Raam. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Wiel Kusters
| |
FabelPlaats van handeling is het gebied van Zempoaltepec in Mexico. QuauhquauhtinchanGa naar voetnoot2) is de zoon van Totec. Tussen de ruïnes van een Maya-stad wordt hij gevonden door de Indiaan Xquiq. Zijn moeder heeft bij de baring het leven verloren. Van Totec krijgen we aanvankelijk alleen te horen, dat hij na de brand van zijn hut verbijsterd de velden is ingelopen. Xquiq is oud en kinderloos. Hij vertelt zijn vrouw Zuruquia en de dorpelingen dat hij Q. van de aarde gekregen heeft. Hij denkt dat zijn zoon net als de ruïnes uit de grond geboren is. Twee weken na de vondst van haar man komt Zuruquia plotseling te sterven. Q. groeit voorspoedig op. Met vier jaar speelt hij vaak in de ruïnes. Hier wordt hij voor het eerst gekonfronteerd met Totec, die in een kelder ligt te slapen. Hevig geschrokken van diens uiterlijk vlucht Q. terug naar het dorp. Wanneer hij dertien jaar is, verneemt hij van Xquiq iets meer omtrent Totec. Deze wordt beschouwd als een brandstichter en moordenaar. Een groot verdriet moet de oorzaak zijn van zijn onmenselijk gedrag. Op een avond worden Q. en zijn vriendinnetje Zuruquia in hun vrijage gestoord door een onweersbui en vluchten Xquiqs hut binnen. De oude man slaapt, de kinderen ‘zwemmen in elkaar’. Plotseling verschijnt Totec in de deuropening. Q. denkt hem met de dissel neer te slaan, maar doodt onvoorzien zijn pleegvader Xquiq. Hij sleept het lichaam nietsvermoedend het veld in. Wanneer hij de oude man herkent, loopt hij gewoon verder, steeds maar verder. Dan gaat hij languit in het landschap liggen. Er voltrekt zich nu een fataal groeiproces in Q. Zijn lichaam vormt al gauw een bedreiging voor geheel Amerika, tot tenslotte de aarde eraan bezwijkt. Door haar zwaarte verwijdert zij zich langzaam van de zon. Hele sterrenstelsels verzinken in het niet, vergeleken bij Q. die vredig de ‘fluitende diepten’ in reist. | |
MythologieMulisch heeft zijn verhaal een mythische dimensie willen verlenen. Het verschijnsel dat helden, goden en eventueel ook geofferden opgenomen worden onder de hemellichamen is een bekend gegeven uit de Griekse, maar even goed uit de Meso-amerikaanse mythologie.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 48]
| |
Tegen het eind van het verhaal ontstaat er een eredienst rond Q.'s reusachtige lichaam. ‘Er () brandden vuren, en in het schijnsel dat door de rook flakkerde, dansten, sprongen mensen op de muziek: indianen, maar ook mestiezen en veel blanken, zelfs monniken uit het spaanse klooster, - allen volgestoken met bonte veren en invallend in het schelle zingen van een grote gestalte, die haast verdwenen was onder de veren en langzame gebaren maakte naar het meer’. (147) Zoals blijkt uit de tekst van de hymne die zij zingen, identificeren deze gelovigen Q. met Quetzalcoatl, de grote priester-koning die van 925 tot 947 in Tollan had geregeerd en die, nadat hij in de ‘zee van het oosten’ was verdwenen, eens zou terugkeren. Maar Mulisch heeft in zijn verhaal meer mythologische ingrediënten verwerkt. Zo herinnert Totec al door zijn naam aan de Azteekse god Xipe totec (‘Onze Heer de Gevilde’), kenbaar aan een over zijn lichaam getrokken mensenhuid of aan een masker van mensenhuid voor zijn gezicht. De Azteken beschouwden hem als een lentegod, omdat hij de jonge plantengroei over de aarde legde. Tijdens het oogstfeest hadden te zijner ere phallusdansen plaats. De naam van een andere godheid vinden we op p. 98. Q.'s dode moeder wordt door Xquiq aangesproken als Chalchihuitlicue, vermoedelijk omdat zich tussen de ruïnes een beeld van haar bevindt. Chalchiuhtlicue, godin van bronnen en beken, ging door voor