Randstad 8-10
(1965)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Octavio Paz
| |
[pagina 37]
| |
die met zijn lied het woud versteent
en allerlei geluk, zo dreigend nabij
tussen de takken die verdwijnen,
uren van licht dat de vogels reeds pikken,
voortekenen die uit de vingers glippen,
een aanwezigheid zoals een lied opeens,
zoals de wind in vlammen zingend,
een oogopslag die zwevend ondersteunt
de wereld met zijn zeeën en zijn bergen,
lichaam van licht gesijpeld door agaatsteen,
benen van licht, buik van licht, zeeïnhammen,
zonnerots, wolkenkleurig lichaam,
kleur van een snelle dag die opspringt,
het uur schiet vonken en bezit lichaam,
de wereld is reeds zichtbaar door jouw lichaam,
is doorschijnend door jouw doorschijnendheid,
ik ga door zuilengangen van geluiden,
sijpel in weergalmende aanwezigheden,
doorloop doorschijningen gelijk een blinde,
een weerglans vaagt mij weg, een andre baart mij,
o oerwoud van betoverde pilaren,
onder de bogen van het licht door dring ik
de loopgangen in van doorzichtige herfst,
ik loop door je lichaam zoals door de wereld,
je buik is een zonbeschenen plein,
je borsten een dubbelkerk waar door het bloed
hun evenwijdige misteries worden opgedragen,
mijn blikken overdekken je zoals klimop,
je bent een vesting door de zee belegerd,
een stadsmuur die het zonlicht scheidt
in een tweetal helften van perzikkleur,
een zoutvlakte, klippen en vogels
onder de wet van het stemmig middaguur,
| |
[pagina 38]
| |
gekleed in de kleur van mijn verlangens
ga je naakt gelijk aan mijn gedachte,
ik waad door je ogen als door het water,
de jaguars drinken droom uit deze ogen,
de kolibri verbrandt in deze vlammen,
ik treed over je voorhoofd als over de maan,
als de zomerwolk over je gedachte,
ik ga over je buik als door je dromen,
je kleed van maïs wimpelt en zingt,
je kleed van kristalglas, je kleed van water,
je lippen, je haren, de blikken die je werpt,
je regent de hele nacht, de hele dag
open je mijn borst met je vingers van water,
sluit je mijn ogen met je mond van water,
op mijn gebeente regen je neer, in mijn borst
stuwt een vloeibare boom wortels van water omlaag,
ik ga langs je middel als door een rivier,
ik ga langs je lichaam als door een woud,
als langs een voetpad in het gebergte
dat in een afgrond afbreekt onverwachts,
ik ga langs je pasgeslepen gedachten
en bij de uitweg van je blanke voorhoofd
scheurt mijn overhaaste schaduw aan flarden,
ik zoek mijn brokstukken weer bijeen
en ga zonder lichaam voort, zoekend op de tast,
door gangen zonder einde van het geheugen,
deuren geopend op een lege woonkamer
waar alle zomers van verdriet vergaan,
de vreugden van de dorst gloeien achteraan,
een gezicht verdwenen bij het herinneren ervan,
een hand die uiteenvalt als ik haar raak,
dradenwarsels van spinnen in beroering
boven glimlachjes van vele jaren her,
| |
[pagina 39]
| |
aan de uitweg van mijn voorhoofd zoek ik,
zoek zonder te vinden, zoek een oogwenk,
een gezicht van bliksemflits en onheil
ijlend tussen nachtelijke bomen door,
gezicht van regen in een tuin bij nacht,
aanhoudend water dat langs mijn zijde stroomt,
zoek ik zonder te vinden, schrijf ik eenzaam,
er is niemand, de dag valt, het jaar verstrijkt,
ik val weg met het ogenblik, ik val ter aarde,
een onzichtbare weg over spiegels
die mijn verscheurde beeltenis herhalen,
mijn tocht gaat langs dagen afgereisde ogenblikken,
mijn tocht gaat langs de gedachten van mijn schaduw,
gaat langs mijn schaduw op zoek naar een ogenblik,
ik zoek naar een datum levend als een vogel,
