellen een dergelijke rug-tegen-de-muur-situatie. Om maar een paar voorbeelden te noemen: een moord of moorden worden afgezien van de Donkere kamer, gepleegd door de hoofdpersoon in De tranen der acacia's, Het behouden huis, Manuscript in een kliniek gevonden, Paranoia, Glas en Lotti Fuehrscheim (?). Overal wordt geschoten, gestoken en gewurgd. Iemand als Anton van der Waals is daarom voor Hermans waarschijnlijk minder een monsterachtige uitzondering geweest, dan een bevestiging van een regel. Alleen was hij in de ogen van zijn medemensen een op het eerste gezicht àl te duidelijk herkenbare ploert om in die gedaante bruikbaar te zijn als hoofdpersoon van de roman. De lezer zou ogenblikkelijk denken: zo'n beest ben ìk natuurlijk niet. Daar ben ik zeker van en dat kunnen al mijn vrienden getuigen. Van der Waals zou nergens iets wakker roepen van wat ‘het publiek wel heeft geweten, maar alaltijd heeft verzwegen; wat het gedroomd heeft, maar bij het ontwaken verdrongen’ (Antipathieke romanpersonages). Ongetwijfeld ook om die reden heeft in de Donkere kamer de verschuiving - ten opzichte van de historische werkelijkheid - naar het polyinterpretabele plaatsgehad. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
4. Een ‘rug-tegen-de-muur-situatie’ is er vaak een waarin de andere ‘beesten’ zich op een stervende collega dreigen te storten. Vanuit deze optiek is Hermans' belangstelling voor corrupte complotten als onder (2) besproken gemakkelijk te begrijpen. Iedereen is er immers voortdurend op uit zijn medemens de das om te doen en hij kiest daarvoor een moment, waarop de tegenpartij het zwakst is en hij, liefst in vereniging met anderen, zonder gevaar tegen hem kan samenspannen om hem te vernietigen. Ook dàt heeft Hermans in de affaire Van der Waals gevonden en nog eens extra accent gegeven: het allen tegen één, die tenslotte het loodje legt. De dreiging van dergelijke situaties wordt door bijvoorbeeld een paranoïcus continu ervaren. Vandaar dat ook de paranoïde mens voor Hermans een prototype is. Hij is degene die zich er steeds van bewust is (het zich in tegenstelling tot zijn medemensen ook durft bekènnen) dat hij wordt omgeven door louter chaos. In Hermans' eigen woorden staat dat te lezen, expliciet geformuleerd in Préambule in de bundel Paranoia, impliciet in de verhalen daaruit. | |||||||||||||||||||||||||
IVHet proces tegen Anton van der Waals vond plaats in april-mei 1948. In 1952 begon Hermans aan zijn Donkere kamer, maar daartussen schreef hij een verhaal waarin èn de werkelijkheidsstructuur èn het dubbelgangersgegeven uit de Donkere kamer al in de kiem aanwezig zijn: Paranoia uit de gelijknamige bundel. Omdat het in dit artikel mijn bedoeling is, zoveel als mogelijk is te laten zien hoe het dubbelgangersmotief in de Donkere kamer zijn definitieve vorm heeft gekregen, zal ik de novelle hier wat nauwkeuriger bekijken. In Paranoia komt een hoofdpersoon voor met soortgelijke antecedenten als in de Donkere kamer: Cleever is absoluut niet opgewassen tegen de samenleving. Al als jongetje had hij geen vriendjes en ging hij met niemand om. Zijn uiterlijk, dat aan dat van Osewoudt doet denken, schrikt vrouwen af. ‘Zijn ogen stonden volkomen recht, toch had zij (= een dienstmeisje dat hem opendoet; D.B.) een gevoel of hij aan weerszijden langs haar heen keek. Zijn hoofd, haast zonder kin, met het geweldige hoge, bolle voorhoofd dat bijna zonder overgang in zijn bleke naar achteren gekamde haren overging, leek uit ivoor gedraaid als de knop van een wandelstok’. Als hij vierentwintig jaar is, bemoeit niemand zich met hem en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