de gade van regengod Tlaloc. Zij werd meestal afgebeeld in de dracht van een voorname Azteekse vrouw. Zoals men ziet, ondergaat haar naam, die ‘Edelstenen zijn haar gewaad’ betekent, bij Mulisch een kleine spellingverandering. Dat hij overigens dezelfde godin op het oog heeft, blijkt uit de woorden van de gids: ‘Recht voor ons tussen de zuilen Chalchihuitlicue, de vrouw met de smaragden japon, geschapen door edele kunstenaarshand’. (100) Welke zijn nu de mythische aspekten van de Totec-figuur? Zoals we uit de woorden van Q.'s moeder kunnen opmaken, is Totec bij de brand van hun hut de velden in gelopen: ‘De velden zijn eindeloos en de ruimte vreet. De ruimte heeft je opgevreten, je bent te ver gegaan, je wist het toch. Maar nee, je wist het weer beter; net een kind was je eigenlijk altijd al. Alsof we geen nieuwe hut hadden kunnen bouwen, Totec, nogal grote schatten zijn er verloren gegaan, reuze. Goud en juwelen en kostbare stoffen. Maar nee, met de armen zwaaien en de velden in lopen en opgevreten worden door de ruimte’. (97) Een beschrijving van zijn uiterlijk vinden we in het hoofdstukje Vader en zoon: ‘een man zoals hij (Q.) nog nooit gezien had, een vreselijke, onbeschrijflijke man, een soort beest, halfnaakt, een verbrande boomstam, die lag te kreunen en te schokken, met om zich heen de stank van zijn dromen...’ (109v) Negen jaar later vertelt Xquiq, dat er niet veel mensen zijn die Totec ooit gezien hebben; wie hem gezien heeft, overleeft dat maar zelden. ‘Hij zwierf door het land - dan weer was hij hier, dan weer daar, het noorden en het oosten en het westen en het zuiden stonden als een kruis door zijn hoofd’. (111) Op zekere dag had Totec de horizon bereikt. ‘Hij werd er binnenstebuiten gekeerd en stak van dat ogenblik af alles in brand. Hutten, dorpen, bossen, maïsvelden, mensen, alles stak Totec in brand, en als hij kon, zou hij zelfs de stenen in brand steken’. (ald.) Q. besluit Totec te doden, zodra hij de kans krijgt. De gelegenheid lijkt zich voor te doen als de gevreesde brandstichter in de deur van de hut verschijnt, waarin Q. en Zuruquia samen zijn: ‘In het licht van een andere wereld stond een man in de deur, stond, hing er in als een aap; achter hem de akker van ijs geworden in de zweepslagen van het licht’. (114) Q. hoort de man zacht zeggen: ‘“Het | |
[pagina 49]
| |
water...”, met de stem van een duizendjarige. In de slagen van de bliksem was zijn silhouet uitgespaard als iets dat er niet was, een gat, zo zwart als de ruimte tussen de sterren. Het bewoog, zwaaide, een arm tastte... het was Quauhquauhtinchan of het hem in zich opzoog’. (115)
Totecs aanwezigheid gaat dus gepaard met regen, donder en bliksem. Misschien verwijst de regen naar het bevruchtende aspekt van Xipe totec, donder en bliksem lijken het attribuut van een god-de-vader, hij hete Zeus of Totec. In haar psycho-analytische interpretatie van verhalen van Edgar Allan Poe heeft Marie Bonaparte gewezen op het verband dat het kind kan leggen tussen donderslagen en de coïtus waarin de almachtige vader de moeder schijnt aan te vallen.Ga naar voetnoot4) Wanneer wij onweer en regen op deze wijze met elkaar verbinden en ons bovendien herinneren dat Q. volgens Xquiq uit de grond geboren is, ligt het voor de hand, dat de aarde hier een moederrol vervult. De onverwachte konsekwentie van de regels waarin Mulisch Q.'s paring beschrijft, is dan ook dat deze zoon via Zuruquia zijn moeder bezit: ‘Zuruquia begon te kreunen en likte hem als een hondje. Quauhquauhtinchan beet in haar vel en zijn tanden gleden van haar af en klauwden in de grond, alsof het allemaal geen verschil maakte, Zuruquia of de aarde, nergens was meer verschil -.’ (114) Oidipous Oidipous!
