| |
| |
| |
Pieter Anton van Gennip
Memorandum: Piers Paul Read
Soms stimuleert het toeval onze initiatieven, vooral die waarvan wij dromen. En het kan toeslaan in een tijdbestek van 10 dagen. Op de eerste daarvan zag ik een boek van Read beduimeld in de etalage bij een vaderlandse handelaar in tweede-hands-van-allerlei en pornografie. Op de tiende zag ik de vertaling in het Spaans van zijn voorlaatste roman in een sjieke uitvoering bij een gedistingeerde boekhandel in Cordoba. Dit was niet zomaar meer het toeval; dit was een vingerwijzing van het lot. Al sinds enige tijd had ik nl. het plan iets over Read te schrijven. Het werd geboren uit een persoonlijk frustratietje. Ik bewonder zijn romans en zou erover willen praten. Nu zijn kennissen met wie je over literatuur in het algemeen kunt praten al niet dik gezaaid, en onder die weinigen bleek er niet een de naam van Read zelfs maar te kennen. Vervelend zoiets. Alleen mijn familie bood enig soelaas; per slot was het via de fijne neus voor literatuur van mijn zus, dat ikzelf met het werk van Read in contact was gekomen. Het zegt uiteraard niets definitiefs over de feitelijke bekendheid en geliefdheid van Read in ons land. Uiteindelijk zijn al zijn romans redelijk kort na verschijnen hier vertaald en uitgegeven. Dat ene exemplaar bij de antiquair kan een ongelukkige toevalstreffer zijn geweest. Het manco in de kennissenkring, waardoor het moeilijk wordt om eens gezellig maar stevig op dit nieuwe talent in te hakken, kan te wijten zijn aan regionale, of confessionele, of commerciële, of weet-ik-wat-voor blokkades.
Deze Read is de wettige zoon van een andere Read, die hier ten lande niet onbekend is. Enige deeltjes in de Prismareeks over Kunst en aanverwante problemen waren van diens hand. Hem werd in 1941, in Yorkshire deze zoon geboren, die hij, toen de tijd daar rijp voor was, op Ampleforth School deed. De opleiding moet er degelijk genoeg zijn geweest, want kon op universitair niveau worden voltooid in Cambridge. Van de Ford Foundation kreeg Piers-Paul een toelage, die hem in staat stelde enige tijd in West-Berlijn en München door te brengen. In 1965 werd hij medewerker van het eerbiedwaardige ‘Times Literary Supplement’. In 1969 verbleef hij vanuit de Harkness Scholarship een jaar in Amerika. Deze data en plaatsen zijn relevant, omdat ze alle wel sporen hebben nagelaten in de romans; soms zelfs hele romans.
In 1966 verscheen Read's debuut: Game in heaven with Tussy Marx. Deze satyre handelt over wat nu, jaren later, een actualiteit is geworden, waarmee wij hebben leren leven, waartegen zich zelfs al een degelijke reactie heeft georganiseerd of waarvoor we goeddeels immuun zijn geworden: de revolutie, of minstens de prediking ervan door profeten en actiegroepen in alle schakeringen van dialectisch rood.
Opvallend zijn de rake typeringen van personen en het idioom dat zij hanteren.
Een vondst is in beginsel het kader waarin de verwikkelingen rond ene Hereward worden beschreven; in de uitwerking wordt het op den duur wat verwarrend. Vanuit de hemel leveren de dochter van Karl Marx, een hertogin en de ik-figuur commentaar op de ontwikkeling van Hereward. Technisch lijkt mij hier een oneffenheid te schuilen: er zijn minstens drie, wellicht zelfs vier hoofdpersonen: Hereward, de revolutionair; Eleonora (Tussy) Marx die voor revolutie is maar behalve dat ook gekweld wordt door haar herinneringen aan een ongelukkige liefdesrelatie; en de ik-figuur, die model staat voor de scepsis. De inhoudelijke samenhang is duidelijk:
| |
| |
de revolutionaire instelling is vaak slechts mogelijk door een gebrek aan menselijkheid, welk gebrek de scepsis rechtvaardigt in de gehele onderneming. Maar mij dunkt dat deze inhoudelijke structuur in de feitelijke vorm van het boek te verwarrend is ontwikkeld.
Het loopt allemaal op niets uit met die Hereward. Hij onderschat schromelijk de sluwheid van zijn tegenstanders. En even schromelijk overschat hij zijn eigen krachten. Vanuit de hemel is zowel het een als het ander uiteraard waarneembaar, en vooral ook hoe het een het ander oproept. De ongeloofwaardigheid die op de aarde zelf ontdekt had kunnen worden bij een minimum aan candiditeit van de betrokkenen, verkeert in de hemel in een doorzichtige en verantwoorde scepsis. De afstand tussen hemel en aarde, of die tussen de ervaring van Tussy Marx en de pedanterige onervarenheid van Hereward, wordt daarmee symptomatisch voor de afstand tussen de schrijver en zijn onderwerp. Die distantie is de voedingsbodem van een even bittere als scherpe kijk op de onvruchtbaarheid van de beweging; tevens ook van een wonderlijk soort ironie.
In 1968, het jaar van de eerste grote erupties van de beweging, verscheen de vertaling van de hand van P. van Vliet, in de serie ‘Literair Paspoort’ onder de titel Hemels spel met Tussy Marx.
