Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
J.J. Wesselo
| |
[pagina 28]
| |
oordelen van kwaliteit, ‘belang’ e.d. Men schijnt dan ook ‘alles’ uit te geven, maar dat is natuurlijk niet zo. Men kiest wel degelijk. Dat is dan de tweede principiële mogelijkheid: de keuze. Maar bij de keuze die ook de SUN doet komt natuurlijk de positie van politieke eilandbewoners weer naar voren (en nu wil ik er van af zijn of men daar noodgedwongen beland is of het eiland bewust heeft opgetrokken om van daaruit met de arbeidersbeweging te concurreren - een soort piratenzender dus; ik dacht tenminste óok het tweede). Want in de eerste plaats is er daardoor in het uitgavenpakket al een lacune voor wat betreft de elders reeds uitgegeven linkse litteratuur (bv. het overgrote deel van het werk van Marx, Engels, Lenin etc.), èn voor wat betreft de actuele politieke kwesties. Wat men daar dan nog wèl over uitgeeft krijgt onvermijdelijk meteen het poststempel van het politieke eiland mee. Dat geldt ook voor het grote terrein dat dan nog open ligt: ook daar kiest men, en kiest men vanuit politieke standpunten. Want hoezeer ook het eiland zelf een politiek mini-mengelmoes is, in het algemeen kun je toch spreken van een overheersend intellectualistische linksradicale tendens. Een keuze die natuurlijk ook gemaakt is i.v.m. de opvattingen van het noodzakelijkerwijs beperkte en nauwkeurig bepaalde linksradicale elitepubliek. Vandaar dat er nauwelijks éen SUN-uitgave zal zijn die door een gewoon mens gelezen zou kunnen worden. Goed, men kiest dus, en de nadruk valt op linksradicale, radencommunistische, syndicalistische, anarchistische en noem maar op onderwerpen. Vandaar ook bij de reprints (en dat niet alleen bij de SUN!) de relatief grote aandacht voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging voor 1930; al die stromingen die nu al sinds lang geen enkele politieke betekenis meer hebben, bloeiden toen nog volop. Nu ja, ze bloeiden. Het is déze linksradicale wirwar die de indruk wekt dat ‘alles van belang’ wordt uitgegeven. Maar een neutrale linkse uitgeverij bestaat niet, en het alles uitgeven van de SUN komt ongeveer neer op: alles wat het linkse volkje op het Spui tòch wel uit de linkse bakjes zal grissen.
Het voor en tegen van het uitgavenpakket van de SUN vloeit uit dit alles voort. Zowel bij de herdrukken als bij eigentijds werk wordt dus de indruk gewekt van een breed scala van politieke litteratuur (wat ook zo is, mits men binnen de territoriale wateren van het eilandje blijft), wat voor de herdrukken natuurlijk het breedste scala oplevert, oftewel: een ratjetoe, terwijl men zich bij nieuw werk noodgedwongen sterk richt op de zuivere theorie, waardoor onvermijdelijk het accent komt te vallen op cultuur (litteratuur-, muziek- etc.) theorie, pedagogische methoden, e.d.m. Het spreekt vanzelf dat dit uiteindelijk in, toch weer!, de kwaliteit van de uitgaven tot uitdrukking komt. Zo kun je van de ‘reprints’ zeggen dat er vrij veel goeie bij zijn (Het socialisme en de natie van A.S. de Leeuw bv., of De spoorwegstakingen van 1903 van Rüter, en in de ‘sunschriften’ het werk van Benjajamin), maar ook slechte of overbodige, zoals het Gorterboekje van Henriëtte Roland Holst, dat niet alleen slecht is maar ook overal tweedehands voor f 1,50 te krijgen, en de Marx-biografie van Mehring. Hetzelfde geldt voor eigentijds werk. Een enorm slecht, zinloos, hinderlijk en ook wat verdacht boek als bv. Materialistische Literatuurtheorie (ik zal dat later nog wel eens toelichten; als ik er tenminste de puf voor kan opbrengen), tegenover een tamelijk goed boek over Gorter.
Op de Marx-biografie van Mehring,Ga naar voetnoot1) en op | |
[pagina 29]
| |
het proefschrift van Herman de Liagre Böhl over Gorter zal ik hier nader ingaan. Bij de Marx-biografie (evenals bij de meeste andere SUN-reprints) wreekt zich in het bijzonder het ‘neutrale uitgevers-image’: bij dat soort boeken is nu juist alleen een kritisch becommentarieerde uitgave zinvol. Natuurlijk is het boek van Mehring een klassieker die best heruitgegeven mag worden - maar dan niet zo, dat alle fouten, achterhaalde standpunten, de hopeloze vertaling etc. klakkeloos worden gefotografeerd. Nu zou misschien een kritische uitgave de goedkope fotoreproductie onmogelijk gemaakt hebben, maar dit had men dan kunnen opvangen door de zaak tenminste éen keer kritisch door te lezen en alle taalfouten, onleesbare zinnen, feitelijke historische fouten, twijfelachtige standpunten etc. op een geofsette bijlage of iets dergelijks te vermelden. Al die punten, die hieronder nog ter sprake zullen komen, hadden op een of andere manier opgevangen moeten worden. Het boek (opgedragen aan Clara Zetkin) had, blijkens Mehrings voorwoord, oorspronkelijk Leven en werk zullen heten, maar Mehring wilde zich niet aanmatigen de indruk te wekken een analyse van Marx' werk gegeven te hebben. Terecht, want dat heeft hij ook niet, maar dit geeft een belangrijke zwakte van het boek meteen wel aan: een echte biografie is het ook niet. Het is dus noch het een, noch het ander, en dat is aan beide kanten wel eens hinderlijk. Hinderlijk zowel omdat men dingen mist, als omdat men op overdoses stuit, die gegeven de nu eenmaal beperkte opzet, op hún beurt weer niet kunnen. Het lijkt wel of Mehring het ontbreken van meer gegevens over Marx' leven heeft willen compenseren door de stukjes biografie lyrisch en soms zelfs afschuwelijk larmoyant op te blazen. Hartverscheurende beschrijvingen van de armoede en ellende waarin Marx het grootste deel van zijn Londense tijd verkeerde kunnen natuurlijk in een ‘echte biografie’ heel best, maar maken, wanneer ze tussen besprekingen van politieke kwesties en samenvattingen van Marx' werk doorgestrooid zijn, een wat malle indruk. Ditzelfde geldt voor Mehrings vaak ontzettend truttige manier van schrijven (iets wat door de vertaling van Romein m.i. nog versterkt is, gezien ook Romeins plechtstatige inleiding). Zo lees je direct na een zakelijke uiteenzetting over het Kommunistisch Manifest (nu ja, zakelijk, ook daar wemelt het van ‘uit marmer gehouden zinnen’ e.d.) een stukje biografie in deze trant: (Brussel 1848). ‘Daarna liet de koning de volksvergaderingen op de pleinen door zijn