Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Op en neer met Mulisch‘Vaarwel, vaarwel. Ik verdwijn met een krankzinnige indiaan - dat is het eind van het lied’, aldus Prof. De Queiroz in het voorlaatste hoofdstuk van Quauhquauhtinchan in den vreemde van Harry Mulisch. J. Slauerhoff schreef Het eind van het lied als titel boven één van zijn verhalen uit Schuim en asch (1930).
Misschien heeft Mulisch hiernaar willen verwijzen. Het irrationele karakter van de gebeurtenissen in het ‘klooster der halve verlossing’ zal hem, als hij het verhaal gelezen heeft, zeker aangesproken hebben. Sergeant Massuro is er om daarvan te getuigen. Op zeker moment zakt hij door de vloer van een blokhut, zo zwaar is hij geworden: ‘Ergens bij onze knieën begon hij te gillen met een geluid als het oerwoud nog nooit gehoord had, kleiner dan een pygmee, de versplinterde planken om zijn middel.’ Bij Slauerhoff lezen we over de vrouw die door de monniken uit de aarde omhoog gezongen wordt: ‘Nu was zij bloot tot haar middel, maar alsof zij het minderen van de macht van het verlossingslied voelde komen, steunde zij zich op haar handen en wrong zich in den afgrijselijken greep der aarde.’
Maar er is ook wel een overeenkomst tussen deze situatie en het begin van de katastrofe in Quauhquauhtinchan. Massuro én Quauhquauhtinchan kan men wellicht beschouwen als afgeleid van de verdoemde vrouw in Het eind van het lied. Als Quauhquauhtinchan, het ‘stenenkind’, wordt zij geboren uit de aarde, als Massuro zinkt zij terug. Haar op-en-neergang wordt, zo bezien, door Mulisch in twee bewegingen ontbonden en aan twee verhaalfiguren gedemonstreerd.
Wiel Kusters | |
Bericht uit het overwolkseDe criticus van Roel Houwinks essay Het raadsel ‘Achterberg’ (Brugge 1973) doet verstandig met er kort over te zijn. Het spreekt over poëzie als over een hoger geheimenis, een sacramentum, en in de taal van de bevlogene. Het is een getuigenis uit een rijk van de geest, ver van aards gewoel als het bedrijven van kritiek, het hekelt de tegenwoordige samenleving om de verwording die het ontwaart nu ‘het “tegenover” in metaphysische zin’ (Bubers ‘Gegenüber’) is weggevallen. Het dwingt respect af door de integriteit van de wereldbeschouwing en de poëtica waar het op berust, maar tegelijk is het zo wereldvreemd, romantisch en hoogdravend dat ik blijf aarzelen tussen achting en hoongelach. Neem nu deze uitspraak: ‘wat ons via de dichter in het gedicht wordt aangeboden, bieden wij ook zelf aan: wij stellen ons restloos en radicaal open voor die gans andere wereld. Wij geloven, dat ons waarheid verkondigd wordt, hoogste, in laatste instantie onze existentie rakende en aangaande mede-menselijke waarheid... In deze ontmoeting met het gedicht vindt een “repräsentieren” van ons medemenselijk bestaan plaats. Ons leven verschijnt ons op een ander niveau, tegen een andere achtergrond. Ongekende diepten worden zichtbaar. Dimensies verschuiven. Er wordt aan het dagelijkse leven een nieuwe dimensie toegevoegd, enz. enz.’