Read had ondertussen een nieuwe roman voltooid: The Junkers, gedeeltelijk een society-roman en, zelfs of uiteraard, ook nog liefdesroman. De roman speelt in Duitsland en omvat de hele woelige geschiedenis van dit eigenzinnige cultuurgebied vanaf de 1ste Wereldoorlog tot heden. Tegen deze achtergrond worden de lotgevallen van de familie von Rummelsberg, lagere Duitse adel uit Pommeren, beschreven door een jonge Britse diplomaat, die met een onderzoek naar sommige leden van de familie is belast en zich daarin helemaal vast bijt als blijkt dat er op een of andere manier relaties moeten zijn met het meisje waarop hij verliefd is. De familiegeschiedenis is de spiegel van de geschiedenis van Duitsland: de meest uiteenlopende, zelfs onverenigbare standpunten in de practische politiek of op ideologisch vlak blijken elkaar uiteindelijk niet te kunnen bijten omdat ze... familie zijn van elkaar.
De Nederlandse uitgave verscheen in 1970 in de vertaling van J.H. Pereboom-Williams. In Engeland was het boek toen al bekroond; in 1969 had het de Geoffrey Faber Memorial Prize gekregen. Een van de gronden voor die bekroning had kunnen zijn, wat in het voorwoord van de Nederlandse uitgave als een van zijn belangrijkste kwaliteiten staat genoemd: het feit nl. dat Read in staat is geweest de menselijkheid zo centraal te stellen en al zijn figuren inderdaad zo menselijk te voltekenen, dat daardoor de behoefte bij de lezer aan gedecideerde oordelen, aan een duidelijke scheiding tussen goeden en bozen volledig wegvalt. Men vergat erbij te vermelden, dat daardoor hetzelfde effect van distantie ontstaat als ik boven vermeldde. En ook hier is die distantie het milieu van een wonderlijke combinatie van wanhoop en ironie.
Het maakt niet veel uit waar je staat. Het leven draait zoals het draaien wil. Natuurlijk waren de Nazi's boeven. Maar sommigen van hen hadden in elk geval stijl, of integere motieven, of vergefelijke persoonlijke omstandigheden. Een intelligente diplomaat die de feiten met een beetje welwillendheid onderzoekt, begrijpelijk vanuit zijn genegenheid voor Suzi, dochter van een oorlogsmisdadiger zoals gaandeweg blijkt,
| |
| |
vergaat de lust tot gedecideerde oordelen; met hem die van de lezer.
In 1969 had Read Monk Dawson voltooid. Het jaar daarop had het boek al beslag weten te leggen op twee prijzen: de Somerset Maugham Award en Hawthorndon Prize. De kritieken waren juichend. Graham Greene sprak van ‘een geestige, zelfs cynische wijze van observeren’ die tot een ontroerende conclusie leidde. Opvallend was ook de kritiek van ene Antonia Frazer, die de Paus aanried de roman te lezen. Een constructieve opmerking. Zijne Heiligheid laat zich soms uit over de problematiek van de priesters, op een wijze die doet vermoeden dat hij enigszins ongevoelig is voor de emotionele aspecten daarvan. Die indruk wekt Read beslist niet; het zou een leerzame confrontatie kunnen worden. Read beschrijft het leven van een begaafde man, die monnik wordt; die het klooster verlaat om als parochiepriester op de bres te springen voor veranderingen in kerk en maatschappij; die het priesterschap verlaat om als criticus en journalist zijn zending te voltooien, gesteund daarin door zijn affaire met een beter gesitueerde dame; die hij tenslotte ook weer verlaat, - zíj maakt het er ook wel een beetje naar -, om... monnik te worden. Eigenlijk is Dawson gedurende heel zijn zwerftocht monnik gebleven. Zelfs in zijn liefdesrelatie met Jenny valt een zekere onttrokkenheid aan de wereld op. Alweer het thema van de distantie: het is de kern van het kloosterleven en het priesterschap; het is de kern van Read's zeggingskracht. In 1971 verscheen de Nederlandse editie, vertaald door M. Marshall-van Wieringen, zoals beide vorige boeken bij Meulenhoff.
Alsof zijn naam nog niet was gevestigd en hij de markt nog moest veroveren, kwam in 1971 in Amerika zijn volgende roman uit: The professor's daughter. Alweer alom lovende kritieken. De roman vertelt over professor Rutledge, een briljant docent in de politicologie, in zijn relatie tot zijn dochter Louisa. Hij is telg uit een rijke Bostonfamilie; eigenlijk is het slechts door toeval, dat hij niet in de practische politiek terecht komt. Hij is typisch ‘liberal’, ook in zijn huwelijksleven, ook in de opvoeding van zijn kinderen. Deze deftige cultivering van de apathie heeft tot gevolg dat Louisa weinig houvast van huisuit meekrijgt. Eenmaal zelfstandig, - zij gaat aan de andere kant van Amerika studeren op Berkeley -, stort zij zich dan ook hals over kop in de meest onmogelijke avonturen. Na een mislukt huwelijk en een mislukte zelfmoordpoging trekt ze op aanraden van haar psychiater weer voor een tijdje thuis in.