ik zoek naar de zon van vijf uur namiddags,
getemperd door de muren van tezontleGa naar voetnoot*
het uur heeft zijn druiventrossen gerijpt
en openbarstend kwamen meisjes vanuit
zijn zachtrode ingewand en zij zwermden uit
in de stenen binnenplaatsen van het internaat,
hoog zoals het herfsttij was haar weg,
omgeven door het licht onder het booggewelf
en de ruimte, haar omgordend, kleedde haar
met een nog guldener en doorzichtiger huid,
jaguar in kleur van het licht, grijsbruin hert
binnen de omstreken van de nacht,
juist nog ontwaard meisje overgebogen
op de groene balkons van de regen,
juist volwassen gezichtje zonder tal,
ik ben je naam vergeten, Melusina,
Laura, Isabel, Persefoné, Maria,
| |
[pagina 40]
| |
je hebt alle gezichten en geen een,
je bent alle uren en geen enkel,
je lijkt op de boom en op de wolk,
je bent alle vogels en een ster,
je lijkt op het scherp van het zwaard
en op de bloedkom van de beul,
klimop dat voortschuift, en de ziel omhult
en haar ontwortelt, van haarzelve scheidt,
een brandtekening op jadesteen,
spleet in de rotswand, koningin der slangen,
kolom van walm, bron in de klip,
maanschijf, rotspiek van de adelaars,
zaadjes anijs, onaanzienlijke doorn,
dodelijk, onsterfelijke pijnen verschaffende,
herderin van de bergdalen onderzee
en behoedster van het dodendal,
liaan die afhangt van de klip der duizeling,
opklimmende winde, giftige plant,
bloem van herrijzenis, wijndruif van leven,
vrouwe van de fluit en van de bliksemstraal,
jasmijnterras, zout in de wonde,
rozetak bestemd voor de doodgeschotene,
sneeuw in augustus, maan van het schavot,
tekens die de zee op het basalt schrijft,
tekens die de wind in de woestijn schrijft,
testament van de zon, granaatvrucht, aar,
gezicht van vlammen, verslonden gezicht,
pas volwassen gezicht dat achtervolgd wordt
spookachtige jaren, kringronde dagen
die uitkomen op dezelfde binnenplaats en zelfde muur,
het ogenblik blakert, en maar één gezicht
zijn de opeenvolgende gezichten van de vlam,
alle namen zijn maar ene naam,
alle gezichten zijn een enkel gezicht,
| |
[pagina 41]
| |
alle eeuwen maar één ogenblik
en door alle eeuwen der eeuwen heen
sluit een ogenpaar het verleden voor de toekomst af,
niets is er voor mij uit, alleen een oogwenk
vrijgekocht in deze nacht, tegen een droom
van in de droom bijeengebrachte beelden,
scherp afgetekend tegen de droom,
ontworteld aan het niets van deze nacht,
uit vrije hand teken na teken opgesteld,
terwijl daarbuiten de tijd op hol slaat,
en op de deuren beukt van mijn ziel
de wereld met zijn bloeddorstige uurdienst,
een oogwenk maar terwijl de vestingen,
de namen, de smaken, het doorleefde,
tesamen storten in mijn blinde voorhoofd,
terwijl de loden last van de nacht
mijn gedachte vernedert en mijn skelet,
en mijn bloed trekt verder, wat kalmer nu
en mijn tanden laten los en mijn ogen
worden wazig en de dagen en de jaren
hopen hun ledige verschrikkingen opeen,
terwijl de tijd zijn waaier samenvouwt
en er niets schuilt achter zijn verbeeldingen,
stort het ogenblik omlaag en drijft nog boven,
omsloten door dood, krimpend onder bedreiging
van de nacht en zijn huiveringwekkend gapen,
van de zo taaie en gemaskerde dood
stort het ogenblik omlaag en dringt binnen
zoals een vuist zich balt, zoals een vrucht
die rijp wordt tot het diepste van zichzelf,
gulzig zich indrinkt en wenend dan uitstort,
zo gaat het glanzende ogenblik weer dicht
en wordt rijp tot binnen toe, schiet wortel,
| |
[pagina 42]
| |
groeit diep in mij, neemt mij volledig in beslag,
mij verjaagt zijn waanzinnig gebladerte,
