Randstad 1-3
(1961-1962)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
W.L. Brugsma
| |
[pagina 142]
| |
Het gaat nu inderdaad weer eens een victorie tegemoet. Alleen niet tegen het fln, maar tegen de oas. De president van het Hof ziet het nog niet zo. Hij is een edele kolonel die een jonge landgenoot niet wil veroordelen zonder een poging tot begrip. Hij zegt: ‘Het is toch te gek dat u zomaar met een pistool rondloopt.’ De jonge verdachte zegt: ‘Iedereen in Bab el Oued heeft een pistool.’ Beiden hebben onuitsprekelijk gelijk. De kolonel zegt: ‘Maar u hoeft er toch niet mee op Mohammedanen te schieten.’ De jongen kijkt naar de springlevende getuige en zegt: ‘Maar ik heb toch niemand kwaad gedaan.’ Het gelijk kent verschillende normen. Zowel de kolonel als de jongen hebben uit naam van Frankrijk op Mohammedanen geschoten. Alleen had de kolonel een officiële machtiging. En nu is het wapenstilstand. De jongen zal veroordeeld moeten worden omdat hij zonder jachtakte en in gesloten seizoen op een ‘bougnoule’ heeft gevuurd. Maar het zal niet gebeuren zonder een tweede poging tot nader begrip. Zijn vader wordt gehaald. Zijn vader is een ongewassen ‘pied noir’; het soort dat denkt dat oas betekent ‘Aux Armes Citoyens’. Het drinkt 's ochtends al te veel anisette, het huilt bij de Marseillaise, het schept op over seksuele verrichtingen, het deelt zijn laatste franc met de buurtgenoten. Het heeft zo weinig historisch inzicht dat het voor de oorlog op de communisten stemde en na de oorlog op de fascis ten. Het zal binnenkort over de railing hangen van een emigrantenschip, op weg naar Frankrijk. Daar zijn de burgers reeds nu aan het bedenken met welke argumenten zij de ‘pieds noirs’ de opneming in de gemeenschap zullen weigeren. Men kan er van op aan, dat het zwaarst door het fascisme besmette volk van Europa dit zal doen op grond van de overweging, dat de ‘pieds noirs’ fascisten zouden zijn. De vader in de getuigenbank heeft het redelijk of onredelijk instinct van de koe die zich verzet tegen opname in het abattoir. Hij kijkt achterdochtig naar de goed-gesteven kolonel, lid van | |
[pagina 143]
| |
het leger dat gisteren nog zei: ‘l'Armée est avec vous’. De militaire amateur-rechter blijkt een ijverig lezer van de rechtbank-verslagen in de Figaro te zijn. Hij weet daarom wat een echte humane rechter nu moet zeggen. Hij doet het ook: ‘Had u als vader niet wat beter op uw zoon kunnen letten?’ De vader zwijgt verbluft. De perstafel hinnikt opgetogen. De kolonel kijkt verstoord. Wat de vader voelt en de pers weet is een militaire oliekoek minder duidelijkGa naar voetnoot*. Het proces nadert zijn eind. De staande magistratuur eist twintig jaar. De moeder van de verdachte valt flauw. De president maakt er drie jaar van. De verdachte haalt zijn schouders op. De twee advocaten (betaald door de oas) vallen elkaar zoenend in de armen. De historie zal wel uitmaken wie er gelijk heeft. De vader zegt bij het verlaten van het gebouw: ‘C'est une hongte. Et tout ça pour rester frangçais. Nous ne voulongs que rester frangçais. Ce n'est pas une crime, quoi?’