soldaten uitéendrijven en de politie jacht maken op vreemde vluchtelingen. Tegen Marx werd daarbij met bijzondere ruwheid opgetreden; men nam niet alleen hem gevangen, maar ook zijn vrouw, die men een nacht lang samen met publieke vrouwen opsloot. De politiekommissaris, die deze onbeschaamdheid had begaan, werd later afgezet’ etc. (pg. 141). Het beste wat men dus van het boek kan zeggen is dat het een uitstekend overzicht is van de belangrijkste feiten uit Marx' leven, de belangrijkste politieke ontwikkelingen, en van samenvattingen van Marx' werken. Op zichzelf al een enorme prestatie, en tegen deze opzet van het boek is dan ook geen enkel bezwaar, behalve dus daar waar Mehring, vooral in de biografische gedeelten, meende zijn Literatenstijl te moeten hanteren. Een Literator, een Geleerde, dat was Mehring, zoals bekend. Hij was inderdaad een uitstekend marxistische theoreticus, maar veel minder in staat praktisch-politieke situaties te beoordelen. Dit wreekt zich maar al te duidelijk in Mehrings waardering van allerlei ontwikkelingen, en van de rol die bepaalde personen daarin speelden. Het is bv. bijna pijnlijk te zien hoe Mehring zich in duizend bochten wringt, zelfs enkele fundamentele tegenstrijdigheden niet schuwt, om Bakoenin en de Lassalleanen de hand boven het hoofd te houden, ‘historisch te rechtvaardigen’ etc. Hier is weer typisch zo'n plaats | |
[pagina 30]
| |
waar redactioneel commentaar nodig was geweest; behalve anderhalve maffe anarchist is er toch niemand meer die nog iets positiefs over de politieke rol van Bakoenin weet te zeggen. Gelukkig blijft het bij deze twee, en veegt Mehring met de vele tientallen intriganten, provocateurs, hoogst merkwaardige politieke denkers etc. (die onder de vnl. uit Duitse en later ook Russische emigranten bestaande linkse genootschappen natuurlijk zeer talrijk waren) kordaat de vloer aan - soms wat te kordaat, zoals in het geval van Ruge bv. Aardig is het daarentegen weer Mehrings beschrijving te lezen van sommige handelingen van de Russische emigrant en essayist Alexander Herzen; een enorme intrigant, mysticus, verheerlijker van het Russische plattelandsleven etc. Wat dan weer eens iets te denken geeft over de huidige stichting onder die naam!
In de bespreking van het werk van Marx komt de positieve kant van Mehrings zuiver-theoretische bekwaamheid naar voren, want dáarin ligt, naast het voordeel van een hoeveelheid feiten in grote trekken op een rijtje te hebben, het grootste pluspunt van het boek: het geeft een reeks, grotendeels uitstekende, samenvattingen van (‘uittreksels uit’) Marx' belangrijkste werken. Daarbij zijn ook zijn theoretische analyses van historische situaties, of van litteraire werken van mensen uit Marx' omgeving. meestal van hoog niveau. Een voorbeeld van zo'n uitstekend stukje litteratuur-sociologie in het klein: op pg. 59, waar hij Ruges Gedenkwaardigheden bespreekt, vergelijkt hij deze met het werk van Reuter: ‘(De “Gedenkwaardigheden” gaan tot) den tijd dat het leven van Ruge typisch werd voor die literaire voorhoede van schoolmeesters en studenten, die voor een burgerij spraken, die van klein gesjacher en grote illusies leefde. Zij bevatten tal van alleraardigste genre-stukjes uit de kindschheid van Ruge, die op het platte land in Rügen en Voorpommeren was opgegroeid en zij geven een zóó levendig beeld van de frissche “Burschenschaft-tijd” en de niets-ontziende demagogenjacht, als er verder in de Duitsche literatuur geen bestaat. Hun noodlot was alleen, dat zij in een tijd verschenen, toen de Duitsche burgerij van haar groote illusies afscheid nam om het groote gesjacher te beginnen; zoo bleven Ruge's “Gedenkwaardigheden” bijna onopgemerkt, terwijl een gelijksoortig, doch niet alleen historisch, maar ook literair veel minderwaardiger boek, Reuter's “Vestingtijd”, ware stormen van bijval ontketende. Ruge was werkelijk “Burschenschafter” geweest, terwijl Reuter slechts als vroolijke Frans er zoo'n beetje in verzeild was geraakt; de “gulden humor”, waarmee Reuter over de infame rechtsverkrachting van de demagogenjacht schertste, beviel echter de bourgeoisie, die reeds lonkjes naar de Pruisische bajonetten wierp, oneindig veel beter dan de “drieste humor” waarmee Ruge, naar Freiligraths treffend woord, schilderde, hoe de schoften hem niet klein gekregen en de kazematten hem vrij gemaakt hadden.’ De samenvatting van Marx' werken, waarbij Mehring de kern daarvan inderdaad raakt, is echter het belangrijkste voordeel van het boek (met trouwens als m.i. beste hoofdstuk dat over dl. 2 en 3 van Das Kapital, geschreven door Rosa Luxemburg). Minder gelukkig, en daar zitten we weer bij het noodzakelijke kritisch commentaar, is soms Mehrings beoordeling van het werk. Zo besteedt hij relatief erg veel verrukte bladzijden aan Marx' vroegste jeugdwerk, zoals zijn proefschrift, of zijn journalistieke bijdragen aan de Rheinische Zeitung (de eerste dan), terwijl hij het belang van een werk als de Duitse ideologie (samen met Engels geschreven, maar voor een deel verloren gegaan) zwaar onderschat. Hij doet het af als een nogal langdradige haarkloverij e.d.; nu, de spetters vliegen er inderdaad niet van af, maar haarkloverij? De afrekening met de Jong-Hegelianen (inmiddels al een soort | |
[pagina 31]
| |
oudere neo-Hegelianen geworden), de gebr. Bauer etc. (die ook al in De heilige familie te grazen genomen waren - een geschrift waar Mehring ook te weinig waardering voor heeft), met Feuerbach, met ‘ware socialisten’ als Karl Grün, met Stirner, was wel degelijk noodzakelijk. Het gevolg nl. van die overheersende stroming in de Duitse progressieve kringen was dat talrijke socialisten sterk onder invloed stonden van het ‘ware socialisme’, en van vulgair-materialistische stromingen; stromingen die, net als het Proudhonisme in Frankrijk in nog veel sterkere mate, grote verdeeldheid onder de socialisten brachten. Hen een wijsgerige steun in de rug te geven, waardoor de kans dat ze in de goede hoek terecht zouden komen toenam, was de voornaamste, en zeer belangrijke, functie van de Duitse Ideologie. In die zin fungeert het mede als basis voor eerst Marx' afrekening met Proudhon (in De ellende van de filosofie) en daarna voor het Kommunistisch Manifest.
