Raam. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
J.J. Wesselo
| |
[pagina 54]
| |
eens wat formele punten noemen (al geef ik toe dat dit laatste minder voorkomt; daar kloppen ook immers de namen van Vogelaars voorbeelden!). Maar goed, in principe is er natuurlijk een polaire tegenstelling tussen A en B. En mèt Vogelaar heeft ook bij mij B de voorkeur, voor 100%; A is immers onleesbaar en van geen enkele waarde. Toch is volgens Vogelaar ‘het verschil tussen beide benaderingen niet groot’. Waarom niet? Vogelaar: ‘Wat ze bijv. gemeen hebben (curs. v. mij, W) is dat ze aan de lopende band staan en aanpakken wat hen toevallig onder ogen komt; elke dichtbundel, elke roman is een afzonderlijk pak papier dat los van elke contekst, of het nu de plaats is in de ontwikkeling van de literatuur of de maatschappelijke inhoud en betekenis ervan, beoordeeld wordt’. Nu, in de eerste plaats is dit niet waar, en dus ligt het gemeenschappelijke hooguit in het tegenovergestelde. Want zowel bij A als bij B wordt nu juist wèl geselecteerd, en doen ze dat bovendien op een tegenovergestelde manier. (Ik zei al: het gaat bij A niet alleen om het humeur!). Maar eerst moet even iets anders gezegd worden: Vogelaar maakt hier toch wel een rare kronkel: twee benaderingen zijn compleet verschillend in uitgangspunt en realisatie, maar toch is het verschil niet groot: ‘wat ze bijv. gemeen hebben...’, en dan volgen wat overeenkomsten, die dan bovendien juist verschillen blijken te zijn. Deze redenering lijkt op de volgende: je hebt in de politiek links en rechts (ook al zo'n tegenstelling als A-B, die niet zo absoluut bestaat), dat zijn toch wel twee zeer uiteenlopende denkrichtingen, maar eigenlijk is er niet zoveel verschil: het zijn allemaal mensen.
Op deze fout gaat De Wispelaere in zijn reactie (De Groene, 2-1-1974) niet in. De Wispelaere, die nogal wat naar zijn hoofd gekregen had (lopende band-grabbelen, ‘waardevrij beoordelen’, eigenlijk op éen hoop gegooid worden met de A-recensenten), reageerde terecht verontwaardigd. Niets van dit alles was waar: ‘Daar ik, met name genoemd, tot de aldus getypeerde recensenten blijk te behoren, geef ik mijn antwoord, zonder veralgemeningen, uit eigen naam. In de afgelopen jaren heb ik jaarlijks gemiddeld 25 boeken besproken, die ik altijd alle bewust zelf gekozen heb: in overleg met de redactiechef van de krant of op eigen initiatief. Die keuze was in alle gevallen bepaald door mijn persoonlijke interesse voor of nieuwsgierigheid naar een bepaald boek. In veel gevallen waren dat boeken die juist weinig de aandacht trokken, en waarvan ik - terecht of ten onrechte - vond dat ze een beter en grondiger aanpak verdienden dan in de mij bekende kritiek meestal het geval was’. Hiermee is dus het aan de lopende band staan van ‘de’ criticus wel ongedaan gemaakt. Dan reageert De Wispelaere op het volgende punt: zijn representatief zijn voor B, de ‘zakelijken’, het waardevrije van zijn kritieken (ik zei al dat juist De Wispelaere naast B zoveel smaak en oordeel in zijn kritieken stopt; en dit niet op de lullige manier zoals de echte representanten van A, maar op een manier die mij minstens zo ‘geëngageerd’ voorkomt als de kritieken van Vogelaar!; De Wispelaere heeft dus wel gelijk als hij schrijft:) ‘In veel van die besprekingen zijn wel zeker “aanzetpunten en aanduidingen” betreffende de literaire en maatschappelijke contekst van het boek te vinden’. Dan is er echter nog een door Vogelaar gesignaleerde ‘overeenkomst’, die bij nader inzien een levensgroot verschil blijkt te zijn. Een verschil waarop De Wispelaeres verontwaardiging in feite voornamelijk gegrondvest had moeten zijn. Ik keer even naar Vogelaar terug: ‘de literaire kritiek is in de eerste plaats een instantie die het verkeer regelt tussen producenten en consumenten van culturele producten: wat de kritiek prijst wordt door de uitgevers gereproduceerd, wat ze verzwijgt | |
[pagina 55]
| |