. (29) De criticus staat bloot aan de verleiding, te vragen wat er in dat ‘enz. enz.’ begrepen is: wat kan ons nog overkomen als de dimensies al verschoven zijn, en met een nieuwe uitgebreid? Hij zou kunnen tornen aan het taalgebruik dat meteen verheven is en hol, welsprekend en nietszeggend, het midden houdt tussen kanseltaal en het troebele spraakwater van de fenomenoloog. Nog een stap verder, en hij ontrafelt het betoog, zet de vooronderstellingen, de waardeoordelen, de redeneringen op een rijtje, en stelt het taalbedrog aan de kaak. Grinnikend zet hij een vraagteken achter ‘de pure zijnsproblematiek van de tweegeslachtelijkheid’ (67), hij wil weten waarin ‘het verstaan van poëzie’ (28) verschilt van interpretatie. Hij heeft een heel speldekussen bij de hand om de ballon leeg te laten lopen. Het zou verspilde moeite zijn. Houwink is een gelovige; poëzie is voor hem godsspraak, opengaring: die ‘gans andere wereld’ is ‘das ganz Andere’ van Rudolf Otto, het numineuze, het boven- | |
[pagina 2]
| |
aardse, het heilige; lezen is zoveel als bidden of schouwen, de dichter is dan vanzelf geen willekeurige particulier, ‘als gegeven in de registers van de Burgerlijke Stand’ (20), maar iemand die ‘wordt overspoeld, bezeten door een macht, die hem dwingt tot het schrijven’ (26), een profeet, een priester, een middelaar. Bij zo'n hoge opvatting inzake poëzie is kritiek hooguit gemor van ongelovigen: van beklagenswaardigen ‘die in hun eigen leven... deze alles doordringende en op het spel (!) zettende Liefde niet kennen’ (91). Ieder geloof creëert zijn heidenen door prat te gaan op het mysterie dat het doorgrondt; de cultus van de poëzie behoeft zijn barbaroi doordat enkel wat gereserveerd is, heilig kan zijn. Houwink loopt ten overvloede op alle bedenkingen vooruit: ‘wie niet in zich iets bespeurt van “de kiem”, waaruit tenslotte Achterberg's oeuvre is gegroeid, zal ook aan onze aantekeningen bij zijn debuut schouderophalend voorbij gaan’ (102). Houwinks opstel is een doorlopende commentaar op Afvaart (1931), uitgaande van de gedachte, dat ‘de essentie van Achterberg's poëzie een lofzegging is van de liefde en tegelijkertijd een elegie van de ronddoling van deze liefde in het hier en nu, waar de reailteit van de menselijke geslachtelijke verhoudingen telkens weer de totstandkoming van de “volmaakte” liefde belet’ (41). Wat aardser gezegd: Achterberg had het moeilijk met zijn ‘seksuele driftleven’ (47). Die stelling kleurt Houwinks kanttekeningen: dikwijls maakt hij schromelijke fouten, hij oreert zonder zich om bewijsvoering te bekommeren (‘in dit gedicht komt de overgang van het aardse gebied naar het metaphysische duidelijk tot uitdrukking. Elk commentaar lijkt ons dan ook overbodig hier’ (79), slechts een enkele maal heldert hij iets op. Hij preekt voor eigen parochie, vertelt dingen die de gemeente al onder de knie heeft, en praat alleen over buitenstaanders om het binnen-zijn te benadrukken. (Eerste eis bij het schrijven: vraag u af wie uw doelgroep vormen, zegt de taalbeheerser. Maar die is veel jonger dan Houwink.) Zozeer is het dichterschap voor Houwink een mysterium tremendum, dat hij Achterbergs bewerking van Afvaart na ‘1937’ niet begrijpt en verwerpt, zelfs als het om zetfouten gaat. Voor een jarenlange vriend, zoals de flap zegt, wat merkwaardig, zoals het ook onbegrijpelijk is dat die vriendschap Houwink er niet van heeft weerhouden, twee onaanzienlijke jeugdverzen te publiceren. Noch daarmee, noch met zijn commentaar bewijst hij Achterberg een dienst, en dat deze uit de tijd gevallen uitgave Houwink ten goede zal komen, ik betwijfel het.