De nadelen van de integrale, niet-kritische uitgave blijven echter te groot. Was dit al zo i.v.m. talrijke politieke kwesties, het geldt ook voor wat de technische kant van het boek betreft. Het bevat nogal wat feitelijke onjuistheden (op pg. 128 bv. wordt van de ‘Bond van Kommunisten’ gesproken, terwijl het toen nog ‘Bond van Rechtvaardigen’ was; welke laatste overigens door Romein met een komisch germanisme ‘Bond der Gerechten’ genoemd wordt), voorts tientallen spel- en drukfouten, en de vertaling van Romein tenslotte (opgedragen aan Van Ravesteijn; die Romein had soms ook voorkeuren!) is van een soort germanistisch stijfsel - wat soms zelfs op volmaakt onbegrijpelijke zinnen uitloopt. Vgl. passages als: ‘De mensch, dat is de wereld van den mensch, staat, maatschappij, die den godsdienst als een verkeerd wereldbewustzijn voortbrengen, omdat zij een verkeerde wereld zijn.’ (pg. 60) - of: ‘Midden in de brandende vragen dáarvan, leidt de kritiek op de Duitsche rechts- en staatsfilosofie, die door toedoen van Hegel haar konsekwentste ontwikkeling gekregen heeft.’ (pg. 61) - ja, waar leidt dit toe?
Een zinniger boek is het proefschrift van Herman de Liagre Böhl over Gorter.Ga naar voetnoot2) Eerst gemakshalve maar even de belangrijkste feiten op een rijtje. In 1897 werd Gorter, samen met Henriëtte en Richard Roland Holst, vooral door de invloed van Van der Goes, lid van de SDAP (die in 1894 was afgescheiden van Domele Nieuwenhuis' in anarchistisch vaarwater geraakte Soc. Dem. Bond). Het programma van de SDAP, net als dat van de meeste andere Europese Sociaaldemocratische partijen, berustte op het Erfurt-program van de Duitse SPD, geredigeerd door Kautsky. Omstreeks 1900 begint in de SPD de strijd tegen het revisionisme/reformisme van Bernstein, dat onder meer afwilde van de Verelendungstheorie, en op grond daarvan de klassenstrijdbeginselen wilde vervangen door vreedzame strijd voor geleidelijke verbeteringen - een richting die zoals bekend uiteindelijk (maar in feite al in 1914, toen de sociaaldemocratische partijen grotendeels voor de oorlogsbegrotingen stemden) in de sociaaldemocratische partijen heeft gezegevierd. Het marxisme, tot dat moment ongeveer equivalent aan sociaaldemocratie, werd overgenomen door de afsplitsingen van de sociaaldemocratische partijen, die later de communistische partijen werden - uiteraard sterk gestimuleerd door de gebeurtenissen voor en tijdens de eerste wereldoorlog en door de overwinning van de Russische revolutie. De afsplitsing in Nederland (al had dit nog weinig te maken met de | |
[pagina 32]
| |
latere CPN) geschiedde zeer vroeg: al in 1909. Gorter speelde hierbij een belangrijke rol. Ook de Nederlandse sociaaldemocratie (SDAP) kreeg de neerslag van de strijd tussen radicalen (of orthodoxen) en revisionisten in de Duitse SPD te verwerken. De zaak spitste zich toe op drie kernpunten: het agrarische vraagstuk, de schoolkwestie en het vraagstuk van de algemene werkstaking. Drie problemen die inderdaad rechtstreeks met de strijd tussen orthodoxie en revisionisme samenhingen, omdat in alle drie ‘haalbaarheid’, tijdelijke samenwerking met andere dan proletarische groepen, e.d.m., in botsing kwamen met het ‘zuivere’ marxisme. Hoezeer de uitbouw van het marxisme door Lenin noodzakelijk was, bleek tóen al. Gorter trad in al deze kwesties op als woordvoerder van de orthodoxe marxisten (verenigd rond het maandblad De nieuwe tijd: Roland Holst, Saks, V.d. Goes, Wibaut, De Wolff, Mendels, Pannekoek e.a.) tegenover het partijbestuur (met name Troelstra). Zijn rechtlijnigheid en onverzoenlijkheid spelen hem ook dan al parten. Hij is ook de enige die, in tegenstelling tot de andere Nieuwe Tijd-marxisten, weigert compromissen aan te gaan. Naarmate de oppositie meer naar buiten treedt, o.a. in vorm van het weekblad de Tribune (in 1907 door drie jongere partijgenoten gestart: Wijnkoop, Van Ravesteijn en Ceton), worden de kansen op een breuk groter. Die valt tenslotte in 1909, op het congres te Deventer, waar besloten wordt tot het royement van de Tribunisten en hun, vnl. Amsterdamse, medestanders. Dit alles ondanks verwoede pogingen van partijbestuur, individuele marxisten en zelfs vertegenwoordigers van de IIe Internationale (de Belgen Huysmans en Vandervelde) om de eenheid te bewaren. Opvallend is dat Gorter een van de zéer weinige Nieuwe Tijd-marxisten is die de SDAP inderdaad verlaat, en meewerkt aan de oprichting van de SDP. De periode van 1909 tot 1912/13 is waarschijnlijk zowel in