‘Vous croyez que c'est une crime de vouloir rester frangçais?’ gillen ook de twee vrouwen uit Bab el Oued op de achterbank van de taxi. ‘U weet niet wat de Franse regering ons Fransen heeft aangedaan. Ze hebben Marokkaanse troepen op ons afgestuurd, beesten met messen tussen hun tanden. Die hebben ons verkracht.’ Is het de herinnering aan dat niet gebeurde, dat hen even doet zwijgen, of is het de spanning in de straat? We staan voor een rood verkeerslicht, er hebben zojuist van vlakbij vijf pistoolschoten geklonken, gemene petsende klappen. Ook die hebben | |
[pagina 144]
| |
de vrouwen aan het gillen gemaakt: ‘Godallemachtig daar heb je het weer. We gaan d'r aan. Rij door... Achteruit... Doe wat.’ De chauffeur doet niets, hij blijft machteloos, want het verkeer zit vast in de drukke straat. Hij heeft al eerder gezegd: ‘L'Algérie est un pays où le sang sèche vite’. Hij kijkt voor zich uit en begint alleen wat zweet af te scheiden. Nu springt het licht op groen, maar het verkeer blijft staan. Dan valt te zien dat er in het Renaultje voor ons geen chauffeur meer achter het stuur zit. De linkerruit is verbrijzeld. Aan het achteruitkijkspiegeltje zit nog een hand vast. Als die gaat trekken komen er langzaam een hoofd en een bovenlichaam omhoog. De vrouwen gillen: ‘Putaing de Dieu! Die smeerlappen hebben weer een brave Fransman vermoord. Schrijf dat in de krant, meneer de journalist. Het zijn beesten, de Mohammedanen. Op klaarlichte dag in een drukke straat... Godnogantoe, waar moet het heen met ons.’ Het hoofd met het donkere krulhaar voor ons verdwijnt weer onder de benedenlijst van de achterruit. Op de voorruit zitten bloedklodders, vuurrood, want de lage zon schijnt er doorheen. ‘Bloed!’ roepen de vrouwen en vallen half flauw. ‘Frans bloed!’ ‘Het is een Mohammedaan,’ zeg ik. ‘Maak je niet zo druk,’ zegt de chauffeur. ‘God zij geloofd,’ roepen de vrouwen en slaan een kruis, ‘een vuile meloen. Eindelijk krijgen ze hun loon. Weesgegroetmaria-volvangenade.’ De politieagent op de hoek maant ons met fluit en wervelende knuppel tot doorrijden. Hij is bij de verkeersdienst, de stuiptrekkende Algerijn laat hem koud. Er staan een paar mensen om het auto'tje heen. Zij kijken koel, alsof een aangeschoten slang nog wat nakronkelt. Maar ook voorzichtig: het is een Algerijn, moet je mee oppassen, straks haalt hij een mes tevoorschijn. De Algerijn begint inmiddels te sterven. Een paar minuten later klinken er weer drie schoten. Een Franse luitenant heeft dekking gezocht achter een vuilnisbak en vlucht nu in tijgersluipgang naar een portiek. Hij wilde de Algerijn te hulp schieten, maar het schieten - vindt de oas - moet | |
[pagina 145]
| |
aan haar worden overgelaten. De mensen lachen nu, de zon schijnt, in de verte loeit de sirene van een ambulance, de Franse officier is zijn pet kwijt. ‘Et tout cela,’ zeggen de mensen hoofdschuddend op het terras, ‘pour rester frangçais.’ De Algerijn is dood.