mijn gedachten zijn slechts de vogels erop,
zijn kwikzilver stroomt in mijn aderen rond,
geestesboom, vruchten die smaken naar tijd,
o leven om te leven en nu reeds geleefd,
tijd die verkeert in een dwingende deining
en zich omwendt zonder het hoofd te keren,
wat voorbij ging was niet maar is aanwezig
en mondt uit stilaan en zonder geluid
in een ander ogenblik dat al verdwijnt:
recht voor de namiddag van salpeter en steen
met onzichtbare dolken bewapend
ben je een rood en onleesbaar geschrift
in mijn huid aan het schrijven en deze wonden
overdekken mij gelijk een vlammenspoor,
ik brand zonder te verteren, ik zoek naar water,
en in je ogen is geen water, die zijn van steen,
en je borsten, je buik en je heupen
zijn van steen, je mond heeft de smaak van stof,
je lichaam smaakt naar een schacht zonder uitweg,
een nauwe steeg van spiegels die herhalen
de ogen van de dorstige, een steeg
die steeds terugkeert naar het uitgangspunt,
en je voert mij blind mee aan de hand
door deze halsstarrige zuilengangen
tot op het midden van de cirkel en staat star
als een bliksemflits die tot een bijl bevriest,
als een schijnsel dat gevild ophangt, betoverend
als het schavot dat klaar is voor de verdoemde,
soepel als de zweep en even slank van vorm
als een tweelingwapen van de maan,
en je scherpgeslepen woorden hollen uit
mijn borst en ontvolken mij en ledigen mij,
| |
[pagina 43]
| |
één voor één ruk je herinneringen uit,
ik ben mijn naam vergeten, mijn vrienden
knorren met de zwijnen of vergaan tot stof,
aangevreten door de zon in een ravijn,
niets is in mij behalve een wijde wonde,
een gaping waar reeds niemand overheen kan gaan,
vensterloos aanwezig, een gedachte
die terugkomt, zich herhaalt, weerkaatst
en die verdwaalt in eigen doorzichtigheid,
een bewustzijn overtreden door een oog
dat zich zolang beziet dat het weg gaat smelten
van helderheid:
ik zag je woeste achterdocht,
Melusina, groen glinsteren bij dageraad,
je sliep opgerold tussen de lakens,
ontwakend krijste je gelijk een vogel
en viel eindeloos omlaag, blank en gebroken,
niets bleef er van je over dan jouw schreeuw,
en na verloop van de eeuwen zag ik mij
hoestend en slechtziende zitten, dooreenschuddend
wat oude foto's:
er is niemand, je bent niemand,
een opeenhoping van as en een bezem,
een schaardig mes en een verenkwast,
een huid gehangen om een aantal botten,
een reeds droge druiventros, een zwarte kuil
en op de bodem van het gat het ogenpaar
van een meisje duizend jaren her verdronken,
blikken begraven in een diepe schacht,
blikken die ons zien vanaf de aanvang,
een kleine-meisjesblik van de oude moeder
die in de grote zoon een jonge vader ziet,
| |
[pagina 44]
| |
een moederblik van het verlaten meisje
dat in de grote vader een zoonkind ziet,
blikken die ons zien vanaf de bodem
van het leven en die strikken zijn des doods
- of omgekeerd, is vallen in die ogen
tot het ware leven wederkeren?,
vallen, keren, slapen gaan, mij mag een droom
nieuwe komende ogen, en nieuw leven brengen,
een nieuwe nevel, een nieuwe dood te sterven!
- deze nacht is mij genoeg en deze oogwenk
die alsmaar opengaat en mij ontsluit
de plaats waar ik stond, wie ik was, hoe je heet,
hoe ik zelf heet:
maakte ik plannen
voor de zomer - en alle zomers -
in Christopher Street, tien jaar geleden,
met Fillis die twee wangekuiltjes had
waaruit de mussen licht dronken?,
zei Carmen mij op de Hervormingslaan
‘het is niet drukkend, het is hier steeds oktober’
of werd het gezegd tot een ander die ik verloor,
of verzin ik het en zei niemand het mij?