propagandistisch als theoretisch opzicht Gorters beste geweest: hij spreekt veel op verkiezingsbijeenkomsten e.d., en schrijft zijn beroemdste brochure: Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaaldemocratie, een geschrift waar ook Lenin zeer van onder de indruk was. Ook met de SDP-leiding ontstonden echter conflicten, die de gehele eerste wereldoorlog en tot 1919 (toen Gorter de SDP verliet) voortduurden. Hoewel het conflict anders lag dan indertijd dat met de SDAP, zat ook hier weer de voornaamste tegenstelling tussen de tegenstanders zèlf: aan de ene kant een politiek niet zeer indrukwekkend opererend partijbestuur, dat echter wel de zaak met een ongelooflijke inspanning draaiende hield, terwijl Gorter vanuit zijn intellectualistische toren, in dit geval óok nog vanuit Zwitserland, ver van de dagelijkse partijproblemen, zijn zuiverende pijlen afschoot, die hier niet best vielen. De kern van dít conflict was, zoals bekend, de houding t.o.v. de diverse partijen in de oorlog; Gorter nam daarbij, wat gezien zijn brochure voor de hand ligt, een zuiver anti-imperialistisch standpunt in: zowel van Duitse als van Entente-zijde was het een puur imperialistische oorlog, over de ruggen van de massa's heen; de oorlog moest worden omgebogen in een revolutie. Wijnkoop en Van Ravesteijn gingen steeds meer een pro-Entente-houding aannemen (in het geval van Van Ravesteijn ook op niet-politieke gronden), zozeer zelfs dat ze in 1917 de regering-Kerenski steunden. Tegen het einde van Gorters SDP-periode nemen ook de tegenstellingen met Lenin c.s. toe. Centraal hierin staan de agrarische kwestie, het vraagstuk van het zelfbeschikkingsrecht der naties, en de vakbondsproblematiek. Gorter was inmiddels, met Pannekoek, de woordvoerder geworden van de Duitse afsplitsing van de KPD: de KAPD en de Nederlandse pendant daarvan, de KAP. In 1920 | |
[pagina 33]
| |
was Gorter zelfs namens de KAPD in Rusland. Al op het derde congres van de IIIe Internationale (1921) trad de KAPD uit; de Nederlandse KAP, waarin Gorter zijn laatste levensjaren sleet, is nooit meer geweest dan een piepklein groepje sektariërs, die elkaar vnl. onderling heftig bestreden. De leden ervan behoorden grotendeels tot de groep-Luteraan, die ook voordoen in de SDP altijd in de oppositie was geweest.
Het boek van De Liagre Böhl geeft van deze periode een bijzonder boeiend beeld. Een eerste voordeel is dat het uitstekend geschreven is. En dat is iets dat je er, vergeleken o.a. met al die andere SUN-dingen, tegenwoordig wel als pluspunt bij mag vermelden. Om als eerste voorbeeld voor de verandering meteen maar eens de laatste zin van het boek te nemen: ‘Gorter overleed op 15 september 1927 op de terugreis vanuit zijn geliefde Zwitserland in een hotel te Brussel. Na de krematie op Westerveld bestreden de links-kommunisten in Nederland elkaar het alleenrecht om zijn nagedachtenis te mogen eren.’ (pg. 264). Ik bedoel maar, zo'n zin zegt veel, er staat veel meer dan er staat. Een tweede voordeel is De Liagre Böhl een heel behoorlijk beeld geeft (zij het in een veel te beperkt kader, maar daar kom ik nog op terug) van de relatie tussen de politieke opvattingen van de SDP en die van Gorter, alsmede van hun praktisch-politieke verhouding. Ten derde: in het boek is een rijke hoeveelheid ongepubliceerd archiefmateriaal (brieven etc.) verwerkt. Daar komen zelfs enkele verrassende, en voor Gorter minder complimenteuze feiten uit naar voren, bv. dat in het najaar van 1911, toen iedereen dacht dat hij nog met zijn in de zomer begonnen rustkuur in Zwitserland bezig was, hij in Oslo verbleef met vriendin Jenne. Aan de andere kant, en dit staat weer in verband met de historische beperktheid, is voor het historisch apparaat een erg eenzijdige keuze gemaakt. Voor de SDP-geschiedenis wordt vnl. teruggegaan op werken van ex-communisten tot en met anti-communisten (De Kadt, Koejemans etc.), terwijl toch Louis de Visser óok zijn mémoires heeft geschreven. Voor wat Gorter zelf betreft ontbreken niet de leuterverhalen uit VN, wel de artikelen in het maandblad Politiek en Cultuur (zoals een uitvoerig artikel in het nummer van 11 november 1964). Ten vierde: de beoordeling van Gorter is tamelijk genuanceerd, en politiek redelijk gefundeerd, zij het weinig verrassend. Ook hier overigens weer in het te nauwe raam van een beperking, waar ik eveneens op terugkom, nl. die van het nauwelijks betrekken van Gorters litteraire werk in de beoordeling van juist óok zijn politieke opvattingen.