In deze periode raken vader en dochter verstrikt in een complot wat enkele van de studenten van de professor tegen de gevestigde orde, - vertegenwoordigd door een oude vriend van Rutledge, tevens de minnaar van zijn vrouw -, op touw hebben gezet. De dilettantistische opzet en verraad in eigen kring doemen de hele onderneming op voorhand tot mislukken. Het uitzichtloze avontuur heeft echter wel de dood van de professor ten gevolge, alsmede van een van zijn studenten. Louisa houdt aan de verwikkelingen het uitzicht over op een wat degelijker relatie dan zij al achter de rug had, uitgerekend met de verrader.
Ook weer bij Meulenhoff verscheen begin 1973 de vertaling onder de zeer gelukkige titel Pas op de plaats.
Ondertussen heeft Read zijn volgende boek alweer gereed, een in Engeland spelende societyroman. Als ik juist ben voorgelicht zou de titel The Up-start zijn. In een boekhandel ter plaatse kon de juistheid van deze inlichting niet worden gecontroleerd.
| |
| |
‘Ik ken geen Read, meneer. Is het met dubbel-ee, of het “read” van lezen?’
Het is dé Read van lezen; en leesgenot. Onbekend of verbannen naar een antiquariaat. Vreemde zaak.
Wat nauwkeuriger ingaand op het karakter van Read's oeuvre wil ik beginnen met de vermelding van een kwaliteit, die eigenlijk voor een romancier geen aparte vermelding zou behoeven. Read is een onderhoudende verteller. In de Engelstalige traditie schijnt dat voor een ‘novellist’ een vanzelfsprekendheid; ook de Vlaamse, Franse of Duitse romanschrijvers hebben op dit punt kennelijk weinig onoverkomelijke problemen.
De Scandinaviërs kunnen trilogieën lang doorvertellen en in Zuid-Europa zijn de grote vertelbundels van onze cultuur geboren. Maar die arme Noord-Nederlanders.
Uit het literatuuronderwijs herinner ik mij een opmerking, dat wij een weinig specifieke prozacultuur, en een uitgesproken armetierige romancultuur zouden hebben. Nu kan ik het gebied niet zo genuanceerd overzien, maar ik zou buiten een enkeling weinig grote vertellers kunnen noemen; mensen als Boon of Timmermans, Waugh of Thackerey, wat men verder ook van hun literaire kwaliteiten denkt, zijn hier onbekend. Een enkele geslaagde novelle uitgezonderd lijdt het Nederlandse proza aan vertelarmoede; flauwe intriges en een te (on)doorzichtige plot. Er wordt doorgaans degelijk geïdeologiseerd en gepsychologiseerd, maar het levert vaak een produkt op wat even onleesbaar is als grenadine ondrinkbaar. Ook de autobiografische hausse levert doorgaans te weinig vertelling op, om de levensbeschouwelijke en psychologische analyses zo aan te lengen dat ze én hun smaak behouden, én verteerbaar worden. Wat geen wonder is. Want welke mogelijkheden levert dit overbevolkte, verkavelde en doorgeadministreerde land nog, om een levensvorm op te bouwen, die interessant genoeg is om doorverteld te worden. En het meeste weet iedereen al. De geprefabriceerde huizen dwingen bij de inrichting niet alleen de teevee in altijd en overal dezelfde hoek; zij zijn symptomatisch voor een veel indringender eenvormigheid, die door alle ruimte voor persoonlijke voorkeuren ternauwernood in gevaar wordt gebracht.
Het bezwaar tegen dit gezichtpunt ligt voor de hand: een echte verteller is niet afhankelijk van de feiten. Het gaat niet om het wat, maar om het hoe. Vertelkunst bloeit juist vaak door het gebrek aan spectaculaire gegevens (H. Böll). Het vermogen om met woorden een wereld op te roepen van boeiende gebeurtenissen is maar in beperkte mate afhankelijk van, in aanzienlijke mate zelfs een zich afzetten tegen de wereld van de feiten. Iedereen heeft wel eens de ontgoocheling moeten doormaken van de confrontatie achteraf met de feiten waarover zó levendig werd verteld dat het gebeurtenissen werden. Zo'n confrontatie met die film, dat boek, die stad of persoon, dat monument of landschap, openbaart het bedriegelijke karakter van de taal. En het openbaart de machtige manier waarop mensen dat karakter weten uit te buiten om zich tegen de desillusionerende hardheid van de feiten te beschermen; of om zomaar wat gezelligheid op te roepen. Met name in de spreektaal bloeit het vertelsel als middel tot instandhouding van het onmisbare proces van boeien en geboeid worden, veeleer dan als middel om de feiten te eerbiedigen en er zich naar te voegen. Dat laatste moet maar gebeuren via rapporten, verslagen, beschouwingen.
| |
| |
Om wat ik de ‘epische bekwaamheid’ waag te noemen te kunnen transponeren van de spreektaal naar de schrijftaal, van het leven naar de literatuur, is meer vereist dan alleen fantasie. Het eist ook een onfeilbaar gevoel voor, zelfs een duidelijk inzicht op de structuur van wat boeiend is en de reden waarom het dat is. In dit verband is een beschouwing van flutterromans en detective-story's van minder allooi zeer verhelderend. Doorgaans zijn zij niet meer dan een opeenstapeling, - de nevenschikking van de spreektaal -, van idiomatische gegevens, waarvan op voorhand verondersteld kan worden dat zij zullen aanslaan. In zijn vorm verschilt dat idioom van tijd tot tijd. Ondergeschoven kinderen die achteraf van adel bleken hebben lang goed in de markt gelegen. Maar ze hebben het moeten afleggen tegen de enigszins zielige zuster, die toch de onweerstaanbare dokter aan de haak weet te slaan, ondanks de geniepige tegenwerking van een door de wol geverfd loeder van een collega (variant op het driehoeksmotief).