Moeder Aarde wordt diverse keren in een verhaalfiguur verdubbeld. Allereerst moeten we natuurlijk denken aan de vrouw die door Xquiq Chalchihuitlicue wordt genoemd. Maar ook de vrouw van zijn pleegvader, de oude Zuruquia, geldt voor Q. als moeder. Als om dit aan te tonen, overlijdt zij kort na zijn geboorte. Xquiq vindt haar achter de kaktushaag, voorovergezakt in de maïs. Haar houding herinnert ogenblikkelijk aan de wijze waarop de vermeende Chalchihuitlicue Q. ter wereld bracht, voorovergebogen, half hangend half hurkend. (vgl. 97) Tenslotte is er nog Sumac, de vrouw van Nazario, die de kleine Q. aan haar borst voedt en zich ook later nog als zijn moeder blijft gedragen. Gedraagt Q. zich tegenover al deze moeders als minnaar? Zijn lijfelijke moeder is dood vóór het zover kan komen. De oude Zuruquia vindt hij terug in Sumacs dochter Zuruquia en deze bezit hij in de onheilsnacht. En als hij tot een gigant is uitgegroeid en Sumac bij hem waakt, beschouwt deze de regen die zij in haar mond opvangt en die haar ogen, wangen en voorhoofd kust, als afkomstig van haar zoon: ‘O lieve zoon, nu regen je op mij’. (146) De symboliek van deze zinsnede zal niemand ontgaan.
Vader Totec vindt zijn verdubbeling in Xquiq. Vóór Q. geboren werd, bracht deze veel van zijn tijd slapend door in de kelders van het Huis der Adelaars. Zoals we gezien hebben, is het op dezelfde plek dat Q. Totec aantreft. Ook gedraagt Xquiq zich bij gelegenheid als minnaar van de aarde. Hij ligt op zijn buik in het oerwoud en luistert. ‘Daar beneden was het feest der muren en kinderen. Plotseling ontblootte hij grijnzend zijn anderhalve tand en beet als een minnaar in de grond’. (104)
Wanneer we Totec met Xipe totec vergelijken, vinden we, zoals gezegd, in de regen misschien een attribuut dat hem als vegetatiegod karakteriseert. Toch hadden de volkeren die Xipe vereerden een afzonderlijke regengod, Tlaloc. Misschien is Q.'s natuurlijke vader een versmelting van beide godheden. Hiervoor pleit | |
[pagina 50]
| |
bijv. het gegeven dat Chalchiuhtlicue, Totecs vrouw, veelal beschouwd werd als Tlalocs gemalin. Op een wezenlijk punt lijken Totec en Xipe totec van elkaar te verschillen. De brandstichterspraktijken van de eerste lijken wel volkomen in strijd met de werkzaamheden van een vegetatiegod. Toch is dit niet volkomen waar. In de eerste plaats beheerste ook een zuivere regengod als Tlaloc de bliksem, terwijl hij met behulp van de vier kruiken die hij op de aarde kon uitgieten net zo goed in staat was het gewas te doen gedijen als het te gronde te richten. Bovendien wordt het vuur in vele mythologieën gezien als een levenwekkende kracht. Zo dienden de voorjaarsvuren ter ere van Wodan bij de Germanen om de vruchtbaarheid te bevorderen. En nog steeds is het afbranden van bijv. heidegrond de eerste aanzet tot ontginning. De paradoxale gelijktijdigheid van bevruchting en vernietiging, die, zo bezien, door Totec wordt belichaamd, is in het verdere werk van Mulisch niet zonder parallel gebleven. | |