verdwijnt uit de cirkulatie. De kritiek hoeft overigens niet tot hoofdschuldige gebombardeerd te worden, ze vervult haar rol immers als schakel in de reeks, waarbinnen de diverse schakels elkaar beïnvloeden (de boekhandel haalt in huis en etaleert wat onderwerp van gesprek geworden is). In het spel van het rentabiliteitsevenwicht voelt de criticus zich thuis; dat hij invloed uitoefent op het wel en wee van resp. verkochte en onverkochte, en uiteindelijk van wel-gepubliceerde en niet-gepubliceerde boeken geeft hem het gevoel van vrijheid, zonder een tel zijn afhankelijkheid en reclamefunctie bewust te zijn’. En iets verder: ‘Dit alles is voldoende reden om de smaak van deze scheidsrechters te wantrouwen’. De Wispelaere reageert hierop a.v.: ‘Ik ben mij wel degelijk van mijn medeplichtigheid aan het heersende productie- en consumptiesysteem bewust (...). En ik zou dolgraag willen dat mijn invloed op de productie en verkoop van bepaalde romans en essays zo indrukwekkend was als Vogelaar het voorstelt, met de bedoeling door deze overdrijving de verknechting van de kriticus aan te tonen. Maar helaas, het is mijn persoonlijke ondervinding dat die invloed, die reclamefunctie dus, bijzonder klein is. Veruit de meeste manuscripten van anderen die ik - laten we zeggen “uit literaire overtuiging” - bij uitgevers heb aanbevolen, zijn precies om commerciële redenen onuitgegeven gebleven (inderdaad, en ik kan het weten, W). En heel wat boeken die ik “gunstig” heb besproken, óok in de hoop dat ze daardoor wat meer bekendheid zouden krijgen, die van Vogelaar incluis, lagen letterlijk of bij wijze van spreken een tijd daarna al bij De Slegte’. De Wispelaere heeft hier, wederom vanuit hemzelf persoonlijk bekeken, volkomen gelijk. Hij had echter op nog een ander punt de nadruk moeten leggen: Vogelaar spreekt bij zijn reclame-functie van ‘de’ kritiek, d.i. dus A en B. De Wispelaere antwoordt hier dus, zij het privé, toch ‘als criticus’ (ook al omdat hij niet voor zuivere B-recensent wilde doorgaan). Hij had híer echter veel nadrukkelijker als B-criticus moeten reageren, omdat wat Vogelaar van ‘de’ kritiek beweert, nu juist wèl opgaat voor A, maar in het geheel niet voor B. Want de vertegenwoordigers van A (nogmaals: Vogelaar noemt zijn voorbeelden niet voor niets volkomen terecht) vervullen wel degelijk een machtige reclame-functie. Zij immers beschikken over het grootste deel van de pers die door de potentiële literatuur-lezerskring wordt gelezen: NRC/Handelsblad, VN, Maatstaf, Hollands Maandblad etc. Vogelaar heeft daar zelf al eens op gewezen meen ik. Voorbeelden, die ook al eerder genoemd zijn, liggen voor het opscheppen: Poll, hoofdredacteur van NRC/Handelsblad-Supplement en van Hollands Maandblad; Mensje van Keulen en J.M.A. Biesheuvel medewerkers van Hollands Maandblad; hun boeken worden bij verschijnen direct uitvoerig en juichend besproken door Poll in NRC/Handelsblad; Mensje van Keulen met Komrij redacteur van Maatstaf; Komrij smaakmaker in VN; etc. - enfin, het is duidelijk. Duidelijker bovendien, omdat in de organen die door dit volk bevolkt worden de literatuur die afwijkt van de hunne, m.a.w. literatuur die een bedreiging zou kunnen vormen voor henzelf (m.i. is dat de geavanceerde en belangrijke literatuur: veel Vlamingen - Michiels, Roggeman etc. etc. - en wat de Nederlandse literatuur betreft bv. Polet), stelselmatig geboycot wordt (door verzwijgen of bagatelliseren); zo werden op die manier behandeld (en nu noem ik maar een willekeurig rijtje dat ík dan belangrijk vind): Made of words en Indras van Willy Roggeman, Verrek martelaar van Willy Lauwens, Groeten uit het land van At en Moem van Jan Elemans, Samuel o Samuel van Michiels, Ontbinding van Lidy van Marissing, het werk van Paul de Wispelaere, Marcel van Maele, Bob Willems, Mark Insingel, Wim Meewis, Jan Emiel | |
[pagina 56]
| |
Daele, Daniël Robberechts, etc etc., de tijdschriften Raam, NVT, Kreatief, Yang - en dan zwijg ik over degenen die, vnl. dank zij deze concern-mentaliteit, dus om commerciële motieven, niet worden uitgegeven. Een regelrechte concern-mentaliteit inderdaad, resulterend in een ‘trend’ die door de belangrijkste literaire uitgeverijen dan ook keurig gevolgd wordt. Uiteraard! Een concern-mentaliteit die overigens door de redactie van Maatstaf in het nr. nov/dec. 1973, in een even grove als onrechtvaardige aanval op Dirk Kroon en Ad den Besten, glashard ontkend wordt. Uiteraard! Je kunt het moeilijk gaan toegeven. De groep daarentegen namens