Waarschijnlijk is dit historische aspect trouwens maar betrekkelijk: tijdgebonden aankleding van algemenere gegevens, die mensen altijd weer in bepaalde kaders en structuren wensen voorgeschoteld te krijgen. Zo waart het spook van de ongelukkige liefde niet alleen vanaf de 12de eeuw door de Westeuropese literatuur, zoals Denis de Rougemont suggereert. Het was daarvoor al op het Lesbos van Sappho op vacantie geweest en het heeft mee aangelegen op het door Plato beschreven Symposion. En het even onwaarschijnlijke als hartverscheurende, maar daarom nog niet onmogelijke toonbeeld van menselijke en echtelijke trouw, bepaalt evenzeer structuur, inhoud en kwaliteit van ‘Dr. Zhivago’ als van de ‘Ramayana’, precies als verhaal.
Uiteindelijk, vermoed ik, berust de epische bekwaamheid op een gegeven waarvan de godsdienstwetenschappelijke relevantie vaststaat, maar waaruit nog te weinig de algemeen anthropologische consequenties zijn getrokken: de functie van de mythe. Hedendaagse taaltheoretici zijn ingespannen bezig eigenheid en geldigheid van de verschillende taalspelen te onderzoeken. Het grondslagenonderzoek komt daardoor wel wat in het gedrang, m.n. de bezinning op de eigenheid van de akt van het spreken, van het be-SPREKEN van werkelijkheid. Dat het de toon is die de muziek maakt, is voor hen een minder uitdagend gezichtspunt dan de stelling dat het Arabische cijfersysteem minder exact is dan het computersysteem. Maar in ons dagelijkse leven liggen wij voortdurend met die problemen van tonaliteit in de knoop. Leerlingen kunnen het erg adaequaat zeggen: ‘Je mag gerust streng zijn, graag zelfs, maar het moet niet te streng klinken’. De schijn van toon en klank schermt de hardheid van de feiten af, vermenselijkt hun onverbiddelijkheid.
Deze akt van het spreken, - waarvan slechts één aspect werd geëxpliciteerd, - en het be-spreken maakt de kern uit van de mythe. In deze zin moet ik dus ook aannemen dat de moderne mens nog steeds en fundamenteel bepaald wordt door, en zichzelf bepaalt via mythen, via de eerste bespreking van zijn situatie, meer dan via de aangescherpte ideeën en kritische begrippen die op zo'n eerste bespreking en grondoriëntatie kunnen volgen. Het bestaan krijgt vorm door wat ter sprake wordt gebracht, krijgt de vorm van het besprokene. In dit verband vermoed ik dat het ook meer is dan formaliteit, wanneer wij primitieve culturen definiëren als schriftloze,
| |
| |
dus vanuit de taal bezien, spreekculturen. En ik vermoed tevens dat ik raakte aan de kern van wat wij moderniteit plegen te noemen, toen ik elders als gevaar van een zich steeds maar verlengende scholing de verlettering van het bestaan signaleerde, oorzaak én gevolg van wat Illich de institutionalisering van de waarden noemt.
Als theoloog vermoed ik tenslotte ook dat de uitspraak dat het geloof uit het gehoor is (fides ex auditu) berust op een gegeven, dat algemeen menselijk geldt en niet alleen, toevallig, opgaat voor het vroeg-christelijke systeem van geloofsverbreiding, de preek, in een cultuur waarin de retorica werd gecultiveerd. In elk geval is, behoudens enkele te fragmentarische bemerkingen, de ontwikkeling in de taal van gesproken naar geschreven woord, nog te weinig op zijn antropologische consequenties onderzocht, zowel empirisch als speculatief.
In dit verband wil ik niet verder op de problematiek ingaan, dan uit mijn eigen oriëntatie in het probleem de hypothese af te leiden dat een goed verteller, zelfs in de tot literatuur gecultiveerde schrijftaal, altijd iemand moet zijn in wie de mythische laag van het bewustzijn niet is weggesleten. Anders gezegd: iemand kan vertellen in de mate dat het mythische in hem levend is gebleven; hij kan schrijvend en literair vertellen in de mate, dat hij het schrift zó (letterlijk) beheerst, dat hij het als ‘tegenstrever’ van de mythe weet in te tomen en niet verpletterd raakt. Er zijn voorbeelden in de literatuurgeschiedenis van goede vertellers, die in de loop van hun carrière zo verslaafd zijn geraakt aan hun schrijfsels, juist als geschrift, dat ze daardoor aan vertelkracht hebben ingeboet. (Goethe)
Terug naar Read. In de Engelstalige literatuur is de vertelling rijk vertegenwoordigd. Chaucer heeft school gemaakt. De laatste jaren hebben zich m.n. een aantal Amerikanen, vaak van joodse afkomst, gepresenteerd met onderhoudende romans.