Groei: twee interpretatiesAls Q. Totec denkt te doden, maar op Xquiq inhakt, wordt hij bevestigd in zijn Oidipous-rol, tegen wil en dank. Zijn angstaanjagende groei is onverbrekelijk verbonden met deze tragiek. Gedurende enkele uren per dag, te beginnen om twaalf minuten over half elf, neemt zijn lichaam met een eenparige versnelling in omvang toe. Het moment waarop dit proces zich in gang zet, komt overeen met het tijdstip waarop Q. zijn vader doodde. Het is Sumac die dit verband weet te leggen. (vgl. 136) Hiermee ligt een eerste interpretatie van het gebeuren voor de hand. Nu zijn vader uitgeschakeld is, groeit de zoon uit tot een volwaardig minnaar van de grote aarde. Dat deze aan de zoon die haar bezit te gronde gaat, hoeft niet te verbazen, wanneer men bedenkt hoe Mulisch ook in Het stenen bruidsbed (1959) liefde en vernietiging aan elkaar koppelt. Bovendien zijn ook Chalchihuitlicue en de beide Zuruquia's al aan Q. bezweken (in werkelijkheid of in een door Mulisch gesuggereerd verband) en zal Sumac, die men op p. 148 uit het oog verliest, de kalamiteit in geen geval overleven. Dr. J. van Ham trekt in zijn monografie van 1969 een lijn naar Het mirakel: ‘Quauhquauhtinchan in den vreemde, de alles overwoekerende groei van het stenen kind zou men de uiteenzetting van de dokter uit Kanker (een schets uit Het mirakel) in droomvorm kunnen noemen. De dokter vergelijkt de uitgroeiende eicel na de bevruchting met de woekering van de kanker in het vrouwenlijf, met dit verschil dat het kankergezwel wordt weggesneden, verwijderd, maar dat het kind blijft, en door de eeuwige herhaling van de paringsdaad wordt de mens een voortwoekerende korst op de aarde, tot eenmaal de aarde zal sterven, doordat de ganse aard door het gezwel dat mens heet, zal zijn bedekt. In het monsterachtig groeiende stenen kind wordt dit aardegezwel gepersonifieerd. Vandaar dat de groei van Quauhquauhtinchan begint met de paring met Zuruquia’.Ga naar voetnoot5) Zoals we gezien hebben, is dit laatste echter niet exact het geval.
Mulisch's sprookje laat zich op vele manieren lezen. Daarom wil ik hier nog wijzen op de mogelijkheid het verhaal vanaf het hoofdstuk De drijvende tuinen van Xochimilco te beschouwen als de allegorie van een onuitsprekelijk leed, dat kosmische vormen aanneemt en autonoom wordt, zodat zelfs nieuwe verhaalfiguren er een rol in kunnen spelen: Minister Gómez, Generaal Knappertbusch en Professor De Queiroz. Vooral de laatste regels wijzen in deze richting: ‘En toen hij zo groot | |
[pagina 51]
| |
was geworden, was hij weer die hij geweest: Quauhquauhtinchan, zoals hij met Zuruquia achter de kaktushaag had gelegen, met zijn ogen dicht en vredig. Maar Zuruquia was er niet, en de kaktushaag was er niet. Hij dreef door een nacht zonder morgenstond, om hem heen alles zwart en leeg voorgoed: - zo ziek was hij.’ (149v) Bovendien lezen we op p. 149 in de beschrijving van Q.'s tocht door het heelal eensklaps: ‘Zo liep hij de velden in, zonder ophouden, in nacht en verborgenheid.’ Het verdriet is een in het licht van de sensationele gebeurtenissen weinig opvallend, maar niettemin belangrijk gegeven in Mulisch's novelle. Over Totecs verdriet en zijn buiten proporties gegroeide reaktie daarop is al gesproken. Ook de vrouw van de Indiaan Moneneque die zich heeft verhangen, is huilend en zingend het veld in gelopen. Na zijn daad doet Q. hetzelfde, zij het zonder uiterlijke tekenen van bewogenheid.