De Franse adjudant is dronken. Hij staat op de weg en heeft ons op de rug gespuugd. Hij blijft brullen: ‘Vuile smerige “pieds noirs”. Kom hier en ik stamp je smoelen in mekaar.’ Omdat hij zijn hand aan het pistool heeft, komen wij terug, want stampen is beter dan schieten. ‘Wij zijn Mohammedanen,’ zeggen de drie Algerijnse jongens beleefd. ‘Ik ben van de Nederlandse pers,’ zeg ik nog beleefder. ‘Bewijzen,’ zegt de Franse adjudant die dik is en naar bier ruikt. De Algerijnse jongens kunnen hem moeilijk tonen dat zij besneden zijn, dus geven zij hun identiteitskaarten. Ik geef hem een perskaart die aantoont dat deze ontmoeting door anderhalf miljoen lezers, van Groningen tot Breda en van Enschede tot Zandvoort, gevolgd zal worden. De adjudant richt zich eerst tot de drie Algerijnen: ‘Vous êtes les dernières des bougnoules. De la merde. Jullie stinken. Het liefst trapte ik jullie onder de grond, maar alla, het is wapenstilstand.’ Dan richt hij zich tot mij; zijn stem, die de uithoeken van een kazerneplaats kan halen, buldert mij van tien centimeter afstand in het gezicht: ‘Neem je opschrijfboek en schrijf op: Ik, adjudant Louis Verrière, veertien dienstjaren, zeventien onderscheidingen, verklaar dat de “pieds noirs” stinkende honden zijn, stront van de stront. Leve de Gaulle. Ik hoop dat ze allemaal door het fln vermoord worden. Vive l'Algérie algérienne. De Algerijnse Fransen zijn uitzuigers. Terwijl wij ons hier kapotvochten, sliepen zij met hun sletten van wijven. En nu schieten ze ons in de rug. Schrijf dat op, vuile pennelikker. En nu schiet ik jullie kapot als jullie niet een fles bier met mij drinken op het leven van de Gaulle en de dood van de “pieds noirs”.’ | |
[pagina 146]
| |
Een van de Algerijnse jongens reikt hem een fles bier en veegt nog even met zijn hand het schuim van de hals. ‘Die is nu niet meer te drinken,’ zegt de adjudant en gooit hem stuk op de weg vlak voor de wielen van een auto met ‘pieds noirs’. ‘Krepeer!’ roept hij hen achterna. En tegen mij: ‘We hebben hier zeven jaar voor niks gevochten. Niet eens de oorlog gewonnen. Hoeveel Franse jongens zijn hier de moord gestoken? Vraag het mij niet. Nee stakker, zet die fles niet op de grond. Gooi hem stuk op de weg. Dan krijgen de pieds noirs lekke banden en die repareren wij hier voor tien gulden en daar kopen we weer bier voor en dan gooien we de flessen weer op de weg. Dan hebben we tenminste nog wát!’ Als we eindelijk weg kunnen, staat de adjudant midden op de weg, de Algerijnse zon schijnt op zijn dikke hoofd en op de Franse vlag die nog van een kazemat waait. Hij huilt. Hij weet niet eens dat overal om hem heen, hier in de heuvels onder Blida, zelfs in een huisje vijftig meter achter hem, de ‘moujahids’ van het fln voor het eerst na zeven jaar met hun vrouwen slapen. Hij weet niet, dat wij uit zo'n huisje kwamen. Drie fln-soldaten zaten er in hun verschoten uniformen met hun familie ongerezen brood te eten en cous-cous met rode saus. Hun geweren stonden in de hoek van de kamer. Zij gingen beleefd rechtop staan toen wij binnenkwamen en gaven zachtjes en weldoordacht antwoord op onze vragen. Van dichtbij gezien waren de Mohammedaanse beesten ernstig en vriendelijk, teder haast. Ja, er moest nu een nieuw Algerije komen, met plaats voor iedereen. Nee, de Fransen van Algerije waren niet zo slecht, ze werden nu alleen meegesleept door de oas. Zou er nog een verzoening mogelijk zijn? Inch'Allah, als God het wil.