Ik herinner slechts aan namen als Bellow, Roth, Kosinski, Malamud. Veel populairder, wellicht van minder literair gehalte maar knap verteld, zijn de resultaten van auteurs als Hailey, Puzo en de scriptschrijvers van Peyton Place, die hele rages op hun geweten hebben. Zij allen durven met een wonderlijk gemak in hun boeken bladzijden te besteden aan zaken die een vaderlandse literator gauw onbenullig en literair onverantwoord, te alledaags, te plat zou vinden. De besten zijn echter in staat in hun schildering van feiten, in hun ‘copieerlust des mogelijken levens’ een lijn te brengen die diepgang heeft. Vanwaaruit wordt doorgestoten, leesbaarder en beeldender dan bij ons doorgaans het geval is, naar de vragen die mensen werkelijk bezighouden. Niet de overdenking of zelfbespiegeling, maar het vertellen van feiten en gebeurtenissen is ‘voertuig’ voor de visie op de mogelijkheden en onmogelijkheden van het menselijke bestaan.
De summiere omschrijving van de inhoud van Read's romans moge enigszins hebben aangetoond dat hij in deze stroming thuis hoort. Met veel raffinement bouwt hij een onderhoudende intrige op naar een steeds bevredigende ontknoping. Het verrassingselement wordt daarin ook gehanteerd. Maar nooit spectaculair of goedkoop.
Wellicht ben ik nu te vlot in mijn oordeel, m.n. voor wat de eerste romans betreft. Ik ben er niet zeker van of de bevrediging om de afloop niet mede was geïnspireerd door de op den duur vermoeiende wisseling van de plaats van handeling (Tussy Marx) of de omvang van het boek (The Junkers). Onze summiere aantekening over Dawson
| |
| |
zou in dit verband ook de nodige twijfel op kunnen roepen. Gaat het niet om een wat al te gemakkelijk parallelisme? De intrige echter en de wijze waarop daarin het karakter van Dawson wordt voltekend, geeft een grond van betrouwbaarheid en geloofwaardigheid aan dit eindpunt, dat niet anders is dan de spiegeling van het vertrekpunt.
In deze spiegeling ligt een sterke aanwijzing voor de verbondenheid van Read met het mythische. Verderop meer daarover.
Een tweede aanwijzing voor die verbondenheid is de volstrekte geloofwaardigheid van de verrassende ontknoping in The professor's daughter: de gewelddadige dood van Rutledge is een candide parafrase op het oeroude thema van de zoendood van een onschuldige, als de enige uitweg uit een zinloze kringloop van verblinding, domheid en schuld.
Deze analyse is eigenlijk te zwaar. Het talent van Read heeft dit aspect evenwichtig in het hele intrige weten te verweven. Rutledge is ook geen martelaar in de strikte zin. De intrige is concreet en actueel. De zeergeleerde heer is een factor van ontwikkelingen, die iedereen dagelijks in de kranten kan verifiëren. De mythische geladenheid van het slot blaast niet, - zoals zo vaak, en m.n. wanneer het met naam en toenaam wordt gethematiseerd -, het referentiepatroon van feiten, wederwaardigheden en karakters op, maar het schijnt daardoor heen en verleent het geheel met terugwerkende kracht een bijzondere glans.
Hiermee raken wij aan een tweede kenmerk van Read's oeuvre: zijn gevoel voor actualiteit. Ik vermoed dat dit voor een modern romancier niet slechts een kenmerk kan, maar een kwaliteit moet zijn. Gevoel voor actualiteit moge op zichzelf nauwelijks een literaire categorie zijn, het is in elk geval heden een functie van leesbaarheid geworden. Waarschijnlijk suggereert deze uitspraak té gechargeerd een valse tegenstelling. Anderzijds blijkt vertellingen schrijven een heel wat gecompliceerdere kunst als vaak wordt verondersteld. Wij stelden al vast, dat zij wortelt in het mythische bewustzijn en daardoor in staat is bindende en boeiende toespelingen te maken op algemene vragen en vooruitzichten van de mens. Daaraan moet worden toegevoegd dat zij ook in overeenstemming moet zijn, voor een respectabel gedeelte, met het idioom van een bepaalde tijd. Dat idioom wordt soms fundamenteel bepaald door een vlucht uit of afkeer van de actualiteit: veel van de heilige en wijsgerige boeken der volken, de apocalyptische literatuur en de romantische mogen hiervoor als voorbeelden worden genoemd. Deze tendens is in onze dagen niet helemaal doodgebloeid (sience-fiction). Maar de macht en de invloed der publiciteitsmedia kan men rustig als aanwijzing nemen voor het feit dat het accent zich heeft verlegd ten gunste van de actualiteit. Het ‘bij-de-tijd-zijn’ dreigt voor ons zelfs een pathologische behoefte te worden. Zelfs het verzet tegen het schrikbewind van mode en moderniteit is alweer een onderdeel van onze actualiteit geworden.
Men mene niet dat dit idioom de mogelijkheid van vluchten voor de (eigen) feiten en verantwoordelijkheden uitsluit. De actualiteit is veelkleurig: in het schichtige tempo waarin de gebeurtenissen elkaar opvolgen kan een voorlopig heenkomen worden gezocht voor de taaiheid van de sleur; door zich te vermeien in leven en stijl der ‘groten’ kan men ontkomen aan de onophoudelijke druk van de eigen gewoonheid;
| |
| |
de opgeblazen heroïek in de beschrijvingen van misdaad, geweld en oorlog geeft een gevoel bevrijd te worden van de eigen doorsnee-alledaagsheid.
