| |
| |
| |
F. ten Harmsen van der Beek
De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fik
Hoofdstuk 1. Waarin Polsmofje tijdens haar afwezigheid door het poesje aan de lezer wordt voorgesteld en tenslotte na sluitingstijd thuis komt, door braakneigingen overweldigd.
Mijn meesteres, in het café,
heeft nog wel werk, een uur of twee, met vriend, ver-
loofde of wat het mag zijn, jenever, bier en brandewijn.
Ik ben maar een eenvoudig beest, zonder ontwikkeling
en verweesd (ze pinkt een traan en zegt: hatchie, dat
leg ik nog uit in hoofdstuk drie). Maar niettemin heb ik
mij verplicht, te zorgen voor haar electrisch licht,
haar telefoon en haar papieren (b.v. belastingformulieren,
bekeuringen en ansichten, trouw-, geboorte- en overlijdens-
berichten), ik kook haar keteltje, ik strijk haar bout,
ik zorg voor de drank en het katerzout. Dat dit te gek is
zie ik wel in, maar tegenleuteren heeft geen zin, bovendien,
zoals Polsmofje altijd zegt: al mijn werkjes doe ik even
| |
| |
slecht. Geen wonder dat de arme vrouw een mensenverloofde
proberen wou, waar dat op uitdraait is duidelek, enfin,
verder hou ik liever mijn bek, ik ga mooi wat ronken op
een stoel en laat mooi de hele boel de boel. Waarop het
onder zeil gaat, het gewetenloze dier. Nog zegt de nieuwe
dag geen kriek, of wenend, wankelend en brakend nadert
Polsmofje: Wat dat ik niet verstouwen kan heb ik verzwolgen?
o God, vergeven ben ik, haal mijn vrienden, speelgenoten,
echten en onechten, dat ik hun de hanen geven kan en hemelen...
Maar in een stuip verkleurt ze al van is tot bijna was
waarvan de bijen huiveren en stom en blind en doof van
giftigheid en lam als dode stelen. Het poesje Fik zegt:
Potverdrie, ik ga eerst even naar de pharmacie...
| |
Hoofdstuk 2. Waarin Polsmofjes dood en herrijzenis aanleiding geven tot grote verbazing in de medische wereld en het poesje Fik een opmerkelijke uitspraak doet.
heb je gevreten? - De apothekers kunnen niet geloven
dat zulke verderfelijke tonelen bestaanbaar zijn -
zij, die pochen dat zij in hun jeugd zich wel aan
punch bezopen in de snijkamer, werpen hun griekse
| |
| |
mutsen af en verliezen hun aplomb: haar lichaam,
brakend mateloos op bed geworpen monstrueus ontstoken
reuzenrozen, convulserend krakend tot in alle zich al
dodelijk verzwartende scharnieren - hierop blijken, bij
navraag, de verdovende papavers geen raad te weten,
noch de medicinale tropische oojevaars, de charlatans.
Bij de rivier hebben om heilloos in de gordijnen te
komen fluisteren de vrouwelijke kennissen hun naaidozen
in de steek gelaten: ze heeft gespikkelde alenbrij
gegeten òf opzettelijk fijngehakte reigersnorren, terwijl
de echtgenoten, drommend om het ledikant, verpletterend
de vingers der minnaars die daar onder samen zijn gepakt,
beweringen doen over het wondere leven der paddestoelen,
hoewel die padden blijven ontkennen en de kinderen wenen of
zich plechtig voelen. 't Tafereel, zegt nu het poesje Fik,
schreeuwt om een Roomse geestelik. Maar al te laat. Een
kramp, een kreet en in de doodse stilte zweeft al sierlijk
als een parelmoeren bel haar ziel boven de populieren -
(welke stommerd heeft het raam nu open laten staan?) O on-
geneselijke dood en juist als allen jammerend zich storten
op het lijk verrijst zij in een stuip, een spook van
vrolijkheid! Het poesje Fik spreekt de moraal: Ze deugen
| |
| |
| |
Hoofdstuk 3. Waaruit kennelijk blijkt dat Pierlala een minnaar van het uur nul is en Polsmofje de betrekkelijkheid van haar gevoelens begint in te zien. Hoe Fik, die denkt dat het nog over drank gaat, iets idioots voorstelt.