Jacques Kruithof | |
Lezers, PFF.1. Schrijver dezes is watching youBehalve een indrukwekkende reeks indrukwekkende boeken, schreef W.F. Hermans er ook een paar die naar mijn smaak als voornaamste doel hebben met Litteratuur en Lezers een loopje te nemen. Eerst een aanloopje:
Er zijn weinig eigentijdse schrijvers over wier werk lezers, critici en onderzoekers zich zo de kop gebroken hebben als over dat van Hermans. Een heel spoor van nagelbijters, om met Weverbergh te spreken, laat hij achter zich. Terecht, want zijn werk vraagt erom; dit in eerste instantie door de kwaliteit ervan. Het kan echter niet alleen de kwaliteit zijn die om zoveel nagelbijters vraagt; degenen over wie evenveel geschreven wordt, worden meestal op een heel andere manier benaderd (Vestdijk bv., of V. h. Reve); weer anderen worden nauwelijks behandeld. Het kwalitatief gelijke niveau nu even aangenomen, hang dit duidelijk samen met het sóort werk: zoals ik zei, het vraagt erom - of het vraagt er niet om; over Theun de Vries bv. werd en wordt nauwelijks geschreven, terwijl er toch weinigen zullen zijn die De Vries een onbeduidend schrijver vinden. De reden ligt voor de hand: het werk van De Vries is ‘makkelijk’, het is duidelijk, het is leesbaar voor iedereen, het laat geen onopgeloste raadsels achter (uitstekende aanleiding, zou je zeggen, voor al die mensen die zo om ‘maatschappij-kritische’ of zelfs ‘socialistische’ litteratuur zitten te zeuren, om zich eens met De Vries bezig te houden - maar nee hoor). Het tegenovergestelde is met Hermans het geval: ieder verhaal, iedere roman is een raadsel. Natuurlijk niet in die zin, dat het onbegrijpelijk zou zijn, geen touw aan vast te knopen, of iets dergelijks; een verhaal- of roman- | |
[pagina 3]
| |
wereld van Hermans is een raadsel voor de daarin optredende personages zelf; de beklemmende, wat irreële, droomachtige sfeer is de sfeer waarin de wereld zich aan de personages voordoet. En natuurlijk: dus ook aan de lezer, maar dat betekent niet dat die lezer de raadsels voor het personage moet gaan zitten oplossen - dat is in principe onmogelijk. Vandaar dat men zich bij het analyseren van het werk van Hermans moet beperken tot het aangeven van hóe die raadselachtige (chaotische etc.) wereld van het personage in elkaar zit, wat daarin de constituerende elementen zijn; de lezer kan nooit meer doen dan zich zo volledig mogelijk identificeren met het personage. Het is zinloos te trachten diens raadsels op te lossen - ongeveer zoals het zinloos is het raadsel van Gombrowicz' Kosmos op te lossen. Nu, dit zijn dingen die na al het analyseren en nagelbijten van de afgelopen pakweg 15 jaar min of meer duidelijk zijn geworden. Het opvallendste hierbij is dat de vorm waarin het overgrote deel van Hermans' werk gegoten is doorslaggevend was: de 3e pers. enkelv., maar dan niet verteld door de traditionele alwetende verteller, maar door een die in de huid van zijn personage gekropen is. Of met een term van Hermans: de ‘verhulde-ik-vorm’. Dat Hermans dan niet in de 1e pers. schrijft, wat voor de hand lijkt te liggen, kan tal van oorzaken hebben. Om er een paar te noemen: door de hij-vorm zit je, als schrijver, niet of althans minder vastgebakken aan een soort taalgebruik dat enigszins bij het personage zou ‘passen’; allerlei informatie die de lezer nodig heeft, maar die natuurlijk niet op een bepaald moment in het verhaal door het personage ‘gedacht’ wordt zou wegvallen, of op een bijzonder gekunstelde manier toch verschaft worden; bovendien geeft de hij-vorm de verteller de gelegenheid even uit de huid van het personage te kruipen - iets wat Hermans nogal eens doet (en moet...) na de dood van het personage. In de vroege verhalen (bv. Emigratie, uit Moedwil en misverstand) heeft dit de functie van een soort ‘moraal’ (die bij Hermans meestal neerkomt op Meneer de Raaf-achtige conclusies als ‘Het was toch al te laat’, ‘het ging zeker toch al niet door’ e.d.) - in