Alle romans van Read spelen in de ‘betere kringen’, die wellicht de zijne, maar nauwelijks de mijne zijn. Het effect van vervreemding dat daardoor ontstaat is formeel hetzelfde als, - zij het inhoudelijk ook de omkering van -, het effect dat sommige werken van Brecht, gesitueerd in het milieu van het lagere volk, op mij, wat eigenwijze burger hebben. Maar deze betere kringen laten niet na voortdurend in mijn leven door te dringen. Zij zijn, doorgaans op onontwarbare wijze, verantwoordelijk voor ontwikkelingen die minstens de voorpagina van mijn krant halen, soms/meestal zelfs wel directere invloed hebben op mijn bestaan. Zo ontstaat een spanning tussen herkenning en vervreemding, actualiteit en milieu. Welnu: op knappe manier is Read in staat te laten doorzien dat deze spanning niet gebonden is aan een bepaalde (lagere) plaats in de sociale stratificatie, maar inherent is aan de politieke structuur van onze maatschappij en dus van gelijke invloed op alle mensen, welke hun kringen ook zijn. Reads actualiteit omvat de historische en ideologische ontwikkelingen van de laatste decennia; de invloed daarvan op de concrete politiek; en de invloed dáárvan op het gewone mensenleven. Door allen ervaren, door niemand beheerst. Uiteindelijk is iedereen, van welke stand ook, minder handelend onderwerp dan wel lijdend voorwerp van de actualiteit.
In deze tekening van de actualiteit wordt - men krijgt de indruk met een ironische graagte - ruimte vrij gehouden voor m.n. de ideologische en levensbeschouwelijke ontwikkelingen. In contrast met de kringen, met het milieu is er vooral intensieve aandacht voor Marx c.s.. Maar uiteindelijk komt alles wat ooit aan ideologie de laatste decennia is opgekomen wel ergens ter sprake; kritisch, scherp en vooral vanuit een intelligente gedesillusioneerdheid. Want ook t.a.v. hun ideologieën zijn de mensen niet op de eerste plaats, ondanks de schijn van het tegendeel, creatieve en vrije ontwerpers maar kwetsbare slachtoffers. Deze scepsis wordt nergens goedkoop.
Elk aspect wordt beargumenteerd, hetzij rechtstreeks in gesprekken of overwegingen van de personen, hetzij d.m.v. de gebeurtenissen die daardoor een exemplarisch karakter krijgen. Maar de uitkomst van het onderzoek is onveranderlijk: geen idee of ideologie is in staat de mens te redden, zelfs maar te troosten. En de troosteloze mens zal zich in willekeurig welke samenleving, zelfs in de heilstaat tekort gedaan en onbevredigd voelen.
Van huis uit is Read rooms-katholiek. In Engeland impliceert dat, dat je van obscure Ierse afkomst bent, arm en onbetekenend, ofwel behoort tot de kleine elite van onafhankelijken die m.n. sinds het ontstaan van de Oxford Movement hun onvrede met het Engelse establishment - huns inziens in politiek, cultureel en religieus opzicht verkalkt - omzetten in soms nogal spectaculaire bekeringen tot de Moederkerk.
Uit die kringen zijn briljante literatoren voortgekomen: Newman, Chesterton, Belloc, Waugh, Greene, om de meest beroemde te noemen. En of zij nu essayist of romancier waren, allen waren zij óók briljante en scherpzinnige apologeten van het ware geloof. Soms expressis verbis; soms door in hun geschriften ondubbelzinnige vingerwijzigingen te verweven naar de heilzaamheid en betrouwbaarheid van de katholieke traditie, juist in tegenstelling tot de uitzichtloosheid van de feitelijke situatie van de mens in de
| |
| |
geschiedenis. Hoewel minder spectaculair, - maar de toestand in de moederkerk is er cok niet meer zo naar -, past ook Read in deze traditie.
Het falen der ideologieën wordt met een gerust hart gadegeslagen vanuit de hemel, het leidt tot een geruststellende terugkeer naar het klooster of intoneert een beginnende godsdienstige belangstelling van een tot dan volstrekt indifferent en agnostisch professor in de politicologie. Nogmaals: het is tamelijk voorzichtig en voorlopig, beslist niet spectaculair of triomfantalistisch. Misschien is het zelfs wel geen apologie in de eigenlijke zin van het woord: het koppig beschermen van een zekerheid tegen alle aanvallen die er tegen vermoed of werkelijk ondernomen worden. Misschien gaat het ‘slechts’ om de uitdrukking van een bescheiden, persoonlijk vermoeden: in de wonden door de heren ideologen geslagen vermogen slechts de grote godsdienstige tradities van de mensheid een verzachtende balsem te gieten.
Ik ben er mij van bewust dat ik mij hier op gevaarlijk ijs begeef. Door de psychologische keurmeester kan dat gevaar preciezer worden gedefinieerd als projectie.
Per slot ben ik zelf ook van katholieke huize en zowel van nature als door mijn opleiding sterk in de religieuze problematiek betrokken. Ik deel in de levensbeschouwelijke verwarring van het ogenblik en de wanorde in mijn kerk. Maar ik blijf ook het heimwee voelen naar de ‘good old-time religion’ die ook voor mij goed genoeg zal zijn. Daarmee verlang ik niet terug naar drie collectes per dienst of het rigide gemoraliseer van wereldvreemde klerken. Maar er begint een snaar te trillen als ik in de Schrift struikel over de zinsnede dat de aartsvaders vertrouwelijk wandelden en onderhandelden met God. Is dat zo lang geleden? In de familiekring krijg je verhalen overgeleverd over een der grootmoeders, die in voor- en tegenspoed met de Gekruisigde onderhandelde op een wijze waarvan Don Camillo nog heel wat kon leren, zowel wat openhartigheid als handigheid betreft. Met zo'n achtergrond zul je nogal gauw godsdienstige sporen zoeken.