welke De Wispelaere duidelijker had moeten spreken, die van de ‘B-critici’ (B-critici met een hoop engagement dan), heeft inderdaad geen enkele invloed. Toegegeven, De Wispelaere zegt er wel bij: ‘Ik weet dat er gevallen zijn waar romans door een al dan niet systematisch opgezette reclamecampagne van recensenten “de markt veroveren”, maar daar heb ik geen deel aan’. Het zijn critici, zoals De Wispelaere, die boeken niet kiezen op grond van ‘concernmentaliteit’ (zoals de A-groep stelselmatig voor de in zwang zijnde binnenhuisjesdreuteligheid kiest), maar op grond van ‘literaire overtuiging’. Deze critici schrijven in de pers die weinig gelezen wordt (dag/weekbladen, weinig courante, bij andere, kleinere uitgevers uitgebrachte literaire tijdschriften!, etc.), ze schrijven ‘moeilijker’ stukken dan de vlotverteerbare smaak-stukjes van iemand als Komrij - hun invloed is nihil.
Goed, tegenover deze gemakshalve in éen wegwerpvat samengestampte kritiek stelt Vogelaar zíjn aanpak: de tegendraadse, ‘sociaal gerichte’ etc. kritiek. Uit wat ‘de’ kritiek, voornoemd, nog meer verweten wordt valt al iets van de eigenschappen van de tegendraadse kritiek af te leiden. Vogelaar: ‘Zelden ziet men de toch voor de handliggende vraag gesteld, waarom dit boek nu geschreven is, waarom deze thematiek, dit onderwerp, deze schrijfwijze en techniek gekozen is (dat wijst toch wel in de richting van die ook zo verfoeilijke B-kritiek zou ik zeggen!, W), laat staan de vraag op welke verschillende manieren (door verschillende soorten lezers vanuit een verschillend belang) het gelezen kan worden en wat er eventueel meer mee te doen valt dan zich inleven en ervan genieten. Ik noem dan nog maar de meest simpele vragen’. Inderdaad, de meest simpele vragen! En wat is het simpele antwoord van de tegendraadse kritiek? Geeft die aan waarom deze thematiek, dit onderwerp, deze schrijfwijze en techniek, wat er nog meer mee gedaan kan worden? Vogelaar: ‘Wat wil een sociaal gerichte literatuurkritiek dan wel? Het is er mij in elk geval niet om te doen...’ etc. Ja, dat niet dat weten we nu wel. Wat wèl? Er volgen nu echter nog slechts twee kwartkolommetjes tekst - wat weinig, voor al die meest simpele vragen. Er staat dan ook nog maar weinig. Niet veel meer nl. dan obligate aanduidingen als: ‘Het enige wat de kritiek kan doen is de houding een bewuste vorm geven, d.w.z. de middelen ontwikkelen waardoor lectuur doorzichtig gemaakt kan worden’. Of: ‘Niettemin geeft de vorm van een commentaar, de vragen die aan een werk gesteld worden vanuit een gezichtspunt dat meer dan literair-esthetische aspecten omvat en daarom ook datgene in een boek aanroeren wat niet ter sprake gebracht is of door de schrijver weggestopt wordt, wel enigszins een richting aan’. Juist, enigszins, zo is dat. En tenslotte: ‘Invloed gaat uit van de literatuur in haar geheel, de houding die ze opdringt (...). In dat perspectief moet een afzonderlijk werk geplaatst worden, een kritiek in de vorm van een kommentaar betekent dan dat geprobeerd wordt een werk tegen de draad te lezen’. Er vallen meteen een paar dingen op. Ten eerste (maar dat is onaardig geloof ik) dat | |
[pagina 57]
| |
Vogelaar, zeker t.o.v. de echte B-critici, dan althans in de gunstige positie verkeert flink wat ruimte tot zijn beschikking te hebben voor zijn tegendraadse kritiek, in o.a. De Groene en Te elfder ure. Precies ook weer bladen die door potentiële literatuurlezers gelezen worden (niet door Vogelaars ‘verschillende soorten lezers’ overigens, zoals arbeiders, om eens een zijstraat te noemen). Ten tweede dat Vogelaars omschrijving van tegendraadse kritiek, juist in zijn grote vaagheid, de tegendraadse kritiek sterk doet lijken op de allerverfoeilijkste èn commercieelste kritieksoort A. Ten derde die vaagheid. Dat is het bezwaar waar ik dit stuk mee begon: de oplossing van wat geëngageerde, sociaal gerichte kritiek zou moeten zijn is geen stap dichterbij. Want bij alle obligaats wat Vogelaar beweert (vgl. het bovengeciteerde) rijst de vraag: prachtig, mooizo, maar vertel me nu eens hoe dat wel moet. Hoe maak je ‘literatuur doorzichtig’, hoe ‘geef je de houding een vorm’, hoe ‘lever je een kritiek in de vorm van een commentaar’? Stilte.