later werk, zoals De donkere kamer van Damokles, is het alleen de slotzin (‘Maar aan de handen van Pater Beer zaten minder vingers dan Osewoudt kogelgaten in zijn lichaam had’). De wereld van de tekst is echter de wereld van het personage; de chaos van die wereld is niet verder te ordenen dan dat dit al door het personage gedaan is (al is dat bar weinig; maar daar gaat het bij Hermans juist om); de raadsels die door het personage niet worden opgelost kunnen door de lezer evenmin worden opgelost. Is dit alles het geval in het overgrote deel van Hermans' werk, er zijn ook een paar boeken waarin het tegenovergestelde gebeurt: de wereld van de tekst wordt daar aangeboden door een verteller, die veel alwetender is dan alle alwetende vertellers van al die ‘traditionele romans’ bij elkaar; hij weet ongeveer evenveel als God. Het gaat hier natuurlijk om De god denkbaar, denkbaar de god, Het evangelie van O. Dapper Dapper, en beslist ook om Herinneringen van een engelbewaarder. Het point of view van de verteller staat daar diametraal tegenover dat in de gesloten werelden van het andere werk. Je krijgt soms de indruk dat Hermans op gezette tijden van al dat gezanik over verteller zus en verteller zo, hij- en ik-vorm, gesloten circuit, etc. etc., doodziek werd en er dáarom boeken tussendoor schreef die ‘traditionele romans’ in het kwadraat zijn; niet voor niets zijn de vertellers van die boeken van hemelse komaf: De god denkbaar, denkbaar de god en Het evangelie van O. Dapper Dapper zijn verteld door (een) God, Herinneringen van een engelbewaarder door de beschermengel van Alberegt (gezeten op diens schouder; weer een Meneer de Raaf!). Waarom dit laatste ook niet door een god? Omdat dit boek een soort tussenfase is: qua inhoud heeft het veel van romans als De donkere kamer van Damokles en Tranen der Acacia's, en in dat opzicht is het volkomen serieus, qua vorm is het éen persiflage op de ‘traditionele roman’. De god denkbaar, denkbaar de god en Het evangelie van O. Dapper Dapper zijn dit formeel zo mogelijk in nog extremer mate (de verteller is dan ook goddelijk, geen engel), maar: ook inhoudelijk. En hier ben ik beland bij mijn uitgangspunt: Hermans neemt met deze boeken de lezers, in het bijzonder de critici etc. onder hen, en De Litteratuur in de maling. Na het veel geanalyseerde | |
[pagina 4]
| |
De donkere kamer van Damokles volgt De god denkbaar, denkbaar de god - en ja hoor, op dezelfde manier als bij De donkere kamer van Damokles sloeg men aan het analyseren en interpreteren, en beet men zijn tanden stuk op De god denkbaar, denkbaar de god. En al leest men dat boek met veel of weinig plezier (daar gaat het nu helemaal niet om), het moet toch duidelijk zijn dat het formeel en inhoudelijk nergens op slaat. Het is éen grote grap. En die intelligente interpretatie van Oversteegen dan? (of van... vul maar in; iedereen zijn eigen interpretatie - uiteraard:) Iedere interpretatie is goed, en alles is interpreteerbaar. Ook teksten die in volslagen dronkenschap, of brullend van de lach, zijn geschreven, of teksten die door woorden-prikken in Van Dale zijn ontstaan (al is Hermans natuurlijk slim genoeg, duivels slim, om er precies voldoende items in te stoppen die een dwíngende interpretabiliteit suggereren). Van ieder willekeurig rijtje de woorden is iets interpretatiefs op te merken. Als je bij je interpretatie maar met evenveel creatieve fantasie, associatievermogen etc. doordraaft als de schrijver dat gedaan heeft. En Hermans' opmerking dan dat ‘De god denkbaar, denkbaar de god van veel meer belang is dan De donkere kamer van Damokles’? Dat ‘Alle begrijpelijkheid er met opzet uitgewipt is’? Ja maar lieve mensen, als je je nu zit te verkneukelen om iedere bloedserieuze analyse van zo'n boek, dan ga je natuurlijk niet verkondigen dat het maar Spielerei is. Integendeel, je gaat verkondigen dat het véel belangrijker is dan je vorige boek. Dat je het bewust onbegrijpelijk hebt