De Liagre Böhl beperkt zich politiek-historisch zowel verticaal als horizontaal. De verticale beperking ligt voor de hand: het boek handelt nu eenmaal over de periode van Gorters SDP-lidmaatschap, zodat De Liagre Böhl volkomen terecht volstaat met een, nòg voldoende uitvoerige, aanloop: de SDAP-periode, terwijl hij aan de KAP-periode nauwelijks aandacht schenkt. Sommige linksradicale rakkers en Pannekoek-adepten vinden dat een bezwaar, omdat er een interessant stuk juist over de theoretische kanten van het linkse communisme zou ontbreken. Dat is natuurlijk flauwekul; geen zinnig mens denkt erover het geïntrigeer en geruzie binnen het uitvaagsel dat de KAP vormde te gaan onderzoeken, hoewel Igor Cornelissen in VN weet mee te delen dat ‘iemand anders’ daar aan bezig is. Dat moet een merkwaardig mens zijn. De Liagre Böhl vindt het overigens zelf wèl een gemis; op pg. 242 zegt hij: ‘In de derde en laatste fase verdwijnt Gorter in de mist van het sektarisme. Toch is ook die periode van belang wegens de belangstelling die het links-kommunisme sinds korte tijd opnieuw geniet bij links-radikale studen- | |
[pagina 34]
| |
tenbewegingen.’ Onjuist, omdat net zoals sociaaldemocratie en communisme vroeger, ook nu de studentenbeweging van die ‘linksradicale sektariërs’ alleen maar last heeft, terwijl ze voor het overige even weinig te betekenen hebben als de wespennestjes waar Gorter in terechtkwam. De horizontale beperking is echter wel van nadelige invloed: De Liagre Böhl besteedt veel te weinig aandacht aan wat er in het grootste deel van de georganiseerde arbeiders in Nederland omging. Hij zegt weliswaar zo nu en dan wel dat de SDP ‘natuurlijk een piepklein partijtje was’ of i.d., maar door wat daar tegenover staat weg te laten krijgt het SDP-eilandje toch teveel omvang. Wanneer je bv. zegt dat de SDP zich pas in de eerste wereldoorlog wat boven het bestand van zo'n 500 leden begon uit te werken en wat meer invloed begon te krijgen, door samenwerking met christensocialisten, anti-militairisten, anarchisten en syndicalisten (het NAS, met in de oorlog ca. 50.000 leden), zodat dit heel wat lijkt, en daarbij vergeet te vermelden a) hoezeer dat de CPN later is opgebroken, en b) dat het NVV toen 250.000 leden had - ja, dan beperk je je tezeer. Deze beperking t.o.v. het politieke klimaat waarin de massa toen leefde, uit zich ook in het niet duidelijk naar voren brengen van het ontstellend geringe contact dat er bestond tussen Gorter en de massa en Gorter en de partij, alsmede het zeer geringe contact tussen de SDP en de massa. Toen de SDAP-afsplitsing SDP werd, ging de A er inderdaad helemaal af. Het merkwaardige is nu, dat naarmate Gorters contact met de massa, met de partij, en dus ook met het dagelijks partijwerk geringer werd (ziekte, langdurige afwezigheid in Bergen of Zwitserland) - iets wat in feite reeds met al de Nieuwe Tijd-marxisten zo was - werden zijn denkbeelden radicaler. Al de opvattingen die zo typisch zijn voor de linksradicalen: een sterk abstracte (poëtische) opvatting van de werkelijkheid; alles wat naar kapitalisme ríekt verafschuwen (boeren die een stukje land bezitten bv.); ophemelen van de ‘algemene werkstaking’; verafschuwen van verkiezingen, parlementair werk, vreedzame demonstraties etc.; de angst dat als de partij te groot of machtig zou worden, door de ‘corruptie van de macht’ de theoretische ‘zuiverheid’ verloren zou gaan - al die opvattingen begon Gorter op te bouwen naarmate hij verder van de dagelijkse realiteit af stond. Gezien zijn positie en optreden in de SDAP waren zijn latere linksradicale opvattingen toen al in de kiem aanwezig, zeker wat betreft het afwijzen van compromissen, maar toen was dat, gezien het overduidelijke revisionisme en latere verraad van de grote sociaaldemocratische partijen, nog wel gezond. Naarmate echter de wereldoorlog vorderde en de Russische revolutie kwam, waren deze linkse marxisten niet meer te stuiten; waren ze vlak voor en in het begin van de oorlog de enigen die de opvattingen van Lenin steunden, nu, terwijl de realiteit een steeds nuchterder benadering vroeg, uit pure noodzaak, verloren zij zich steeds meer in isolement van de massa enerzijds, en anderzijds in abstracte ophemeling van die massa in ‘de revolutionaire massaactie’ e.d. - op éen na: Lenin. De anderen belandden in een vruchteloos anti-bolsjewistisch partijgedoe. Ook Gorter heeft deze weg afgelegd. Hij is het prototype van dit verschijnsel, met dien verstande, dat waar de anderen, zoals Pannekoek, zich steeds meer tot abstract theoretiseren gingen beperken, hij daarvoor in de plaats vnl. de poëzie had. Dit verschijnsel van vervreemding t.o.v. de massa in relatie tot zijn politieke ontwikkeling komt bij De Liagre Böhl niet best uit de verf - omdat de massa niet uit de verf komt.