liep ik door de nacht van Oaxaca,
grenzeloos en diepgroen zoals een boom,
in mijzelf te praten als de dwaze wind
en toen ik op mijn kamer kwam - steeds een kamer -
herkenden toen mij de spiegels niet?,
zagen wij vanuit hotel Vernet de dageraad
dansen met de kastanjes - ‘het is heel laat al’
zei je dat, je kammend?, en ik zag
vlekken op de muur, zonder iets te zeggen,
klommen we samen de toren op, zagen we
de avond vallen vanaf de kade?,
aten we druiven in Bidart?, kochten we
jasmijn in Perote?,
| |
[pagina 45]
| |
namen, plaatsen,
straten, gezichten, pleinen, nog eens straten,
stations, een plantsoen, huurkamers,
vlekken op de muur, iemand kamt zich,
iemand zingt vlak naast me, iemand kleedt zich aan,
kamers, plaatsen, straten, namen, kamers,
Madrid, 1937,
de vrouwen op het Engelplein
kletsten en zongen met hun kinderen,
dan klonk de sirene en was er geschreeuw,
huizen lagen geknield in het stof,
torens gekliefd, voorhoofden besmeurd
en de orkaan van de motoren star:
de twee kleedden zich uit en beminden elkaar
om ons stukje eeuwigheid te verdedigen,
ons rantsoen aan tijd en paradijs,
onze wortels aan te raken en te herstellen,
onze erfenis te hernemen, ontrukt
door dieven van leven duizend eeuwen geleden,
de twee kleedden zich uit, kusten elkaar
omdat de momenten van getwijnde naaktheid
de tijd overbruggen, en onkwetsbaar zijn,
niets raakt die aan, zij keren naar de aanvang,
er is dan jij noch ik, morgen, gister noch namen,
waarheid van twee met slechts één lichaam en ziel,
o volledig te wezen...
kamers op drift
temidden van steden die loodrecht afvloeien,
kamers en straten, namen als wonden,
kamers met ramen naar andere kamers
met hetzelfde verkleurde behangsel
waar een man in hemdsmouwen de krant leest
of een vrouw strijkt; de lichte kamer
die takken van de perzikboom bezoeken;
| |
[pagina 46]
| |
de andere kamer: erbuiten regent het altijd
en er is een binnenplaats met drie verroeste kindjes;
kamers die scheepjes zijn die schommelen
in een baai van licht; of onderzee-vertrekken:
de stilte verspreidt zich in groene golfjes,
al de dingen die wij raken lichten op;
rijke praalgraven, waarvan reeds aangetast
de grafportretten, versleten de kleedjes;
valdeuren, kluizen, behekste schedels,
vogelhokken en kamers met nummers,
alle gaan in andere over, alle dwarrelen,
elke deurlijst is nevel, elke deur gaat open
naar de zee, het veld, de lucht, elke tafel
is een feestdis; gesloten als schelpen
houdt de tijd hen nutteloos bezet,
er is geen tijd nu, en geen muur: ruimte, ruimte,
open de hand, pak deze weelde vast,
pluk de vruchten, eet van het leven,
strek je uit onder de boom, drink het water;
alles verandert en alles is heilig,
iedere woning is het midden van de wereld,
is de eerste nacht, de eerste dag,
de wereld ontstaat als twee elkaar kussen,
een druppel licht van doorzichtig ingewand
de kamer gaat als een vrucht wat open
of ontploft zoals een stille ster
en als de aangeknaagde wetten,
de bankloketten en de kerkerraampjes,
papieren tralies, prikkeldraadversperringen,
de stempels en de stekels en de degens,
de enkelsnarige preek van de wapenen,
de honingzoete schorpioen met een kalotje,
de tijger met de hoge hoed, voorzitter
van Vegetariërsvereniging en Rode Kruis,
de ezel pedagoog, de krokodil
| |
[pagina 47]
| |
verkleed als verlosser, volkerenvader,
Grote Baas, de haai, de architekt
van de toekomst, het varken in uniform,
de uitverkoren zoon der Kerk
die zich de zwarte tanden poetst
met het wijwater en die lessen neemt
in engels en demokratie, de onzichtbare
wanden, de verfomfaaide maskers
die de mens van de mens scheiden,
de mens van zichzelf,
zij storten ineen
voor een grenzeloos ogenblik en wij ontwaren
onze langverloren eenheid, de hulploosheid
die mens-zijn heet, de glorie die mens-zijn heet
en het brood te delen, en de zon, de dood,
de vergeten verbijstering, in leven te zijn;
beminnen is bevechten, als twee elkaar kussen
verandert de wereld, de begeerten worden vlees,
de gedachte wordt vlees, vleugels botten uit
in de schouders van de slaaf, de wereld
is werkelijk en tastbaar, de wijn is wijn,
het brood wordt kennis, het water is water,
beminnen is bevechten, is poorten openstoten,
ophouden een schim te zijn met een nummer