Zeker is dat de godsdienst in de werken van Read een rol speelt en dat het niet dezelfde is als die der falende ideologieën. Ondanks het feit dat een zekere ironie niet kan worden uitgesloten, wil de scepsis de religie niet zo definitief in haar greep krijgen als de uitzichtloze ideologische brouwsels. Het vermoeden dat ze dús als een element van de werkelijke levenskansen van de mens moet worden beschouwd ligt dan niet meer zo ver af.
Op het snijpunt van zijn gevoeligheid voor de mythische gronden van het bestaan en zijn beheersing van het idioom der ideologische actualiteit situeert zich het meest kenmerkende aspect van Read's oeuvre: het ene existentiële thema (of perspectief) wat in alle werken terugkeert. Kort omschreven: de uitzichtloze onvruchtbaarheid van de menselijke initiatieven. Hoe goed mensen het allemaal ook bedoelen; hoe integer en/of koortsachtig ze ook trachten iedere beslissing, ieder initiatief in hun leven consequent op zijn gevolgen te onderzoeken en zich naar de uitkomsten van dat onderzoek te richten; hoe fel zij ook worden meegesleurd door of zich engageren aan de stormachtige bewegingen van de geschiedenis, uiteindelijk breekt voor allen het moment van waarheid aan, waarop zij moeten erkennen dat alle avontuur en vooruitgang uiteindelijk niet meer blijkt dan... een pas op de plaats.
| |
| |
Dit perspectief lijkt nogal in tegenspraak met onze opmerkingen over Read's gevoel voor actualiteit. Deze verwerking van het hedendaagse idioom ligt immers niet zo direct in de lijn der verwachtingen. Jaren lang heeft het existentialisme met zijn nadruk op vrije keuze en authentieke daad het jargon en de thematiek van de literatuur verregaand beïnvloed. In de zestiger jaren werd daaraan het thema van het (politieke) engagement toegevoegd. In een verwaarlozing van de zinvraag kon een ongebreideld activisme wortel schieten. Uiteraard waren er ook momenten van walging, twijfel of desillusie. De zelfmoord als de absolute creatieve daad was er dan nog om het in het slop geraakte individu (en daarmee de geen eind vindende literator) aan een passende apotheose te helpen. De beleden zinloosheid werd gecompenseerd, de facto ontkend door de overspannen heroïsche interpretatie van de menselijke levenskansen.
In dat opzicht hebben de meer op maatschappijhervorming gerichte stromingen ongetwijfeld sanerend gewerkt, echter zonder de kern van activisme en de implicaties daarvan in deze overmoedige interpretatie van het menselijke bestaan aan te tasten. In de meer theoretische bezinning op dit levensgevoel werd met name de menselijke vrijheid gethematiseerd. In die vrijheid wortelt de creativiteit, die een hele, amorfe wereld als werkgebied en materiaal ter beschikking heeft. De (om)vorming van de wereld is een lineair en cumulatief proces van vooruitgang. Het is geschiedenis in de eigenlijke zin van het woord, want definitief doorbreken van het circulaire tijdsbeeld der mythen en van de kringloop die het bestaan was geworden onder het regiment van de traditie. Beroep op een menselijke natuur of eeuwig menselijke waarden om dit mythische levensgevoel te rechtvaardigen verraadt de besmetting ermee; een besmetting die maar al te gemakkelijk op te lopen is, aangezien het mythische wereldgevoel in de religie voortleeft en zo de bewustwording van vrijheid, authenticiteit en geschiedenisstichtend vermogen hindert.
De grondhouding heeft zich min of meer systematisch verbijzonderd op de verschillende levensgebieden. Zo waren natuurwetten niet langer verwijzingen naar structuren en eigenschappen van de werkelijkheid, die de mens te eerbiedigen en gehoorzamen had, maar door de creatieve mens opgestelde operatieregels, waarmee men de wereld met een maximum aan profijt en een minimum aan risico te lijf kon. En ethische regels waren tijdgebonden en cultuur bepaalde afspraken, die geen enkele definitieve waarde hadden, laat staan enig bindende uitspraak konden doen over het wezen van de mens. Al was het alleen maar omdat zo'n wezen van de mens niet bestaan kan. Deze te ruw geschetste trend in het levensgevoel begint de nodige scheuren te vertonen. De helden raken vermoeid. Of, blijkt nu achteraf, ze hebben met hun extraparlementaire acties slechts op een wat linkse manier willen solliciteren naar een parlementszetel om redenen, die in de tijd dat er nog van een menselijke natuur mocht worden gesproken, werden aangeduid als hebzucht of verlangen naar macht. Anderen zijn oprecht teleurgesteld door de onachtzaamheid van de wereld voor hun visionaire oplossingen. Veel structuren en waarden zijn weerbarstiger, minder vermolmd en uitgehold gebleken als lang gedacht. En er is de pijnlijke herontdekking van de eigenzinnige, grillige, zelfs wrede gang van de natuur; van het feit dat de wereld zich niet ongestraft laat opgebruiken en leegplunderen; en vooral ook van het feit dat macht en manipulatie onontkoombaar blijken, steeds weer het bestaan, - én van
| |
| |
machtelozen -, in hun greep krijgen en het knevelen en de keel toeknijpen; het soms net genoeg asem laten, soms ook niet.