hij kan niets beters krijgen dan een vrouw die niemand wil. Hij is tot geen enkel werk in staat, alleen heeft hij een tijdlang veel liefhebberij gehad in het helpen met foto's ontwikkelen, afdrukken en vergroten in de kelder van een oom, op wie hij van jongsaf erg gesteld is geweest. Die oom is een particulier detective, een beroepsverklikker gespecialiseerd in het fotograferen van compromitterende situaties. Dit spioneren en verraden (= typisch de wraak van een zwakkeling; vgl. ook Osewoudt) trekt Cleever bijzonder aan en hij vraagt zijn oom hem op te leiden in het vak. Maar zelfs voor dit laffe werk wordt hij te licht bevonden. ‘Toch was hij er nooit geheel in geslaagd zich van deze oom los te maken en zelfs nu nog liet hij zijn daden menigmaal in gedachte door zijn oom beoordelen’. Al de bovenstaande kennis over Cleevers jeugd heeft de lezer in de loop van het verhaal opgedaan. Wanneer de novelle begint, begrijpt hij alleen dat Cleever een kort na de oorlog ontsnapte oud-S.S.'er is, die achterna wordt gezeten door de Politieke Opsporingsdienst wegens het bedrijven van een aantal wreedheden. Hij houdt zich schuil op een zolderkamertje, maar weet dat het net om hem heen steeds strakker wordt aangetrokken. Zowel binnenshuis als de enkele keren dat hij zich buiten waagt, leeft hij in de voortdurende angst dat zijn belagers elk ogenblik kunnen toeslaan. De hele nachtmerrie-achtige sfeer doet sterk denken aan die op veel plaatsen in de Donkere kamer. De grond wordt hem wel erg heet onder de voeten als hij op een dag een avondblad openslaat en zijn oog op zijn eigen portret valt dat daar staat afgebeeld. ‘Onder de foto stond: C.D. van Maanen. Een der vele schuilnamen die hij had gebruikt’. En in het bijschrift: ‘Tengevolge van shell-shock kan hij slechts spreken met fluisterenyde stem’. De lezer is dan ook niet verbaasd wanneer hij wat later Cleevers oom, die hem in heel lang niet heeft gesproken, hoort zeggen: ‘Kerel wat zèg je? (...) ik kan je haast niet verstaan, zo hees ben je. Hoe kom je zo verkouden met dat zachte weer?’ ‘Het is nog een gevolg van de oorlog,’ fluisterde Arnold’. En wat verder: ‘Zijn fluisterende stem siste door de hele kamer; hij kon hij zich niet voorstellen dat hij binnen heugenis ooit hardop had gesproken’. Pas daarna, wanneer zijn vriedin Anna hem opzoekt en buiten voor zijn huis staat, zou de lezer bij het volgende gesprek argwaan kunnen krijgen: ‘Ik kan er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
niet in!’ riep zij. ‘Heb je je sleutels vergeten?’ wilde hij roepen, maar hij fluisterde alleen’. En als ze tenslotte boven is gekomen: ‘Waarom fluister je zo raar?’ vroeg zij, ‘is er iets met je stem?’ Hij schudde zijn hoofd en glimlachte zonder antwoord te geven. Of ze de eigenaardigheid van zijn stem nooit eerder had opgemerkt! Zij vergat altijd alles!’ Al neem ik aan dat de meeste lezers, zelfs op dit punt aangeland, nog niet helemaal begrijpen wat er eigenlijk aan de hand is (ze hebben er gewoon nog niet voldoende concrete aanwijzingen voor gehad), toch klopt er hier natuurlijk iets niet, want Anna komt Cleever bijna dagelijks opzoeken en een dergelijke radicale stemverandering is niet iets wat je maar zo een-twee-drie vergeet. Zij hoort hem namelijk inderdáád voor het eerst fluisteren, want Cleever is er pas mee begonnen toen hij het onderschrift bij de foto las. Hij is een paranoïcus! Dat realiseert de lezer zich pas goed wanneer hij een flink stuk verder heeft gelezen: dan gaan zijn ogen hem open, vooral dankzij het halverwege het verhaal veranderende ‘point of view’. Na eerst alles door Cleevers ogen te hebben meegemaakt, gaat hij dan de wereld ‘vanuit’ Anna zien. Zo hoort hij dat Cleever - net als Osewoudt - na zijn langdurig isolement al meteen in de meidagen van 40 is teleurgesteld in de oorlog (= het beëindigen van de voor hem zo catastrofale schijnorde). Er valt voor hem geen schot te lossen en hij trekt zich terug op zijn huurkamertje, waar hij de hele bezetting niet afkomt, ‘zonder een boek te lezen, zonder iets uit te voeren’. Daar fantaseert hij er een extra - compenserende - werkelijkheid bij, namelijk in een bestaan als Nederlander die in dienst treedt bij de S.S. Ongeveer hetzelfde wat Van der Waals had gedaan, en waarvan Osewoudt beschuldigd wordt (het verhaal is geschreven in de weken vlak nadat Van der Waals gevonnist werd en de kranten vol hadden gestaan over zijn proces). Dat bestaan is een tot in details kloppend waansysteem, dat zich voortdurend aan de werkelijkheid aanpast. Feiten en hallucinaties lopen kris kras door elkaar. Zo denkt Cleever dat hij een valse naam heeft en een valse stamkaart, dus hulp heeft gehad van anderen om onder te kunnen duiken. Maar in werkelijkheid is hij net zo min Van Maanen, wiens foto hij toevallig in de krant zag (en die niet eens zo erg op Cleever leek!), als een onderduiker met een shell-shock. Een dergelijke structuur, waarbij hallucinatie en feiten zo nauw verweven zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