tot eeuwige kettinggang veroordeeld
door een heerser zonder gezicht;
de wereld wordt anders
als twee elkaar aanzien en dan herkennen,
beminnen is zich ontdoen van de namen:
‘laat me je hoer wezen,’ zijn woorden
van Héloïse, maar hij zwichtte voor de wetten,
nam haar tot echtgenote, en als beloning
ontmanden ze hem daarna;
| |
[pagina 48]
| |
liever de misdaad,
de zelfmoord der gelieven, de bloedschande
van broer en zuster als twee spiegels
verliefd op elkanders gelijkenis,
liever vergiftigd brood op te eten,
het overspel in bedden van as,
de onstuimige liefdes, de waanzin,
haar giftige klimop, de sodomie
die als anjer in het knoopsgat draagt
een fluim, liever gestenigd te worden
op de pleinen dan te draaien met de molen
die het merg van het leven uitdrukt,
de eeuwigheid verandert in bolle uren,
de minuten in kerkers, de tijd
in kleingeld en afgetrokken stront;
liever de kuisheid, onzichtbare bloem
die wiegelt op de stengels van de stilte,
de moeilijke diamant van de heiligen
die begeerten uitzeeft, tevreden is met tijd,
bruiloft van de rust en de beweging,
de eenzaamheid zingt in zijn bloemekroon,
een kristallen bloemblad is ieder uur,
de wereld doet afstand van zijn maskers,
en in zijn midden, trillende doorschijning,
is wat wij God noemen, het naamloos wezen,
verzonken in beschouwing in het niets, het aangezichtloos
wezen stijgt uit zichzelve op, zon van zonnen,
volheid van aanwezigheden en van namen;
ik volg mijn verdwazing, kamers, straten,
op de tast loop ik de lange gangen door
van de tijd en stijg op en daal af over zijn treden
en ik betast zijn wanden en beweeg niet,
keer terug naar waar ik begon, zoek je gezicht,
loop de straten door van mij zelf
| |
[pagina 49]
| |
onder een zon zonder leeftijd, en jij aan mijn zijde
beweegt je voort zoals een boom, als een rivier
ga je voort en je spreekt tot me als een rivier,
je groeit als een aar tussen mijn handen,
je jankt gelijk een eekhoorn in mijn handen
je vliegt als duizend vogels rond, je lach
heeft mij met vlokken schuim bedekt, je hoofd
is een kleine ster tussen mijn handen,
de wereld groent opnieuw indien je glimlacht
een sinaasappel etend,
de wereld verandert
als twee, in duizeling en in omhelzing,
neervallen in het gras: de hemel komt omlaag,
de bomen stijgen dan omhoog, de ruimte
is dan louter licht en stilte, louter ruimte
geopend door de adelaar van het oog,
de witte volksstam van de wolken komt voorbij,
het lichaam breekt de trossen, de ziel gooit los,
we verliezen onze namen en drijven weg
naar de zeedrift tussen blauw en groen,
volstrekte tijd waarin niets kan voorbijgaan
behalve zijn eigen verzaligd verstrijken,
er gebeurt niets, je zwijgt, je knipoogt
(stil nu: een engel kwam dit ogenblik langs,
lang als het leven van honderd zonnen),
was er niets behalve het geknipper van ogen?
- en het festijn, de verbanning, de eerste misdaad,
de ezelskinnebak, het duistere geluid,
en de ongelovige blik van de dode
toen hij neerviel op de asgrauwe vlakte,
Agamemnon en zijn grenzeloze schreeuw
en de herhaalde kreten van Cassandra
sterker dan de kreten van de golven,
Sokrates in ketenen (de zon komt op,
| |
[pagina 50]
| |
sterven is afscheid nemen: ‘Crito, een haan
voor Eskulaap, ik herstel reeds van het leven’),
de jakhals die oreert tussen de ruïnes
van Ninive, de schaduw die Brutus zag
vlak voor de slag, Moctezuma
in het doornenbed van zijn slaaploosheid,
de rit per huifkar naar de dood
- de eindeloze reis maar afgeteld
door Robespierre minuut na minuut,
zijn gebroken kin in de handen -,
Churruca in zijn vat gelijk een troon
van scharlaken, de reeds getelde stappen
van Lincoln toen hij wegging naar het teater,
het gerochel van Trotzki en zijn geschreeuw
als van een everzwijn, Madero en zijn blik
waarop geen antwoord was: ‘waarom doodt u mij?’,
het vloeken, het jammeren, het zwijgen
van de moordenaar, de heilige, de pechvogel,
grafvelden van zinnen en gebeurtenissen
waarin de welsprekende honden wat scharrelen,
de waanzin, het gehinnik, het doffe geluid
dat wij bij sterven maken en dat gehijg
van het leven dat geboren wordt en de klank
van verbrijzeling van botten in het gevecht
en de schuimoverdekte mond van de profeet
en zijn geschreeuw en het geschreeuw van de beul
en het geschreeuw van het slachtoffer...