gemaakt kun je er rustig bij zeggen: geen analyticus die zich daar iets van aantrekt. Na weer enkele echte nagelbijtersboeken, zoals Nooit meer slapen (daar werd Weverbergh het althans van), werden de interpreten pas goed in verwarring gebracht door Herinneringen van een engelbewaarder. Men waande zich immers weer in het vertrouwde gesloten circuit van het verhulde-ik-wereldje, en onderwierp dat dan ook aan diepgaande beschouwingen, maar tegen die engel keek men maar raar aan, dat was toch wel een zwakke kant van het boek... Met Het evangelie van O. Dapper wordt opnieuw, en nu op een welhaast ‘totale’ manier, met Litteratuur en Lezers de draak gestoken. Stinkt men er weer in? Of, zoals het voorwoord van Willem Frederik Hermans luidt (het boek zelf, dat 5 miljard jaar na De god denkbaar, denkbaar de god speelt, kan immers niet door hem geschreven zijn, maar alleen door de Alleswetende Verteller, het Alziend Oog, de q.q. anonieme god genaamd Schrijver Dezes): ‘Zal het raadsel worden opgelost?’ (!) Het heeft er de schijn van dan men iets in de gaten begint te krijgen. Zelfs Gerrit Komrij, die toch anders nooit wat snapt, schrijft in zijn VN-recensie: ‘Er treedt een politie-agent in op die Louis-Paul Boon heet. Waarom? Nergens om.’ Inderdaad: nergens om. Het boek slaat nergens op. Het is éen uit de dijbeen-grote duim gezogen hoeveelheid flauwekul, waarin Hermans al zijn grappen over wat hem in onze maatschappij mishaagt kwijt kan - net als die verfoeilijke traditionele verteller. Flauwekul die wat mij betreft voor 1/4 bijzonder amusant, voor 3/4 stierlijk vervelend is. Met de bijbel, ook zo'n boek, ligt het op 1/2 - 1/2. Men begrijpt dat ik verder over het boek niets zinnigs ga proberen op te merken; dat zou Hermans zijn zoveelste satanische of goddelijke lachbui bezorgen. Heb ik het met het bovenstaande mis: dan heeft hij hem toch. | |
2. Cornets de Groot is watching you‘Ik heb schijt aan wetenschap, dat weet toch de eerste de beste idioot.’ Je hebt in de litteratuurwetenschap, in de essayistiek, in de kritiek, en eigenlijk ook in de litteratuur zelf twee duidelijk te onderscheiden fasen: A. Het ideeën ontwikkelen, peinzen, fantaseren, associëren, etc. etc.: ‘trial and error’ kortom; B. Het uitwerken en controleren, en op grond daarvan bewerken van A: het uiteindelijke ‘aanbod’. Het bijzondere van Cornets de Groot is nu, dat hij zich geheel beperkt tot het op schrift stellen van A. (Daarom schrijft-ie natuurlijk ook zo veel; B nalaten scheelt bergen tijd!). Nu is dat op zichzelf niet zo erg (het kan bijzonder leesbaar, prikkelend, suggestief en weet ik veel zijn), maar dat wordt wat anders als je de pretentie hebt, en die ook tot vervelens toe uitspreekt, dat je het énige doet dat de moeite waard is. Dan kom je onvermijdelijk in botsing met degenen die ook B zeggen. Deze mensen zijn | |
[pagina 5]
| |
volgens De Groot allemaal geschifte Literaten of zoiets. Waag je het bovendien je manier van werken (‘methode’ kun je tegen De Groot niet zeggen, want dat is een soort vloek) ook op het werk van De Groot toe te passen, en dan hier en daar eens wat te verwerpen of een voorzichtig vraagteken te plaatsen, dan moet je wel zo ongeveer worden opgehangen. Ach, gezien vanuit de intieme optiek van De Groot heeft-ie misschien nog gelijk ook. Want wat heeft hij ertegenover te stellen? Wat behelst zijn intieme optiek? ‘Literatenvisies zijn mij te loszinnig, te onnozel, te immoreel. Tegenover de literaat ben ik spontaan en onbekrompen intolerant. Mijn haat tegen deze lui wordt direkt akuut als ik maar éen letter van ze in mijn buurt vermoed. Ik vind geen labirint in ze, geen open ruimte, geen perspektief, geen hoogte, geen diepte, laat staan een afgrond.’ (p. 28). Juist! Dat heeft De Groot u te bieden: een labirint, een open ruimte, perspectief, hoogte, diepte, een afgrond. Hoe dat er allemaal uitziet? Ach, het zal wel zo ongeveer het landschap zijn zoals dat er in de ‘andere’ wereld uit moet zien: ‘Die kanten van de wereld die niet van deze wereld zijn, vormen de grenzen waarbinnen - met alle vrijheid voor de persoonlijkheid - de poëzie valt.’ (p. 38). Wie zou het wagen hier om wat nadere uitleg te vragen? Wie dat doet is een idioot. Wat is intieme optiek nog meer? ‘Intieme optiek is een vorm van meditatie.’ (p. 10). Juist! Dat betekent dus dat als je niet in staat bent mée te fladderen in de open ruimte van De Groots brein, mee te hollen in het labirint van zijn denken, mee te vallen in de peilloze diepte van zijn ‘visie’, mee op te stijgen naar de duizelingwekkende hoogte van zijn meditatie, je je de moeite van het maken van tegenwerpingen, het zetten van vraagtekens etc. wel kunt besparen. Literatuur, dat moet je vóelen. ‘Wanneer in het kreatief proces de logika en het kausale denken uitgeschakeld kunnen worden, moet dat ook in de kritiek mogelijk zijn.’ (p. 135). Vandaar dus. Maar goed, als je tot de mafkezen behoort die dat óok wel vinden, maar liefst toch fase B erbij betrekken, dan kun je je wederom de moeite besparen tegenwerpingen te maken etc. Want argumenten aanvoeren tegen stukken die bewust a-logisch en a-causaal willen zijn, is zoiets als op een eend schieten met broodballetjes in je geweer. De eend hapt wel! (Tussen de talrijke opstellen en opstelletjes in Intieme optiek staat geen streepje, of gewoon alleen maar wit, maar de afbeelding van een uit het water opfladderende eend; de open ruimte tegemoet zeker). Banbliksems worden over je uitgestort. Argumenten tellen niet! kwaakt de eend dan verontwaardigd: ‘Maar is het daarom eveneens waar dat de waarheid in pacht gegeven is aan een paar idioten die alleen maar het rationele in hun gezichtsveld dulden? Wie alleen maar van een kontroleerbare methode alle heil verwacht, wie meent niets te mogen doen dan het verstrekken van verifieerbare informatie, verifieerbare informatie en niets dan verifieerbare informatie, wat nog iets anders is dan de waarheid, kan ook alleen maar iets zeggen over wat objektief aantoonbaar is, maar niets over de werkelijk belangrijke problemen van de literatuur.’ (p. 134). Vreemd is aan de andere kant, dat deze ‘meditatie’ wel in de vorm van een ‘betoog’ gegoten wordt! De Groot spreekt zelfs ergens van zijn ‘korrekte bewijsvoering’ tegenover (hoofdvijand nr. 1) Bloks ‘emotioneel gezwets’ (je vraagt je even af of De Groot zich niet vergist in de volgorde). Hoe nu? Tegen ‘korrekte bewijsvoeringen’ zou je toch weer wèl ‘verifieerbare informatie’ mogen verwachten, maar dat is dan natuurlijk weer ‘niet werkelijk belangrijk’. Een polemiek van De Groot lezen is zoiets als debatteren met een Jehovagetuige die je zondagmorgen om half negen uit het labirint van je slaap de open ruimte van zijn visie in-belt. Want wat is het nu: a-logisch, a-causaal etc. mediteren, of correcte betogen opbouwen? Moet je De Groot nu toeroepen: ‘ga bokspringen, deskundoloog’, zoals hij Blok toeroept: ‘welterusten, filoloog’? Of moet je hem argumenten voorhouden? Dan ben je weer zo'n idioot, die de ‘werkelijk belangrijke problemen van de literatuur’ niet raakt. Vandaar dat ‘iedereen die een rotstuk tegen (zijn) boeken in de NTG publiceert, kort daarna professor (wordt)’ (p. 19). En: ‘Ik heb schijt aan wetenschap, dat weet toch de eerste de beste idioot.’ (p. 135). Wannéer echter De Groot inderdaad iets van een logisch betoog schijnt te willen houden, valt | |
[pagina 6]
| |
hij regelmatig te betrappen op stevige tegenstrijdigheden. Een voorbeeld: op pg. 13 zegt De Groot: ‘De fout die de semantische analist maakt, is gelegen in de opvatting dat men een zin begrepen heeft, als men erin slaagt de zin te vervangen door een andere die hetzelfde zegt.’ En op pg. 14 (over een versregel van Hamelink): ‘Komt er werkelijk niemand op de gedachte dat “kou” hier terwille van het begrip door “vorst” vervangen kan worden?’ D.w.z.: De Groot doet met een woord wat een ander niet met een zin mag doen.