Ook het niet betrekken van Gorters litteraire werk in het beeld van zijn politieke denken is een tekort. Zoals ook Fens in zijn bespre- | |
[pagina 35]
| |
king van het boek in De Volkskrant van 9/6/1973 m.i. zeer terecht opmerkt, was de litteratuur een integraal bestanddeel van Gorters politieke denken. De theoretische ‘zuiverheid’ waar Gorter voortdurend op hamert, heeft natuurlijk alles te maken met de zuiverheid die hij in zijn poëzie nastreefde. De massa, ik wees hier al op, was voor Gorter veel meer een poëtisch ideaal-beeld dan een realiteit. De confrontatie met de werkelijke massa betekende dan ook telkens weer een ontluistering van het poëtische beeld, wat dan uitliep op een nieuw isolement, hetzij privé, in Zwitserland bv., of in de poëzie (Bergen: Pan), hetzij in een nieuwe, weer kleinere, politieke groepering. Zo'n groep fungeerde, zij het telkens voor korte tijd, als representatief voor Gorters geïdealiseerde massa-beeld. Dat gaf aan zijn hele optreden iets zeer abstracts (behalve zo'n anderhalf jaar werkelijk intensieve propaganda-activiteit, omstreeks 1909-10 - precies in de ‘zuivere’ SDP-tijd!), dat gaf aan zijn politieke denken een aspect dat Fens isolationistisch noemde, maar dat je ook gewoon idealistisch kunt noemen, in de filosofische betekenis van het woord. Het geldt zowel voor zijn poëzie als ook voor zijn litterair-theoretisch werk: de Beweging van '80 en vooral het posthuum gepubliceerde (maar waar hij vooral ook toen aan werkte) De grote dichters, een boek dat door de in 1941 gestorven communist A.S. de Leeuw dan ook op marxistische gronden als flauwekul werd afgedaan (vgl. Te elfder ure, 19e jrg., nr. 5-6) - een boek dat inderdaad in ruime mate idealistische, nogal Hegeliaanse en Diltheyachtige trekken vertoont. Zoals Fens het formuleert: Gorter was een ‘socialistische god in het diepst van zijn gedachten, met zichzelf als enige partijgenoot’, is wellicht wat overdreven, maar het raakt wel de kern. Het gaat er nl. om dat het rechtlijnige, zuivere etc. doordrammen van Gorter verkláard kan worden uit zijn dichterschap. Het op zichzelf niet onjuiste, voldoende genuanceerde oordeel over Gorter, alsook de redenen waarom het nog de moeite waard is iemand als Gorter te onderzoeken, leveren zo weinig origineels op, juist omdat de zaak waar het om draait, het dichterschap, niet in de beschouwingen is betrokken. Ik haal een paar stukken aan uit het gedeelte op pg. 237-241, waar De Liagre Böhl zijn oordeel over Gorter formuleert: ‘Het is mogelijk dat de indruk is gewekt dat Gorter door mij beschouwd wordt als een groot denker en een belangrijk politikus - als een man, met andere woorden, die een vérreikende invloed heeft gehad in de Nederlandse en de internationale arbeidersbeweging. Dat is echter niet het geval. Voor mij is Gorter bovenal een boeiende figuur als een warm levend mens die zich met enthousiasme en offervaardigheid heeft gewijd aan zijn socialistische overtuiging’; of: ‘Allereerst moge uit deze studie voldoende gebleken zijn dat Gorter vaak verhelderende inzichten naar voren heeft gebracht. Anderzijds wil ik hier poneren dat hij juist als theoretikus regelmatig tekort schoot. Ik betwijfel of zijn politieke analyses voldoende blijk gaven van een gezonde dosis werkelijkheidszin. Naar mijn mening miste Gorter als denker twee belangrijke eigenschappen: het geduld om zijn betoog via dokumentatie te toetsen aan de realiteit en een aandachtig oog voor de nuance’; of: ‘Bovendien moet er nogmaals op gewezen worden dat Gorter ten enenmale ongeschikt was om op te treden als leider of, beter gezegd, als bestuursfunktionaris van een partijorganisatie. Voor dagelijkse partijwerkzaamheden interesseerde hij zich nu eenmaal bijzonder weinig’; en: ‘Gorter (bleef) een “pur sang” intellektueel, die op zijn arbeiderspubliek eerder moet zijn overgekomen als een onderwijzer of leermeester dan als een kameraad, een klassegenoot en een medestrijder tegen het burgerdom’; en tenslotte: ‘Gorter (heeft) zich op enkele beslissende momenten van zijn | |
[pagina 36]
| |
politieke loopbaan weinig solidair of positief opgesteld binnen de partijorganisatie waarvoor hij propaganda maakte.’ Als je dit allemaal leest denk je ten eerste: oké, maar dat wisten we al. Ten tweede: waarom is Gorter dan zo'n bekend voorman van de arbeidersbeweging geworden? ‘Warm levende mensen die zich met enthousiasme en offervaardigheid hebben gewijd aan hun socialistische overtuiging’ zijn er bij honderden. Het antwoord is duidelijk: hij werd een bekend en tot op zekere hoogte invloedrijk politicus omdat hij een bekend dichter was. Datzelfde dichterschap was de oorzaak van zijn steeds toenemend isolement, zowel in de praktijk als in de theorie. De genoemde beperkingen, dus het nauwelijks aandacht besteden aan de georganiseerde arbeidersbeweging, het buiten beschouwing laten van Gorters poëzie, alsmede het wat eenzijdige historische bronnenmateriaal, wreken zich dacht ik vooral ook in de politieke en persoonlijke beoordeling van sommige personen in sommige conflictsituaties. En hoewel het oordeel over Gorter zelf dus tamelijk genuanceerd is, zonder erg origineel aan te doen, liggen hier en daar de accenten verkeerd. Ten eerste in het voordeel van Gorter, t.o.v. sommige andere personen, ten tweede in zijn nadeel, omdat verzuimd wordt op te merken dat juist ook Gorters litteraire aktiviteit wel degelijk een politieke functie heeft gehad: althans Een klein heldendicht vond gretig aftrek. Op het inhoudelijke belang van Gorters poëzie etc. voor zijn politieke rol wees ik al. Ik wil hier een paar voorbeelden noemen van gevallen waarin Gorter te positief beoordeeld wordt (en anderen te negatief), soms ook helemaal niet beoordeeld wordt waar het, in kritische zin, beslist had gemoeten. Ten eerste is daar de kwestie