het zijn vlammen,
de ogen en het zijn vlammen wat zij zien,
een vlam het oor en de klank een vlam,
een gloeikool de lippen en een vuurspaander de tong,
het gevoel en wat men voelt, de gedachte
en het gedachte, een vlam hij die dat denkt,
alles staat in brand, het heelal is vlam,
verbrandt het zelfde niets dat niet niets is
| |
[pagina 51]
| |
maar een denken in vlammen, tenslotte rook:
er is beul noch slachtoffer...
en het schreeuwen
op de late vrijdagmiddag? en de stilte
die wordt bedekt met tekens, de stilte
die zegt zonder te zeggen, zegt dat niets?,
zijn de kreten van de mensen dan soms niets?,
heeft niets plaats wanneer de tijd verloopt?
- niets gebeurde er, enkel een ogeknipperen
van de zon, nauwelijks een beweging, niets,
er is geen verlossing, de tijd keert niet terug,
de doden zijn standvastig in hun dood
en kunnen niet een andere dood sterven,
onraakbaar, vastgelegd in hun gelaatsuitdrukking,
zien zij, vanuit hun eenzaamheid, hun dood,
zo onherstelbaar, ons aan zonder te zien,
hun dood is al het standbeeld van hun leven,
een eeuwig zijn al voor eeuwig niets,
iedere minuut is niets voor eeuwig,
een schimmekoning beheerst je hartslag
en je laatste aangezicht, je starre masker
weeft hij rondje veranderend gelaat:
wij zijn het monument van een leven,
zo vreemd, niet geleefd, nauwelijks het onze,
- het leven, wanneer toch was het echt het onze?,
wanneer zijn wij werkelijk wat wij zijn?,
welbezien zijn wij niet, en zijn wij nooit,
enkel maar, behalve duizeling en leegte,
smoelen in de spiegel, afschuw en braaksel,
nooit is het leven van ons, het is van de anderen,
het leven is niet van niemand, wij allen zijn
het leven - zonnebrood voor de anderen,
al die anderen die wij samen zijn -,
| |
[pagina 52]
| |
ik ben een ander als ik ben, mijn daden
zijn méér de mijne als zij ook van allen zijn,
omdat het zijn kan dat ik een ander zijn moet,
buiten mij treden, mij zoeken tussen de anderen,
de anderen die niet zijn als ik niet besta,
de anderen die mij het volle bestaan verschaffen,
ik ben niet, er is geen ik, steeds zijn wij - allen,
het leven is iets anders, steeds ginds en verderweg,
buiten jezelf, mijzelf, altijd een horizon,
leven dat ons afleeft en van onszelf vervreemdt,
dat ons een gelaat bedenkt en dit verknoeit,
honger om te zijn, o dood, het brood voor allen,
Héloïse, Persefoné, Maria
toon je gezicht toch opdat ik zien kan
mijn ware gelaat, dat van de ander,
mijn gelaat van eeuwig ons allen samen,
gelaat van een boom en van een bakker,
van een chauffeur en een wolk en een zeeman,
gelaat van zon en beek en Petrus en Paulus,
gelaat van kollektieve kluizenaar,
wek mij op, reeds word ik geboren:
leven en dood
komen in jou overeen, vrouwe van de nacht,
toren van klaarheid, koningin der dageraad,
maanmaagd, moeder van het moederwater,
lichaam van de wereld, huis van de dood,
ik val eindeloos vanaf mijn geboorte neer,
val in mijzelf zonder zijn bodem aan te raken,
vang mij in je ogen op, breng het stof bijeen
dat verwaaide, voeg mijn as tesamen,
bind mijn verdeelde gebeente bijeen, blaas
over mijn wezen heen, begraaf mij in je aarde,
geve je stilte de gedachte vrede
die tegen zichzelf is opgestaan;
| |
[pagina 53]
| |
open je hand
vrouwe van de kiemen die de dagen zijn,
de dag leeft onsterfelijk, stijgt op, groeit uit,
wordt juist geboren en kent geen besluit,
iedere dag is geboren worden, een geboorte
is ieder aanbreken van een dag en ik breek aan,
wij breken allen aan, aan breekt