In de speelzaal van het Hotel Aletti gebeurt een ramp. Het is de laatste plaats in Algiers waar de rassen ongestoord samenkomen. Waar Jezus en Mohammed falen, daar slaagt de croupier, priester van Mammon, God der verdraagzaamheid. Europese renteniers, Mohammedaanse winkeliers, soldaten van het Vreemdelingenlegioen, journalisten, luisteren er naar de ere- | |
[pagina 147]
| |
dienst: ‘Vos jeux Messieurs... ne va plus... vingt-trois, rouge, impair et passe.’ Het balletje ratelt, ijsblokjes tinkelen in de whisky-soda. Dan klinkt er een hemelsplijtende knal. Het gebouw schudt. De oas heeft op vijftig meter afstand een haveninstallatie in de lucht geblazen. Door de schok zijn de fiches op de tafels van hun nummers gedanst. Wie heeft wat gespeeld? Het is niet meer na te gaan. Europeanen en Algerijnen, Christenen en Mohammedanen, kijken elkaar verbijsterd aan. Er is iets vreselijks gebeurd. Het spel is verstoord. | |
2Zo was Algiers in april. Episode van een revolutie, die acht jaar geleden op Allerheiligen begon met een serie aanslagen in het Aurès-gebergte. Het eerste slachtoffer was de onderwijzer Monnerot. In anti-koloniale revoluties gaan bijna altijd onderwijzers, verpleegsters, liberale bestuursambtenaren het eerst voor de bijl. Aan bankiers en politiechefs durft men niet zo schielijk te raken. ‘Drie weken,’ zeiden de parachutisten met wie ik toen in de regen van Batna naar Arris reed in een konvooi, dat zich met moeite een weg baande door de Franse boeren en ambtenaren, die in paniek uit de Aurès naar beneden kwamen. ‘In drie weken hebben we dit onder de knie,’ zeiden die parachutisten. Maar langs de weg stond een Algerijns jongetje dat tartend de pamfletten verscheurde waarin het Franse leger bombardementen op de rebellen-dorpen beloofde. Op de bergkammen langs de paswegen stegen dunne rookpluimen op, de veldtelegraaf waarmee de rebellen de komst van het konvooi doorseinden aan de ‘djounouds’, die met dubbelloops jachtgeweren in hinderlaag zaten. De drie weken van de parachutisten werden acht jaar en de Algerijnse oorlog een van de smerigste van alle. Als kanker heeft de terreur zich vermenigvuldigd. Het schot uit het jachtgeweer werd beantwoord met de monsterlijke vlam van napalm. Het verwoeste Algerijnse dorp werd door het fln gewroken met ‘la | |
[pagina 148]
| |
vase’, het boeketje veldbloemen in de leeggestoken oogkassen van een Franse soldaat. Voor de vaas kwam ‘la bouteille’, de Bourgognefles in de anus van een Algerijnse verdachte. Voor de bom in de bioscoop de elektroden op de geslachtsdelen. Nu is het dan bijna voorbij. Tot de dag in juli waarop Ben Khedda en zijn regering in Algiers geïnstalleerd zullen worden, hoeven er op z'n hoogst nog een paar duizend mensen te sterven aan de terreur van de oas. Een contra-revolutie, dus een verloren zaak. Voor de Gaulle, die niet van mensen houdt, een voorbijgaande episode. Voor het fln een schokkende affaire, niet omdat het terreur verwerpt, maar omdat het terreur voor een verloren zaak slechte revolutionaire tactiek vindt. Toch zullen velen straks in juli de Algerijnse oorlog missen. De politici van rechts, de verdedigers van het Christelijk avondland, raken een speelplaats kwijt die zich juist zo goed voor blindemannetje leende. De politici van links verhezen een argument; het Gaullistisch anachronisme heeft gedaan wat zij hebben nagelaten: het conflict doen ophouden. De comités van gevoelige zielen verliezen hun reden van bestaan en l'Express de helft van zijn oplaag. Het meest zullen de boezemvijanden de strijd missen: de parachutisten en de ‘djounouds’. De parachutisten-kolonel Bigeard liet zijn regiment aantreden om militaire eer te bewijzen aan de wilaya-commandant Ben M'Hidi, toen hij hem liet fusilleren. In het voorafgaande gesprek, dat een nacht duurde, zei M'Hidi: ‘Kolonel, u en ik zijn gentlemen omdat wij de dood niet vrezen. Het verschil tussen ons is dat u voor een verloren zaak vecht.’ Straks worden de ‘djounouds’ onwennige leiders van landbouwcoöperaties en de parachutisten weer nozems. Bigeard fokt al varkens in donker Afrika. Alleen Ben M'Hidi heeft rust en gelijk gekregen. Zozeer is de Algerijnse kwestie al een beklonken zaak, dat het vervelend wordt erover te schrijven. De Algerijnse ministers in Tunis zijn al bureaucraten aan het worden. De politiek van het onafhankelijk Algerije is al met zekerheid te voorspellen (zij het dan niet door Parijs). Frankrijk krijgt een kwart van zijn natio- | |
[pagina 149]
| |
nale energie vrij om aan nuttiger zaken te besteden. Het miljoen ‘pieds noirs’, ach, dat wordt ook wel ergens ondergebracht. En de krantelezers van het Westen vinden dat zij het nu wel weten: ‘Hè, hè, mógen we alstublieft een keer naar de bioscoop?’ Het zou jammer zijn, want de enige winst die het Westen uit het Algerijnse conflict kan trekken is lering over wat revolutionaire macht is. Het is te gemakkelijk om de Algerijnse vrijwording toe te schrijven aan de anti-koloniale kettingreactie, een proces dat ‘men nu eenmaal toch niet tegen kan houden’. Inderdaad konden tien miljoen Nederlanders het negentig miljoen Indonesiërs, aan de andere kant van de aardbol gevestigd, niet beletten heen te gaan. Maar waarom konden 45 miljoen Fransen negen miljoen Algerijnen niet dwingen Frans te blijven? Algerije behoorde constitutioneel tot het Franse territoir, het was een achtertuin van Frankrijk, door de Middellandse Zee eerder verbonden dan gescheiden. De Algerijnen waren een raciale, religieuze minderheid die nooit een nationale identiteit gekend hadden. Hun identiteit was raciaal en religieus en ook sociaal-economisch: die van de misère en de discriminatie. Waarom heeft de Franse grootmacht het dan afgelegd tegen de negen mannen van het ‘Comité Revolutionaire pour l'Unité et l'Action?’ Op die verbazingwekkende vraag zeggen de ‘pieds noirs’ vandaag nog: ‘Omdat er niet hard genoeg op losgeslagen is.’ Maar dat is niet waar. Frankrijk heeft een leger van een half miljoen en het beste deel van zijn luchtmacht gebruikt tegenover 25.000 rebellen die niets zwaarders in het veld konden brengen dan wat automatische wapens. Het heeft niet kunnen winnen. En niet omdat het geremd werd door morele bezwaren. Het heeft alle middelen gebruikt van Duitse en Russische bezettingslegers: martelingen, massale deportaties, represailles, collectieve straffen. Het heeft in arren moede tenslotte naar het duurste wapen van alle gegrepen: sociale hervormingen, economische steun, het plan van Constantine. Het is alles tevergeefs geweest. Frankrijk is er alleen in geslaagd, zijn verloren zoons sterker te maken. Het crua van negen man is uitgegroeid tot het fln, het Front van de Natio- | |
[pagina 150]
| |