de kristalnacht het ochtendgloren niet bloediger en
niemand wijzer. Een schietgebed, - Ja God, nee God, goed
God, dag God - en verbijstering omslaand in ongeloof: te
pieperig de lichtzinnige zeekuikens om zich te verdiepen
en de vuurvreters maar denken het loopt wel los tot allen,
zelfs de geringst beminden in ossehazen veranderd waren
uit pure angst voor engagement. Wat een opluchting dus,
om te midden der wanordelijkheden in haar ontluisterde
alkoof, omringd door blindgangers en tepelvarkens, worg-
engelen, snoeshanen, bloedzuigers, sexbommies, dragonders
en anonieme huzaren, bevend in haar nanking japon onder
hoed van bloeiende linten die dame te horen verklaren:
- De lievigheid is over, 't is tijd om kreng te zijn! -
Nu, evenals de zielen der sprekende krekels stommer
wegvluchtten tussen de tengere grassen dan Collodi had
durven dromen toen hij, willens en wetens, de harlekijn
astrant deed wezen in afwezigheid zijns vaders, repten
zij zich heen, behalve Bullie en Beverlie die met een
middelmatige Bimbam en Fik als vierde man te klaver-
jassen zaten en Zijn bier over Zijn akker lopen lieten,
| |
| |
kwekkend over hun autovisie en klinkend op het herstel
van haar die spitsend als voor een kus van bitterheid de
lippen openbrak met het gering lawaai van kwade kelken en
fluisterde: ik, indien mogelijk, onmatige gedrochten van
liefde en wanhoop en verbijstering, en lust er niet meer
van... - Oké joelt het poesje, in zijn schik, - Geef
jij je portie maar aan Fik!
| |
Hoofdstuk 4. Hoe Polsmofje, van streek gebracht door de in Hoofdstuk 1 bestelde pluimvee-delegatie, in een badplaats verzeild raakt waar het leven inderdaad verrekt vervelend is.
Toen nu bleek, dat de verlate
hanen voor de esculapen tevergeefs waren gekomen, traden
zij aan te kraaien van verontwaardiging - en Polsmofje
werd Lucas indachtig en de beschrijvingen van het ver-
raad van zoveel anderen en sleepte zich naar buiten en
weende zeer. (De zon stond in het teken van de rat. Men
zag de schaduwen verkreupelen als merries aan de genade-
loosheid van het licht en nachtzwaluwmoer verslonden door
mier, vrouw-kikvors door bloedspuiende spin van haar
gebroed gebeten - maar de hemelen onbewogen. En toen de
namiddagtoiletten der maagden veranderden in cellophaan,
| |
| |
vluchtte wie wijs was in de patisserieën: l'heure des dames
onderwijl zich de volslagen belediging voltrok.) Al ras
ontstond in afwachting daarvan een zee, gevoed door haar
niet te stelpen tranen en aan de oevers een soort strand-
leven tegen een wazige achtergrondelijkheid van uitkijk-
torens en herenhuizen tot hun stoepen toe in de vloed.
Bekenden in badtenue voerden het staartenspel uit, (ook
wel genoemd het spel van schop en emmer), en spoedig
krioelde het daar van blote familie en magen die elkander
geanimeerd begroeven tot ze er zelf bij neervielen in
hun pruisische kuilen naast hun onhoudbare zandkastelen,
bazelend, ruziënd en alles kwijt makend, onder voortdurende
dreiging van schijnwerperachtige straffen in een totale
verkrijsing gehurkt voortscharrelend achter hun ringen,
stokken en ballen. - O zie toch, zie toch die verpadding
aan Uw zelf, Uw waterkant, zegt Fik schijnheilig, Jee-
minee, ik voel me net een katwijk in zee.
(wordt misschien vervolgd)
|
|