Deze desillusie vormt de horizon waartegen zich de zeer eigen zeggingskracht van de romans van Read profileert. De kern ervan is altijd de uitzichtloosheid van de initiatieven: de levensloop en de geschiedenis worden niet gereguleerd en in de hand gehouden door de superioriteit van de mens over al het bestaande. Integendeel.
De mens raakt verward in zijn eigen initiatieven. Hij wordt het slachtoffer van het element van gewelddadigheid dat er altijd in ligt besloten. Wat de mens bereikt is op de keper beschouwd vaak niet anders dan een hernieuwde confrontatie met zijn uitgangspositie. Alle carrière, alle evolutie, alle vooruitgang is bezien vanuit de verwikkeldheid van het menselijke schijn, een kortzichtige interpretatie van het bestaan op te korte termijn.
Er bestaat een indrukwekkende school van literatuur-critici, die zeer vlot en dialectisch verantwoord in staat zullen zijn dit thema van de uitzichtloosheid te koppelen aan het feit dat Read zijn romans situeert in de betere kringen. Zij ruiken op iedere bladzijde de prikkelende geur van de klassenstrijd. Hier vinden zij het zoveelste bewijs, dat de burgerij zijn tijd heeft gehad, niet meer tegen de uitdaging van het bestaan is opgewassen en spoedig het vaandel zal moeten overgeven aan het proletariaat. Spijtig in dit verband is echter het feit dat de landen waar de romans van Read spelen nauwelijks nog een echt proletariaat kennen. En wat daarvoor zou kunnen worden aangezien is veel genereuzer en minder afgunstig, - het blijkt in de bevoordeling van geliefde filmsterren en voetballers -, dan de klassenstrijd-adepten veronderstellen, mits men het volk verzekert van zijn natje en droogje. Het heeft over het algemeen te veel te verliezen. Deze omstandigheid maakt het bestaande evenwicht van binnenuit ongehoord sterk. Het hypostasieert het tot een bovennatuurlijke macht, waaraan allen zich maar al te graag onderwerpen.
Uiteraard kent onze wereld ook mensen die niets te verliezen hebben: de wanhopige verworpenen der aarde. Wie in de romans van Read emblemata wil lezen van de gedegenereerdheid van de westerse cultuur en achter de parabels reeds het ongeduld waarneemt van de vertegenwoordigers van de derde wereld om in vitale daadkracht de macht over de wereld over te nemen, stelt zich, politiek gezien, op een realistischer standpunt. Maar of hij daarmee de romans van Read recht doet blijft twijfelachtig. Want op de eerste plaats: het thema van uitzichtloosheid en onvruchtbaarheid krijgt geen specificatie in politieke, sociale of psychologische zin. Het wordt, heel algemeen, gepresenteerd als een existentieel probleem; een anthropologisch syndroom, wat zich in deze klassen van deze cultuur manifesteert, maar in wezen een zaak is van de mensheid als zodanig.
En op de tweede plaats wordt het thema uitgewerkt op een wijze, die nauwelijks pessimistisch is in de strikte zin van het woord. Er zijn geen sporen van wanhoop om gemiste kansen, geen paniek om een dreigende ondergang. Er zijn wel sporen van een geamuseerde verbazing over de uitzichtloze ingewikkeldheid van het bestaan. Van een veilige afstand wordt het geobserveerd, betrapt op tegenspraken en onverwachtheden, maar het wordt niet in discrediet gebracht. En als Read zijn personages niet desavoueert, ze integendeel benadert met een fijnzinnige ironie
| |
| |
waarin een diep mededogen doorklinkt, hoe wil men dan bewijzen dat hij over de hoofden van die in bescherming genomen personages heen, hun milieu of cultuur wel desavoueert.
Read is een scherp observator; daarom ook een perfect beschrijver van levensechte karakters en geloofwaardige ontwikkelingen. De afstand tussen hem en zijn onderwerp is niet alleen de voorwaarde voor de scherpte van de observaties. Zij is ook het milieu van een sceptisch levensgevoel. Stilistisch krijgt deze scepsis haar eigen karakter in een genietbare ironie, die mij op sommige plaatsen deed denken aan de beste passages van de onovertroffen Waugh. Maar Read is nergens bitter als deze. Bij hem schijnt ironie een natuurlijke consequentie van verlegenheid met bestaan en geschiedenis, niet van een machteloze woede over het feit dat het leven zich niet voegt naar de wijze waarop het wordt geïnterpreteerd. Daardoor wordt deze lieve ironie, - die niet minder slagvaardig of scherpzinnig maar wel minder wanhopig en onbarmhartig is dan de bittere ironie van Waugh -, de meest aangepaste drager van een oprecht mededogen met de mens. En zij draagt dit op volstrekt overtuigende wijze ook over op de lezer. Het is dit grondgevoel, steeds gemotiveerd, nergens goedkoop, wat mij het kostbaarste aspect lijkt van Read's oeuvre.
Pieter Anton van Gennip
|
|