Tot zover Vogelaar en De Wispelaere. Volledigheidshalve moet ik erbij vermelden dat zij resp. het 2e en 3e bedrijf van een komedie in 5 bedrijven waren. Vogelaars stuk was nl. een reactie op een stuk van Jeanne van Schaik-Willink in De Groene van 28/11/73, en op de reactie van De Wispelaere volgde in het nr. van 23/1/74 een enorm lang stuk van W. Gortzak, dat weinig nieuws bevatte, en het blijspel kende in het nr. van 6/2/74 een kostelijke slotacte, want daarin kwamen twee dames, Aafke Steenhuis en Truus Pinkster, uiteenzetten hoezeer Mensje van Keulen als schrijfster door de ‘mannen-maatschappij’ ge(mis)vormd is, getuige de negatieve manier waarop ze haar sexegenoten in haar boeken beschrijft. Ja, en dáar ging het nu net helemaal niet om. Waar gaat het wel om? | |
IIEerst een gevalletje uit de journalistiek, en daarmee de politiek. In die sfeer zitten we toch al. Tegelijkertijd (Kerstmis '73) verschenen in Vrij Nederland en De Waarheid interviews met Karel Appel. In VN komt Appel uit het interview tevoorschijn als een wat in zichzelf gekeerde, zweverige, door een wonderschone jonge meid gekoesterde, Von Dänike-ideeën rondstrooiende, met een vaag geurtje van milieu-verontrusting omgeven ‘schepper’, de in wezen volkomen eenzame individualist - voor de eeuwigheid scheppend in zijn holletje. In De Waarheid daarentegen heeft Appel veel meer de trekken van een bewuste massakunstenaar: gigantische beelden, door méer mensen vervaardigde enorme muurschilderingen in de grote steden, om die leefbaarder te maken, e.d.m. In beide interviews steekt natuurlijk een hoop waars. Maar interessant is dat het licht dat door het interview op de geïnterviewde geworpen wordt, en dat natuurlijk grotendeels door de vragen bepaald wordt (met in VN de schijnwerper vnl. op het kosmonautenvliegveld van Von Dänike, in De Waarheid op het beeldhouwwerk dat daar zou behoren te staan) door politieke uitgangspunten wordt teweeggebracht. U mag 3 keer, o nee 1 keer raden wat mijn voorkeur heeft. Maar wat is hier aan de hand? | |
III: De in het interview optredende persoon wordt door het interview een personage. In het Waarheid-interview wordt dat personage op een veel geëngageerder, politieker, of hoe men wil, manier ‘uitgebeeld’ dan in VN. Daar zijn we bij de literatuur. Ervan uitgaande (gemakshalve, want het zal wel op tegendraadse bezwaren stuiten) dat een van de voornaamste | |
[pagina 58]
| |
eigenschappen van literatuur is het weergeven van een fictieve wereld, die op tal van manieren, en in meerdere of mindere mate, verwijst naar de buitenliteraire (onze, de dagelijkse etc.) werkelijkheid - er tevens van uitgaande dat in die literaire, fictieve wereld de personages het belangrijkste element vormen, moet het duidelijk zijn dat in de verwijzing, en dan niet zozeer in de mate waarin, maar wel in de manier waarop, van literaire wereld naar buitenliteraire wereld de schrijver zijn engagement, zijn politiek stopt. Het commentaar, eventueel het impliciete commentaar, dat door zijn weergave van de literaire werkelijkheid, dus door de verwijzing naar de buitenliteraire werkelijkheid, op die buitenliteraire werkelijkheid gegeven wordt, bepaalt zijn ‘engagement’. In de beoordeling van die verwijzing en dat commentaar ligt de mogelijkheid van een geengageerde kritiek, ‘sociaal gerichte kritiek’, of voor mijn part ‘tegendraadse kritiek’. De tegendraadse kritiek vormt daarmee niet