Dit alles zou erop lijken, dat je De Groot maar beter niet zou kunnen lezen. Het tegendeel is waar, ik zweer het u. Om te beginnen is bij iemand die terwijl hij mediteert zo goed schrijft als De Groot een hoop van wat hij beweert natuurlijk zinvol. Ik schat dat ongeveer 1/3 bij toepassing van fase B zou afvallen (en een essay is geen jazzmuziek, De Groot!, waarbij je ook fouten moet horen die de aanleiding zijn voor goeie dingen - al geef ik direct toe dat jazzmuziek veel leuker is). Dat betekent een boek dat voor 1/3 zeer de moeite waard is (de resterende 1/3 kom ik nog op); en dat is al heel wat! vergeleken met de meeste boeken. Bovendien is het, misschien mede door De Groots voorkeur voor mediteren, in labirinten rondrennen, rancuneus schelden etc., altijd ontzettend leesbaar - ongetwijfeld veel ‘prettiger leesbaar’ dan het werk van De Groots aartsvijanden, de literaten. Alleen zou De Groot nu eindelijk eens moeten ophouden (en hij zal dit wel op z'n Bloks ‘vaderlijk’ vinden, maar ik ben mooi 10 jaar jonger) met: a) voortdurend op de meest futiele punten in de meest furieuze bewoordingen gelijk te moeten hebben; zo zegt hij op p. 9 ‘ik word een beetje beroerd van het gepolemiseer’, en daarna vergast hij je op 30 pg.'s polemiek! (=15%) b) voortdurende polemiseren tegen, ja, tegen iedereen. Fragmenten als de volgende verpesten zelfs een goed stuk als dat over de Beatrijs: ‘()dat Beatrijs een dwangneurotisch typetje is, er in ieder geval voor ons het symbool van is. Waarom niemand vóór mij zich daaraan gestoten heeft, is duidelijk: Beatrijs geeft geen aanstoot: God niet, Maria niet, de dichter niet, de mensen uit haar omgeving niet (maar ze moeten haar toch niet langer dan zeven jaar meemaken), en de lezer niet. Alleen mij - zoals alles wat konventioneel is, geijkt en gepast, zoals ieder met gevoel voor stand, fatsoen, voor wat hoort en niet hoort, zoals ieder die zich de representant waant van de enig ware norm, mij mateloos irriteert, overal, altijd.’ (p. 93; curs. v. mij). Dit zijn onuitstaanbare stukken, omdat ze op zich al overbodig zijn (want het cursieve gedeelte, dat geldt toch voor de meeste mensen?), en bovendien volslagen irrelevant op dat moment. En: wie zijn al die ‘lezers’? De wereldbevolking minus De Groot? De literaten + De Groot? (de laatste 15%). Als De Groot nu een bundel maakte, zonder a) en b), met uitsluitend afzonderlijke stukken (eveneens zonder a) en b)), en vooral zonder zijn ‘creatieve benadering’ telkens maar weer zo nadrukkelijk in het kader te plaatsen van zijn (a-)methode: ‘intieme optiek’ - dan zijn die 2/3 open ruimtevaart die zijn werk ook dan nog zal bevatten, hem van harte gegund. | |
3. Wesselo is watching youNu ga ik even net doen alsof ik Cornets de Groot ben, en gewoon recht voor z'n raap m'n directe reactie op een boek geven, zonder te controleren, uit te leggen, twijfel uit te spreken etc.: Een boerenroman en een roman over de ‘moderne’ schrijfproblematiek/tragiek in énen. Aanaloog daaraan: Het proces van de verdierlijking opschrijven is het proces om de vermenselijking te verwerven. Dat laatste is de kernbetekenis van de prachtige roman Groeten uit het land van at en moem van Jan Elemans. Wie het niet gelooft leest het zelf maar. Het is trouwens nog waar ook, want ik heb het zelf bedacht, en ik heb schijt aan al die andere idioten.
J.J. Wesselo |
|