dat de waan door de werkelijkheid wordt geïnspireerd en waarbij bovendien beide zeer geloofwaardig zijn beschreven, vindt men bijna precies zo terug in De donkere kamer van Damocles. Net als de hese fluisterstem is de figuur Dorbeck rechtstreeks ontstaan naar aanleiding van een gebeurtenis uit de werkelijkheid en geruisloos in het eigen systeem opgenomen. Het is bijvoorbeeld heel goed mogelijk dat Osewoudt al bij de eerste ontmoeting met Jagtman ogenblikkelijk diens naam verandert in Dorbeck, zoals Cleever van een portret in de krant zijn eigen portret maakt, of van een hond die door het raam naarbinnen kijkt, een man die hem bespioneert. Het enige verschil met Paranoia is, dat de lezer niet halverwege door het veranderend ‘point of view’ weet dat hij met een paranoïcus te maken heeft. Was dat moment in Paranoia tot ‘voorbij’ het eind van het verhaal verlegd, dan was hij er ook dáár nooit achter gekomen, of hij had alleen maar vermoedens gehad die zich heel moeilijk laten bewijzen. Dan was op dit punt de structuur van de twee verhalen zelfs helemaal identiek geweest. Nu sterft Cleever - nadat de lezer onderweg uit diens hallucinatie is ‘gestapt’ - als een krankzinnige, ten gevolge van een ‘gewone’ zelfmoord (wat Cleever dan beleeft, hoe hij zijn dood ervaart, daarvan heeft de lezer maar een flauw vermoeden). Osewoudt daarentegen sterft in een situatie die door Dorbeck ontketend is, d.w.z. hij sterft aan zijn eigen ‘visioen’. En ook dat is een verschil in de literaire structuur: zowel in de Donkere kamer als in Paranoia is de werkelijkheid in de hallucinatie geïntegreerd, maar in de Donkere kamer bovendien de hallucinatie in de ‘werkelijkheid’. Tot slot van deze korte bespreking van Paranoia nog het volgende. Vóór Cleever sterft, heeft er zich in het verhaal een heel opmerkelijke scène afgespeeld. De lezer weet nu dat hij een eenzaam en volledig mislukt mens is, en dat hij alleen in zijn oom een tijdlang een bewonderd ideaal heeft gevonden. Wanneer hij ook die langzamerhand is kwijtgeraakt, ziet de lezer staan: ‘Had ik een vriend, dacht hij (...), een vriend die op het dak zou kunnen waken. Maar de leeftijd tot welke men vrienden maken kan, was hij te boven, ook uit de S.S. had hij geen vrienden of desnoods maar lotgenoten die hem zouden kunnen helpen, overgehouden. Als kind was zijn lievelingsboek Robinson Crusoë. Maar tegen dat Vrijdag op het toneel verscheen, sloeg hij het boek dicht en begon opnieuw’. De hallucinerende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
Cleever lijkt rijp voor een ontmoeting met zijn alterego, zijn ik-ideaal. Als in de Donkere kamer de nood het hoogst is, ‘verschijnt’ Dorbeck. In Paranoia leest men: ‘...en terwijl hij het glas vulde, keek hij zichzelf aan in de spiegel. Hij (3de persoon!; cursivering van mij, D.B.) kan mij wel zien, maar bij mij komen kan hij niet, dacht hij, hij kan mij niet helpen, al doet hij alles eender als ik. Het zou mooi zijn als ik hier met z'n tweeën was. Dan was ik tweemaal zo sterk. Nu kunnen ze mij vangen. Als ze mij vangen is alles uit. Maar als ik met z'n tweeën was, zou er een overblijven. Ze zouden denken dat ze mij gepakt hadden en niet weten dat ik nog vrij was’. Hier, in 1948, is het motief van de dubbelganger al zo duidelijk herkenbaar aanwezig dat het lijkt of er maar een klein duwtje nodig is om Dorbeck de wereld in te laten stappen. Toch zou hij nog jaren op zich laten wachten. | |||||||||||||||||||||||||
Literatuur over het Englandspiel:
|
|