De wijze waarop volgens de hier gegeven interpretatie het verdriet tot verhaal wordt, heeft overigens een zekere gelijkenis met de manier waarop dit gebeurt in De sprong der paarden en de zoete zee. Hier wordt een inverdrietige Gustaaf Nagelhout de geestelijke vader van de mythologie van het verdwenen eiland Schokland. Reeds de beginsituatie is dezelfde: op straat begon hij ‘als een bezetene te rennen, rende door de straten en over de pleinen als een vluchtende misdadiger. Sommige voorbijgangers keken achter hem om te zien, waardoor hij achterna werd gezeten. Weldra werd het wijder om hem heen, hij kwam aan de rand van de stad. Overal lagen hier tussen de huizenblokken grote, vierkante velden, door straten ingesloten; spoedig zou ook hier gebouwd worden. () Op zo'n veld, op zo'n plek tussen het groen viel Gustaaf neer.’ (80) | |
IdeeSumac verwoordt de idee van Quauhquauhtinchan in den vreemde als volgt: ‘Ik begrijp niet wat er met je gebeurt, Quauhquauhtinchan, maar ik vind het niet onbegrijpelijker dan het ontluiken van een bloem, of de geboorte van een big, of mijn eigen bestaan. Het gebeurt - dat is het enige wat ik weet; en van al het andere weet ik toch ook niet meer?’ (121) Wie de gebeurtenissen denkt te begrijpen, zoals Nazario, die zich aanvankelijk de rol van blinde ziener aanmeet, is een ‘ingebeelde schijtlaars’. Geleidelijk komt echter ook hij tot het inzicht, dat alles gebeurt, hoewel het onmogelijk is. Ook de wetenschap geeft toe: ‘Wij weten het niet. Tot zolang mag het fenomeen, dat wij hier zien, ons niet verbazen.’ (128) Alleen de logische konsekwenties van een in essentie onverklaarbaar verschijnsel kan zij vatten. Noodgedwongen houdt zij zich daarom bezig met futiliteiten: ‘Wat willen we? De sterkte van een ketting is gelijk aan die van zijn zwakste schakel, zegt de wijsheid. Er zijn schakels van ijzer en schakels van gewapend beton: het geloof! de roeping! de wetenschap! Maar ergens in het midden zit altijd een schakeltje van spinrag. Wat hebben we dan aan al dat ijzer en beton?’ (144) Alleen de religie, die uit angst voortspruit, houdt zich aan haar zekerheden: ‘Quetzalcoatl is weergekeerd!’ (147)
Sumacs inzicht promoveert haar tot een belangrijk personage in Mulisch's novelle. Nu is Sumac niet alleen de naam van een wereldberoemde Mexicaanse zangeres, die de schrijver wel niet onbekend zal zijnGa naar voetnoot6), maar ook de achterwaartse schrijfwijze van Camus. Naar diens roman De vreemdeling (L'étranger, | |
[pagina 52]
| |
1942) lijkt Mulisch met de titel van zijn verhaal te verwijzen. De absurditeit van het bestaan, waarin Q. en Meursault tegen wil en dank een mens doden en anderen klaarstaan om er zich op te beroemen het altijd al voorspeld te hebben (Nazario) of aan Meursaults daden een zin te geven die de laatste niet vermoedde (de gerechtelijke instanties), wordt in beide werken gestalte gegeven.
Intussen brengt dit alles ons terug op onze opmerkingen over Massuro, want ook aan dit verhaal ligt de gedachte ten grondslag dat wij van het leven niets begrijpen. Toch staat deze idee in Quauhquauhtinchan een verklaring van de gebeurtenissen niet in de weg. Eén zienswijze begeeft zich op het mythologisch vlak. Daar is de novelle een sprookje voor. Ook kan men in Q.'s groei en het tumult eromheen de verbeelding zien van een reusachtig verdriet. Beide verklaringen gaan echter uit van het fiktionele karakter van het gebeuren en zijn dus literair van aard. Voor Wat gebeurde er met sergeant Massuro? zijn zulke interpretaties, als gevolg van de zakelijke wijze waarop het verhaal ons gepresenteerd wordt, niet adekwaat. Filosofisch is deze novelle daarom zuiverder op de graat. Maar al ontleent ze hieraan dan ook haar beklemmende werking, ook de mythische complexiteit van Quauhquauhtinchan heeft veel met het leven van doen. |
|