nale Bevrijding, een van de indrukwekkendste politieke organisaties van onze tijd, dat in acht jaar revolutionaire autodidactiek weinig militaire en nog minder politieke fouten heeft gemaakt. Het heeft - waar het moest met terreur tegen aarzelende Algerijnen zelf - het Algerijnse volk in de strijd gebracht, en dit volk heeft in die strijd tenslotte zijn nationale identiteit gevonden. Het doel is door het proces zelf tot stand gekomen. Een hele serie Afrikaanse landen is op de bagagedrager van het fln naar de onafhankelijkheid gereden. In Brussel, Parijs en Londen heeft de gedachte ‘niet nóg een Algerije’ keer op keer de doorslag gegeven. Dat alles is klaargespeeld door de Algerijnse regering in Tunis, een regering zonder staat. Zij heeft politieke steun uit het buitenland verworven zonder zich aan een van de machtsblokken op te hangen. Het is een weergaloze politieke prestatie en men zoekt enigszins naijverig naar de sleutel van dit succes. Men verbaast zich over de afwezigheid van een nationale leider, een Bourguiba, Soekarno of Nehru, die de belichaming der verlangens is. Het fln doet niet aan persoonsverheerlijking; de zakelijke, jonge Ben Khedda leidt een kabinet dat gekozen wordt dóór en verantwoording schuldig is áán het Nationale Comité van de Algerijnse revolutie. Een revolutie met een parlement! Als men de fln-leiders naar het recept van hun succes vraagt, lijkt het alsof men clichés hoort: ‘Vrijheid, waardigheid, rechtvaardigheid, eenheid, vastbeslotenheid van het volk.’ Men wil het dieper zoeken, maar dat hoeft niet. Voor ons betekenen die woorden: auto, televisie, ijskast, nieuw pak. Voor de Algerijnen zijn zij bloed waard, zij verlenen aan hun revolutie een authentieke onomkoopbaarheid. Toen Frankrijk probeerde de revolutie te corrumperen met economische steun, met het ontzaglijke plan van Constantine, zeiden de Algerijnen: ‘Loop naar de hel’. Laat het waar zijn, dat de wens naar ‘vrijheid en waardigheid’ terug te brengen is tot het verlangen ‘te zijn wie men is’, ongewassen misschien maar ongestoord door behoudzuchtigen of vooruitstrevenden uit het Westen, dat het ongelijk van Ptole- | |
[pagina 151]
| |
meus nog nooit heeft doorgetrokken op het politieke plan. Economische steun aan onderontwikkelde landen is nodig, maar zelfs voor de hongerigste Algerijn is de waardigheid van het eigen beheer primair. Deze naïveteit is een ongelofelijke belevenis. Des te meer omdat zij gewonnen heeft: de achterlijke, bespotte, luie, onbekwame Algerijnen hebben een voorlijke, energieke, algemeen bewonderde Europese grootmacht en in feite het hele Westen politiek en militair een lesje gegeven, dat ons zou moeten heugen. Het zal dat wel niet doen. Men zal de overwinning van het fln wel pogen te relativeren door een verwijzing naar de schoonheidsfout der terreur. Maar waar begint de terreur? Bij het nekschot op de onderwijzer Monnerot? Of bij het vervalsen der verkiezingsuitslagen in het Algerije van vóór 1954? Of bij de 40.000 doden van Sétif: het antwoord van een (communistische) Franse minister in de toenmalige regering-de Gaulle op een vreedzame Algerijnse demonstratie voor meer autonomie en gelijkstelling? Liberalen zullen hiermee verheugd instemmen, maar gemakshalve de schuld op de ‘colons’ van Algerije schuiven, die de bevolking hebben uitgezogen. Zeker, maar dan toch altijd met een mandaat van het thuisland. Zo weinig zin het heeft het fln lastig te vallen over zijn terreur en de ‘pieds noirs’ over hun uitzuigen, zo weinig recht heeft men, de Franse parachutisten de martelingen kwalijk te nemen. Onderdrukking, terreur en contra-terreur zijn de onvermijdelijke uitkomsten van een politiek van Ptolemeïsch zelfbedrog. Als er een elektrode tussen de benen van een Mohammedaans meisje werd gestoken, stonden niet de elite-korpsen en de huurlingen aan de handel van de generator die de stroom opwekte. Zij die - met afgewend gezicht - dááraan draaiden waren democratische kiezers, conservatief, liberaal, christen-democraat, socialist, kapitalist en arbeider: de co-profiteurs. |
|