Leo Vroman
Van Geel en Grijs
Dunne gordijnen wat open, groot raam dicht, natte stenen buiten, dennebos in slecht weer. Of thuis: slaapkamerraam open, polder in het donker, elk populierenblad te horen, op het tuingrint lopen de schaduwen van mijn ouders in huis heen en weer. Alles wat ik van Holland blijf onthouden klinkt nu als Van Geel, wordt voorzichtig mager en oud, en wat zich daar nog van het langzaamst laat verwoesten is het gras, zijn enkele dunne harde stengels met kleine bleke bloempjes onder een donkere rhododendron, roze bloempjes zo ragfijn vast als de hoofden van eenden aan hun drijvende lijven in tegenlicht. Ik heb veel slechte foto's van allerlei verloren, en herinner me daar nog één van: ik had een duur, zes meter lang verlengsnoer gekregen om, net als Bengt Berg, vogels mee te kieken, ik had het aan een slecht kiektoestelletje vastgeschroefd en zette dat zo op de kiezels dat het naar een versnipperde boterham kon kijken, en het snoer eindigde in de serre waar mijn zweethandje te zien was. Toen de bolle mussen zich dan maar weer van de schuurdakrand op het eten hadden laten vallen, drukte ik trillend van opwinding en moeite op de knop. Het snoer stuipte van inwendige kramp. Een mus wierp een oogje. Ik drukte nog harder en het toestel zei eindelijk: ‘ka, lik’. Bij de ‘ka’ begonnen de dikzakjes al het luchtruim te kiezen. Op de foto waren die duidelijk weg, en andere vormden grijsgevlerkte vegen uit zwarte dikke wezens opgestegen. Ook het toestel had wat bewogen, want er zat een musus naastaast een stukuk brood. Te willen weten waar de losgerotte veertjes nu nog fijne lijnen in de Goudse modder maken onder het cement, en waar een skeletje mus nog als een langneuzig clowntje ligt te wachten in welk gebaar, dat geeft me hetzelfde genot van bijna niet meer te bestaan dat uit de kleinste verzen van Van Geel de leegte in stort. We hebben allebei het voorrecht gehad om onze bezittingen te zien verdwijnen: ik in de rook van oorlog, hij in de
rook van vrede. Zo losjes hangen ook de mooiste dingen die ik nog van vroeger weet als witte zwanen midden in de nachtlucht aan dunne draden: onder de ruwte van losse bakstenen in de tuin, tengere salamanders op de zwarte aarde; onder een stoelkussen, het dode riet; onder het korte blonde haar van Annie H., misschien maar drie maal gezien, het hartstochtelijk geliefde voorhoofdje; maar boven alles, de zomernacht voor het open raam, de zee van kikkers fluisterend, en daar de blikke echo van, die mijn hersens binnendringt door de geweldige, zwartgelakte metalen luidsprekerhoorn die ik uit zijn voetstuk had getrokken en waarvan ik dat nauwe scherpe eind in mijn oor hield:
‘Heng heng heng hoeng’ kon ik de kikkers duidelijk horen fluisteren, en ook de trein heel ver, bij Haastrecht, fluisterende ‘hengengengeng hengengengeng’.
Zelfs mijn broer klonk zo, als hij vanuit zijn bed riep: ‘Leeng! Deng dat deng toch weng!’ Maar dat staat ook allemaal in de vier regels van Van Geel's ‘voeren’.
Brooklyn, N.Y. 17 febr. 1974