een los van A en B opererende derde macht, maar een combinatie van het beste van die twee. De tegendraadse criticus doet dus tenminste twee dingen, die onderling samenhangen en elkaar beïnvloeden: hij gaat na, en hij doet dat per tekst, hóe de literaire wereld, formeel en in aansluiting daarop inhoudelijk, in elkaar zit (de B-kritiek dus), waarbij het van het grootste belang is te weten hoe en door wie die literaire wereld wordt aangeboden: het point of view. En daarbij gaat het dan niet om een beoordeling van technieken op zich (wat merkwaardigerwijs juist bij de zg. ‘materialistische kritiek’ nogal eens voorkomt); of een boek nu geschreven is via verschillende losse fragmenten, via een ‘bewustzijnsstroom’, of via het aloude standpunt van de Alwetende Verteller, doet er op zichzelf niets toe. Je kunt een roman bv. niet veroordelen omdat die volgens de ‘traditionele verteltechniek’ geschreven is, die dan ‘maatschappij-conformerend’ zou zijn of iets dergelijks. Die flauwekul moet maar eens uit zijn. In principe kan iedere techniek evenveel of even weinig werkelijkheidsgehalte hebben, en kan via iedere techniek evenveel of even weinig commentaar op de buitenliteraire werkelijkheid geleverd worden. Wat beoordeeld moet worden is in eerste instantie of déze vorm i.v.m. déze inhoud adequaat is, en in de tweede plaats wat déze vorm, leidend tot déze inhoud, dus tot déze verwijzing van literaire wereld naar buitenliteraire wereld, als commentaar op die buitenliteraire wereld in de ogen van de tegendraadse criticus voor waarde of functie heeft. Subjectieve kritiek ‘A’ dus - maar dan niet zoals A op grond van humeur, impressie, of commerciële motieven, maar op grond van een overtuiging, een politiek, voor mijn part een moraal. Bij dit laatste betrekt hij wel degelijk de plaats van het werk in de grotere literaire en maatschappelijke contekst.
Nu bestaat er bij ons nog geen ‘ècht geëngageerde’ literatuur; literatuur, en cultuur in het algemeen, lopen meestal een beetje achter de feiten aan, keurig volgens de weerspiegelingstheorie - echt geëngageerde literatuur moet op de feiten vooruitlopen. Oftewel tendentieus zijn. Een literatuur die niet alleen de werkelijkheid becommentarieert, maar in de werkelijkheid ingrijpt door erop vooruit te lopen: een socialistische literatuur. Die hebben we hier nog niet, om de eenvoudige reden dat we nog geen socialistische maatschappij hebben (vgl. mijn opstel Kunst als kunst - vooralsnog, Raam 95). Wel zijn er, op de lange weg daarheen, al grote verschillen aan te wijzen in zeg maar het ‘engagementsgehalte’, de tendens (d.i. de combinatie van de mate van verwijzing en de ‘waarde’ daarvan); literaire kwaliteit en tendens zullen pas zijn samengevallen in een socialistische kunst, dus in een socialistische maatschappij (Benjamins vergissing was m.i. dat hij zijn formulering al toepasbaar achtte | |
[pagina 59]
| |
in zijn tijd) - dan ook pas kan de kritiek ‘echt geëngageerd’ zijn; nu is het nog nodig het literaire oordeel en het waarde-oordeel uit elkaar te houden: echt geëngageerde, socialistische kritiek is thans dus eveneens onmogelijk (vgl. mijn opstel Kritiek als kunst - vooralsnog, Raam 90). Dat neemt niet weg dat in het beoordelen van het ‘engagementsgehalte’, de tendens, mogelijkheden liggen voor een kritiek die je, in onze maatschappij, rustig ‘geëngageerd’ kunt noemen. In feite ligt dit voor de kritiek gunstiger dan voor de literatuur zelf, omdat de kritiek meer mogelijkheden heeft om ‘op de werkelijkheid (van de literatuur) in te grijpen’ dan de literatuur mogelijkheden heeft om ‘op de (sociale) werkelijkheid in te grijpen’. Het engagement is het enige gebied waarop de kritiek, die anders immers per definitie net zo achter de literatuur aansukkelt als de literatuur achter de werkelijkheid, de literatuur een stap voor kan zijn. | |