de zon met zonnegelaat, Johannes breekt aan
met zijn gelaat van Johannes' gelaat van allen,
poort van bestaan, wek mij op, breek aan,
laat mij zien het aangezicht van deze dag,
laat mij zien het aangezicht van deze nacht,
alles houdt verband en verandert van vormen,
boog van bloed, brug van hartegeklop,
voer mij naar de overkant van deze nacht,
waar dan ik ben jij zijn wij,
binnen het rijk van getwijnde voornaamwoorden,
poort van bestaan: open je wezen, ontwaak,
leer om ook te zijn, weef je gelaat,
bewerk je trekken, neem een gezicht aan
om mijn gezicht te zien dat je aanschouwt,
om het leven tot aan de dood te zien,
het gelaat van de zee, van brood, van rots en bron,
de oorsprong die onze gezichten uitwist
tot het nameloos gezicht, het gezichtloos wezen,
onzegbare aanwezigheid van aanwezigheden...
ik wil voortgaan, verder nog, maar kan het niet:
steeds springt het ogenblik naar het volgende omlaag,
ik had dromen als de stenen die niet dromen
en na verloop van jaren als stenen
hoorde ik het zingen van mijn gekluisterd bloed,
met een gerucht van zonlicht zong de zee,
de muren weken weg, de één na de ander,
alle poorten vielen in splinters uiteen
| |
[pagina 54]
| |
en de zon kwam plunderend mijn voorhoofd binnen,
brak mijn opeengeklemde oogleden open,
maakte mijn wezen los van zijn omhulling,
ontrukte mij aan mijzelf, scheidde mij
van mijn dierlijke slaap van stenen eeuwen
en zijn spiegelmagie bracht tot leven terug
een wilg van glas, een populier van water,
een hoge springfontein, door de wind gewelfd,
een welgeplante boom maar een die danst,
een voortgaan van een rivier die slingert,
voortschrijdt, terugwijkt, overstag gaat
en immer aankomt:
| |
NootWellicht is het niet overbodig op te merken dat dit gedicht bestaat uit 584 versregels (de laatste zes niet meegeteld omdat die gelijk zijn aan de eerste zes; in werkelijkheid eindigt het gedicht daarmee ook niet, maar begint dan opnieuw). Dit regelaantal is gelijk aan de volledige omloopstijd van de planeet Venus (♀), die 584 dagen bedraagt. De oude mexikanen rekenden de ciklus van Venus (en van de andere planeten die met het blote oog zichtbaar zijn) vanaf de dag 4 Olín; de dag 4 Ehécatl, 584 dagen later, beduidde de konjunktie van Venus en de Zon, en dientengevolge het einde van een ciklus en het begin van een nieuwe. De belangstellende lezer kan uitvoeriger (en betere) inlichtingen over deze materie vinden in de studies die Raúl Noriega aan dit tema heeft gewijd, aan wie ik ook deze gegevens dank. De planeet Venus verschijnt twee maal per etmaal, als Morgenster (Phosphorus) en als Avondster (Hesperus). Deze twee-eenheid heeft niet nagelaten indruk te maken op de mensen van alle beschavingen, die in haar een simbool zagen, een zinnebeeld of een belichaming van de wezenlijke tweeledigheid van het heelal. Zo was Ehécatl, de godheid van de wind, één van de verschijningsvormen van Quetzalcóatl, de gevederde slang, die de twee strevingen van het leven in zich omsluit. In verband gebracht met de Maan, met de vochten, met het water, met het ontkiemend leven, met de dood en herrijzenis van de natuur, was de planeet Venus voor de oude mediterranen een knoop van tweeslachtige voorstellingen en machten: Istar, de Zonneheerseres, de Kegelsteen, de Onvoegbare Steen (die denken doet aan de ‘niet te polijsten brok materie’ van het taoïsme), Afrodite, de viervoudige Venus van Cicero, de dubbelgodin van Pausanias, etc. |
|