van de scheuring in de SDAP, en het uittreden van de groep rondom de Tribune. Zoals gezegd trad Gorter op als woordvoerder van de oppositie, zowel van de Nieuwe Tijd-marxisten als de jongere Tribunisten. Zijn doelstelling daarbij was: het bewaren van de eenheid onder àlle ‘echte’ marxisten. Gezamenlijk zouden zij bovendien voor voldoende gewicht kunnen zorgen, zodat zelfs de SDAP-eenheid bewaard zou blijven. De meeste Nieuwe Tijd-marxisten gingen echter overstag, vooral ook omdat de Tribunisten tot werkelijk geen enkele concessie bereid waren. Steeds meer werden ze, ook door de Nieuwe Tijd-groep, als scheurmakers gezien. Ook Gorter zag dit wel in, en hoewel hij naar buiten toe de Tribunisten door dik en dun bleef steunen, deed hij achter de schermen zijn best hen tot wat gematigdheid aan te zetten (wat hem zelfs op een stevige geprikkeldheid van de Tribunisten ná de feitelijke scheuring kwam te staan). De Liagre Böhl constateert hier wel iets ‘tegenstrijdigs’, maar verzuimt te verklaren waarom Gorter dan toch met de Tribunisten meeging naar de SDP. De eenheid onder de zuivere marxisten was toch al in duigen gevallen, zodat Gorter kon kiezen tussen aansluiting bij de grote groep Nieuwe Tijd-marxisten, binnen de SDAP, of bij de kleine groep doordouwers, die bovendien op een hoogst bedenkelijke wijze de lijmpogingen (van zelfs de IIe Internationale!) torpedeerden. Zo lezen we bij De Liagre Böhl: ‘Vanaf dit moment oefende hij achter de schermen voortdurend druk op de Tribuneredaktie uit om toch vooral te berusten in de naderende nederlaag. Deze houding motiveerde hij tegenover Kautsky met de woorden: “Ich habe fortwährend zu der Trib. Red. gesagt: wir müssen alles thun um die anderen zu uns zu führen, aber wenn das nicht gelingt, nachdem wir bis ans Ende gekämpft haben und alle unsere Versuche mislungen sind, dann müssen wir nachgeben.” De Tribune-groep wenste echter geen enkele concessie te doen. Kort voor het kongres publiceerde Wijnkoop de verklaring dat De Tribune, wat men in | |
[pagina 37]
| |
Deventer ook mocht besluiten, in geen geval zou worden opgeheven. Het royement betekende voor de Tribunisten nog slechts een formaliteit. “In Amsterdam en Rotterdam en elders stonden wij reeds geruimen tijd feitelijk buiten de partij”, schreef Van Ravesteijn twee weken na het kongres aan de in die tijd in Berlijn verblijvende marxist Anton Pannekoek. Opvallend is in dit verband, dat de Tribune-groep gedurende deze laatste weken geen enkele poging deed om de marxisten van De Nieuwe Tijd alsnog tot solidariteit te bewegen. Deze koppigheid doet vermoeden dat de drie redakteuren Gorters ijveren voor eenheid binnen de marxistische vleugel nauwelijks waardeerden: zij wilden kennelijk liever alléén vechten, dan in een partij met Wibaut, Henriëtte Roland Holst, Van der Goes en alle overige marxisten de tweede viool te moeten spelen.’ (pg. 45); en na de oprichting van de SDP, toen de IIe Internationale bemiddelingspogingen deed: ‘De meeste leden van de SDP voelden er echter weinig voor, de pas verworven zelfstandigheid weer prijs te geven. Hun wantrouwen en wrok tegenover de leiding van de SDAP was te groot, om zich opnieuw in het oude partijverband te kunnen schikken. Mocht het ooit tot een hereniging komen, dan eiste men dat de marxistische oppositie in de SDAP voortaan zelf zou mogen bepalen, hoe zij van haar recht op vrijheid van meningsuiting gebruik wenste te maken. “Dat mag de meerderheid haar niet voorschrijven”, was de opvatting van partijvoorzitter Wijnkoop. Op 18 maart vernam de sekretaris (= Huysmans, JJW) van het ISB (= Internationaal Socialistisch Bureau, dus het secretariaat van de IIe Internationale, JJW) dat zijn “Ontwerp voor een Overeenkomst” geen genade kon vinden bij het partijbestuur van de SDP. De bestuursleden Gorter en Mendels wensten de voorstellen weliswaar te aanvaarden, maar een meerderheid, bestaande uit Wijnkoop, Ceton, Van Ravesteijn en Marie Mensing, weigerde in te gaan op welke verzoeningspoging dan ook, zolang het behoud van de Tribune niet onvoorwaardelijk werd gegarandeerd. Hoewel hiermee een voor de SDAP nauwelijks aanvaardbare eis werd gesteld, was in dit stadium van de onderhandelingen een verzoening nog steeds niet uitgesloten. De volgende dag beging Wijnkoop echter de impertinentie het negatieve standpunt van het SDP-bestuur inzake de tot nu toe geheim gebleven besprekingen te laten publiceren in de Nederlandse pers. Dit gedrag liet aan duidelijkheid niets te wensen over: de Tribunisten torpedeerden op deze wijze bewust de laatste kans op hereniging. Huysmans, in woede ontstoken, brak onmiddellijk zijn diplomatieke aktiviteiten af.’ (pg. 51-52). Toch bleef Gorter bij de SDP, al zijn eerdere ‘bemiddelings’- en ‘eenheids’-ideeën ten spijt. Het kwam hem dan ook op een verwijdering met Kautsky te staan; De Liagre Böhl: ‘Na de partijscheuring in Nederland ontstond er echter een toenemende verwijdering tussen Gorter en Kautsky. Tijdens de verwikkelingen rondom Deventer verleende Kautsky openlijk steun aan Gorters taktiek om koste wat kost - hetzij door solidariteit met de Tribunisten, hetzij door opheffing van het omstreden blad - de eenheid onder de marxisten te bewaren. Toen Gorter na de mislukte bemiddelingspoging van Huysmans echter berustte in de splitsing, bleef Kautsky vasthouden aan de “eenheids-taktiek”.’ (pg. 100). Kautsky had hierin natuurlijk schoon gelijk, al moeten we toegeven dat zijn latere òngelijk (de houding van de SPD in 1914 en daarna) en de tóen noodzakelijke oppositie van de ‘linksen’ (Lenin, Rosa Luxemburg etc.) zich hier al aankondigden. De Liagre Böhl geeft hier geen enkel commentaar bij, terwijl Gorters gedrag toch op z'n zachtst raadselachtig en inconsequent genoemd mag worden. Een tweede kwestie waarin De Liagre Böhl m.i. Gorter (en ook, dan nog, Wijnkoop en Van Ravesteijn) te weinig becritiseert, is de | |