IVAls voorbeeld van een literaire en maatschappelijke contekst waarin een werk geplaatst kan worden, en waaraan de geëngageerde kritiek beoordelingsargumenten kan ontlenen, neem ik de manier waarop de tweede wereldoorlog fungeert in onze na-oorlogse literatuur. Uitgezonderd dus die literatuur, die geen enkele relatie met de oorlog heeft, maar dat is maar een klein gedeelte; 90% van onze literatuur staat direct of indirect in verband met de oorlog. Men kan daarvoor, globaal in eerste instantie (het is een voorbeeld, en de uitwerking daarvan zou een aparte studie vergen) een ‘genre’-indeling ontwerpen, die er a.v. uitzietGa naar voetnoot*:
1. De autobiografische herinneringen aan de oorlogstijd, meer of minder ‘literair’ gepresenteerd. Werk van Etty Hillesum, Nico Rost, Abel Herzberg, J. Presser, Bert Voeten (Doortocht) en tal van verzetslieden hoort hieronder. 2. Herinneringen aan de oorlog worden ‘bewerkt’ en ‘geordend’ tot een spannende oorlogsroman, die de werkelijkheid romantiseert en vaak ook niet vrij is van autohagiografische trekken! Standaardvoorbeeld het werk van Noëll de Gaulle (2 dln. Carnaval der Desperado's) en E. Hazelhoff Roelfsema (doch: = Noëll de Gaulle!): Soldaat voor Oranje. 3. Romans en verhalen die grotendeels fictief zijn (waarin althans het eventueel autobiografische oncontroleerbaar is), maar die dezelfde romantiserende en (nu niet: auto)hagiografische inslag hebben, met het oog op het ‘spannende boek’, als categorie 2. Voorbeelden: het werk van K. Norel, en nogal wat boeken in de ‘verzetssfeer’ (over onderduikers, knoestige gereformeerde boeren met 20 joden in hun hooischuur e.d.): E. van Herpen (3 dln. Via Dolorosa), Willy Corsari (Die van ons) etc. 4. Romans en verhalen waarin de oorlog ‘gebruikt’ wordt als zijnde het beste toneel om de ‘chaos van de werkelijkheid’, het ‘isolement van het individu’, het ‘wereldbeeld van de verscheurde mens’ etc. in weer te geven. Standaardvoorbeeld het werk van Hermans (Het behouden huis, De donkere kamer van Damokles), maar ook een boek als Pastorale 1943 van Vestdijk (vgl. voor dit laatste, en voor het ‘gebruiken’ van de oorlog voor literaire doeleinden, de studie van J. Pop in de Vestdijkkroniek nr. 3/4, en vooral de reactie daarop van Theun de Vries). 5. Romans en verhalen die hetzelfde willen weergeven als 4, maar dan in het bijzonder voor de eigentijdse mens, bij wie dan herinneringen aan de oorlog een belangrijke rol spe- | |
[pagina 60]
| |
len. Voorbeelden (hele waslijsten zijn hier te geven): werk van Boon (bv. Mijn kleine oorlog), Mulisch (bv. Het stenen bruidsbed), Wolkers (bv. Kort amerikaans), Hermans (bv. Paranoia), Michiels (bv. Het afscheid), Hoornik (bv. De overlevende), Minco (bv. Een leeg huis) etc. etc. 6. Het omgekeerde van 4 en 5: de literatuur wordt gebruikt als adequaatste middel om de werkelijkheid van de oorlog (vgl. 4) en eventueel de werkelijkheid van nu (vgl. 5) weer te geven. Voorbeeld het werk van Theun de Vries (Februari bv.).
Duidelijk is dat categorie 4 en vooral 5 het overgrote deel van onze hele moderne literatuur vormen: die verwoordt immers, om met Lukàcz en Goldmann te spreken, ‘de definitieve breuk tussen individu en samenleving’. Vanzelfsprekend is ook dat de meeste auteurs zich met meer genres bezig houden. Zo valt Hermans met De donkere kamer onder 4, met Paranoia onder 5. Tenslotte valt op hoezeer zo'n schema uitgewerkt zou moeten worden: Pastorale 1943 en De donkere kamer, beide behorend tot categorie 4, verschillen immers nogal wat. Ook in dit groffe schemaatje is het echter al mogelijk verschillen in ‘engagementsgehalte’ aan te geven. De genres 2, 3 en 4 zijn duidelijk het minst geëngageerd, 5 (soms) wat meer, 1 en 6 het meest. Categorie 1 staat enigszins apart, omdat het niet-fictief werk betreft. Van de categorieën 2 t.e.m. 6 biedt het genre van Theun de Vries, geheel afgezien nu van de zuiver literaire waarde, de meeste verwijzingsmogelijkheden naar de buitenliteraire werkelijkheid, en de meeste commentaar-mogelijkheden - hoe daar dan ook gebruik van gemaakt wordt. Niet voor niets is het het genre waar veruit het minst aandacht aan is besteed (men rekent het vaak zelfs tot categorie 3!); het valt immers geheel buiten de criteria die we, met name sinds '45, voor ‘literatuur’ zijn gaan opstellen: het is, kortom, geen ‘ik-literatuur’! In het beoordelen nu van de mate van verwijzing, de manier van verwijzing (en om die te kennen moet ook methode B gehanteerd worden; vgl. hs. I), en de ‘waarde’ daarvan (de waarde voor de criticus) liggen de mogelijkheden voor de geëngageerde kritiek. Van een roman uit categorie 4 of 5 kan bv. als interpretatie vaak uiteindelijk niet veel meer gezegd worden dan: de wereld is een chaos, waarvan het individu zich vervreemd voelt. Dat is dan verwoord op een manier die wij ‘mooi’ noemen, of ‘goed’ of ‘knap’. De geëngageerde, tegendraadse of sociaal gerichte criticus kan nu aangeven dat hij het boek, gemeten naar B-maatstaven (de zuiver literaire) uitstekend vindt, maar dat hij de ‘boodschap’ niet zo erg ziet zitten. Bij iemand als De Vries zou dit laatste oordeel zeker veel gunstiger uitvallen; bij categorie 1 vaak ook. 2 en 3 vallen natuurlijk in ieder opzicht af. Tussen haken: een dergelijk soort kritiek is ongeveer hetzelfde als wat Vogelaar deed in b.v. zijn uitstekende recensies van Mensje van Keulens Bleekers zomer en D.A. Kooimans Romance (een recensie die de feitelijke aanleiding vormde voor de komedie in 5 bedrijven in De Groene). In hs. V wil ik besluiten met een ander, en ook geheel ander-soortig voorbeeld. Het fascinerende is nog dat, voorafgaande aan de categorieën 1-6, er éen genoemd had moeten worden die het meest direct met de oorlog verband houdt (maar niet tot de na-oorlogse literatuur hoort): de verzetsliteratuur. Dat is nl. een categorie die wèl ‘echt geëngageerd’ is, omdat die geschreven is naar aanleiding van de dagelijkse realiteit, en om de dagelijkse realiteit: nl. met de bedoeling erop in te grijpen. Volgens onze na-oorlogse, in vredestijd en kapitalistische opbouw gevormde literaire criteria (vgl. ook weer de geringe aandacht voor De Vries) is deze verzetsliteratuur ‘slecht’. | |
[pagina 61]
| |
Inderdaad. Maar volgens ‘echt geëngageerde’ normen, die we niet kunnen hanteren nog omdat de literatuur die ook nog niet hanteert, is dat anders. Het gaat er dus voor de geengageerde kritiek van nú om, de normen te verschuiven in de richting van die van de verzetsliteratuur. | |
VTenslotte een voorbeeld (waarbij ik het wederom bij een summiere aanzet moet laten, omdat ook dit een apart stuk vergt) van hoe geengageerde kritiek op éen boek, kritiek dus vnl. op de verwijzing/het commentaar van de literaire werkelijkheid naar/op de buitenliteraire werkelijkheid, eruit zou moeten zien. En omdat we toch in de sfeer van de oorlogsliteratuur zitten, een stukje oorlogsliteratuur van de bovenste plank, wat zeg ik, het walgelijkste boek dat ik ooit las: Gangreen II (‘De goede moordenaar’) van Jef Geeraerts. Rondom dat boek is een hele hoop publiciteit geweest (niet onprettig voor de verkoop), waarin Geeraerts voortdurend verkondigde dat hij met Gangreen II zijn koloniale verleden ‘van zich af had geschreven’ e.d. Hij móest wel. Hij moest ook op alle mogelijke manieren in en op het boek (in het boek zijn ontslagbrieven van Kolonel J. Geeraerts opgenomen, en op de achterflap een landkaart waarop staat aangegeven waar de roman zich afspeelt) duidelijk maken dat Gangreen II autobiografisch was. Had hij dat niet gedaan, dan hadden degenen die hem op grond van zijn vorige Kongo-boek, Gangreen I, voor fascist/racist uitmaakten, nog gelijk gehad ook. Waarom? Om Gangreen I (‘Black Venus’) zat niet die autobiografische publiciteit. Er was toen een hevige discussie gaande of Geeraerts een racist was of niet. Ik vond toen van niet (vgl. Raam 69), omdat men niet zomaar de handelingen en gedachten van de hoofdpersoon op de schrijver kan verhalen, wanneer het boek niet als autobiografisch wordt aangediend. Dat het in de ik-vorm staat doet niet terzake. Het boek bevat de wereld van een racistisch personage, dat wel - maar het is hetzelfde wat Theun de Vries doet, in de 3e pers., in Het wolfsgetij, waarin hij het leven van een ‘grijze muis’ weergeeft. Merkwaardig dat men juist toen, bij een niet aantoonbaar autobiografisch boek, Jef Geeraerts op grond van redeneringen en handelingen van zijn personage (die o.a. negerinnen vond stinken) vrij algemeen voor racist uitmaakte. Bij Gangreen II gebeurt het omgekeerde! Het boek is éen opeenstapeling van de meest weerzinwekkende en op een bepaalde manier verheerlijkte fascistische uitspattingen, er wordt nadrukkelijk bij gezegd dat het autobiografisch is - dus een normaal mens zou nú juist een stortvloed van beschuldigingen van facisme verwacht hebben, wat zeg ik? een proces! maar - niets van dat alles. Jef Geeraerts blijkt het goed gezien te hebben: de racisme-roepers van toen hoor je nu niet, nu er nota bene van facisme sprake is (racisme is immers ‘slechts’ een onderdeel van een fascistische mentaliteit), het boek heeft succes, en iedereen bewondert Geeraerts die dan toch maar ‘de moed heeft’ deze verschrikkingen ‘van zich af te schrijven’: een ‘ode aan het kwaad om het kwaad tegen te gaan’ etc. De NOS wijdde er zelfs een heel item aanGa naar eind*. Voor mij zijn al die lui die zo'n boek rustig waardevrij vanuit hun luie stoel gaan zitten benaderen, net zoals de lui die de herdruk van Mein Kampf als ‘curiositeit’ doodnormaal vinden (Jan Blokker vergeleek de inbeslagname van die herdruk zelfs met het IDIL-verbod van de Max Havelaar; waar haalt-ie de gore moed vandaan?) uiterst verdacht.
De zaak is echter nog gecompliceerder. Want men zou nu mijn eenvoudige conclusie verwachten: ‘door het autobiografische van | |
[pagina 62]
| |
Gangreen II wordt bewezen dat ik me bij Gangreen I vergist heb, en de meerderheid gelijk had: Jef Geeraerts racist’. Maar zo is het niet. Op grond van Gangreen II is Jef Geeraerts een fascistisch schrijver. Maar: júist omdat dit boek als autobiografisch gepresenteerd wordt, terwijl het fictief is, althans even fictief als Gangreen I, is het fascistisch. Het zal, net als Gangreen I, best voor een deel gebaseerd zijn op historische/autobiografische feiten - maar het verloop van de gang van zaken is, met name waar het de inspannende levenswijze van het personage betreft, menselijkerwijs gesproken onmogelijk. Als de moord- en martelpartijen wèl historisch juist zijn, en alleen het privé-sex-leven van het ik-personage niet of minder, dan is dat des te erger. Want Jef Geeraerts begaat in dat geval de truc via een roman (roman met name op grond van de kijkjes in het privé-leven van de ik) de historische werkelijkheid van zich af te schrijven, zich schoon te wassen. Een schrijver schijnt toch een bijzonder mens te zijn: waar een ander de bak in zou moeten draaien, en we terecht verontwaardigd zijn over het vrijlaten van een Calley, vinden we Jef Geeraerts te verschonen - omdat-ie het zo mooi heeft opgeschreven. Dus: wat Geeraerts bij Gangreen I wijselijk naliet: het autobiografische beklemtonen, wat hem de waarschijnlijk volkomen onverwachte beschuldigingen van racisme opleverde, voorkomt hij bij Gangreen II door voortdurend maar wanhopig uit te roepen dat het autobiografisch is, dat hij het ‘van zich af moest schrijven’. Maar: juist het (deels) krampachtig verzinnen, dan het op deze manier formuleren, het krampachtig doen alsof het allemaal echt gebeurd is, en het verheffen van de tekst tot ‘ode aan het kwaad’, het kwaad van alle tijden, door het op éen lijn te stellen met de in het boek opgenomen historische verslagen van moord- en martelpartijen elders: Vietnam, tweede wereldoorlog etc. - dit alles maakt Jef Geeraerts volkomen òngeloofwaardig. Om precies omgekeerde redenen als waarom velen hem bij Gangreen I voor racist uitmaakten. Is Jef Geeraerts nu een fascist. Dat zou te zwaar zijn. Stel dat het inderdaad allemaal waar is, wat Geeraerts beschrijft, dan was-ie een fascist, en is-ie een fascistisch schrijver; als het geheel of voor een deel verzonnen is (ik meen dus het laatste), dan is de hoofdpersoon een fascist en is Jef Geeraerts eveneens een fascistisch schrijver. |
|