[pagina 38]
| |
volgende. Omstreeks 1910 was de situatie in de Duitse SPD als volgt: er was een revisionistische vleugel, die afzag van ieder geweld, een uiterste linkervleugel (Rosa Luxemburg, Pannekoek), die daadwerkelijk voorbereidingen voor de revolutie wilde, en sterk hamerde op het wapen van de algemene werkstaking, en een centrumgroep (de grootste, o.l.v. Kautsky), die van mening was dat de revolutie (nog) niet daadwèrkelijk moest worden voorbereid, maar er wel rekening mee gehouden moest worden, en er inmiddels sterk nadruk moest worden gelegd op versterking van de organisatie, scholing etc. Ondanks de verwijdering tussen Gorter en Kautsky omstreeks 1910 (Zie hiervoor) bleef Gorter tot ongeveer 1912 een Kautsky-aanhanger. Vanaf het congres in Bazel veranderde dit echter. Dit spoedcongres, dat in 1912 georganiseerd werd als eensgezinde demonstratie van alle sociaaldemocraten tegen het oorlogsgevaar, was inderdaad een brave, tamelijk vrijblijvende aangelegenheid, die geheel in het teken stond van de centrum-opvattingen. Gorter wilde op dit congres een lange redevoering houden (die later deel zou uitmaken van zijn brochure Het imperialisme etc.), wat hem uiteraard geweigerd werd gezien het spoedkarakter van het congres. De Liagre Böhl beoordeelt dit terecht als ‘naïef’. Tegen het door het congres aanvaarde manifest wilde de SDP-vertegenwoordiging echter een amendement indienen, waarin opgeroepen werd tot nationale algemene werkstakingen. Wederom om de eenheid niet te verscheuren (de eenheid naar buiten; het was immers een demonstratief congres) werd de kritiek op het manifest in de vorm van dit amendement geweigerd, tot ontstemming van de SDP-ers. Nu kan men, gezien het latere verraad van de grote sociaaldemocratische partijen, de SDP alle gelijk van de wereld geven, maar de vraag is of hun alternatieven tóen inderdaad de moeite waard waren. Het bleek immers al spoedig, dat het idee van de algemene werkstaking weinig weerklank vond: Gorter richtte in 1913 zijn verkiezingscampagne op dit thema (of eigenlijk hield hij een campagne òm dit thema), en de resultaten waren dan ook desastreus. Wanneer je dan bij De Liagre Böhl op pg. 85 over het Bazelse congres het volgende leest: ‘Het bleef echter bij deze en dergelijke rondborstige uitspraken, waarin de kongresgangers uiting gaven aan hun pacifistische gezindheid. De vraag of het Europese proletariaat zich onmiddellijk in massale werkstakingen en gewapende opstanden moest keren tegen de oorlogsdreiging, werd te Bazel in alle voorzichtigheid buiten beschouwing gelaten’ - dan vraag je je wel af of hij er niet even bij had kunnen zetten dat de SDP het idee van de algemene werkstaking eens op z'n bruikbaarheid te toetsen in alle onvoorzichtigheid buiten beschouwing liet. Tenslotte beoordeelt De Liagre Böhl de kwestie die in het boek centraal staat, nl. het conflict tussen Wijnkoop/Van Ravesteijn en Gorter, wat te positief t.o.v. Gorter en vooral wat te negatief t.o.v. Van Ravesteijn. Nu valt er, hoe je het ook bekijkt, over Van Ravesteijn weinig positiefs te melden - al was het eigenlijk wel een kostelijke figuur: een Rotterdamse advocaat, politiek zeer warhoofdig en tegenstrijdig (vooropgesteld: politiek gezien had Gorter in het conflict volkomen gelijk), en een vreselijke ijdeltuit; hij schreef een ontzettend slecht, maar lyrisch-adorerend boek over Gorter (terwijl hij hem vanaf 1914 verfoeid en belasterd heeft), een ‘geschiedenis van de SDP’: De wording van het communisme in Nederland, wat neerkomt op een soort volledig falsifieerbare auto-hagiografie in een onmogelijke ‘Romein-stijl’ (hij heeft het bv. over zichzelf als ‘hij echter, Van Ravesteijn, de jonge Rotterdamse jurist’, ‘hij, de jonge Rotterdammer’ e.d.), en een onvoltooide, nooit gepubliceerde Roman van mijn leven (!) - om na de tweede wereldoorlog als oer- | |
[pagina 39]
| |
conservatief in de uiterste rechtervleugel van de PvdA te belanden. Een niet onbekend verschijnsel. In dít geval echter had Van Ravesteijn wat recht gedaan mogen worden. De kwestie was, zeer in het kort, deze: tijdens de eerste wereldoorlog was er in de SDP een hevige oppositie tegen de Tribune-leiding, die in tegenstelling tot het partijstandpunt, dat gericht was op algemeen verzet tegen de oorlog, en op algehele demobilisatie, steeds meer een openlijke pro-Entente-houding ging tentoonspreiden, óok in de Tribune. De oppositie (de groep-Luteraan) beperkte zich echter niet tot een zakelijk opereren binnen de partij tegen de partijleiding, maar ging over tot alle mogelijke onfrisse methodes om het de partijleiding moeilijk te maken. Enfin, dezelfde heren die later het fraaie gezelschap van de KAP gingen vormen. Gorter stond volledig buiten deze interne partij-kwestie, want hij verbleef in Zwitserland. In principe had hij natuurlijk hetzelfde standpunt als de Luteraan-oppositie. Hij stuurde twee artikelen naar de Tribune, waarin hij de politiek van Wijnkoop en Van Ravesteijn fel veroordeelde. Ze werden voorlopig niet geplaatst, omdat de redaktie deze stukken uiteraard als een welkome steun in de rug van de oppositie zag, terwijl Gorter van de feitelijke toestand in Amsterdam bovendien niet op de hoogte was. Van Ravesteijn verwoordde e.e.a. in een brief aan Gorter (oct. 1917), die integraal in het boek is opgenomen. Het merkwaardige is nu dat, ondanks alles was hierboven en elders over Van Ravesteijn gezegd is, de man kennelijk in staat was tot het schrijven van deze, in alle opzichten, magistrale brief. Ik citeer er wat uit, waarbij men maar van me moet aannemen dat Van Ravesteijns beschrijving van de opposanten inderdaad juist is. ‘Wij zijn nu verplicht gezamenlijk als redacteuren van De Tribune die tevens een belangrijk aandeel hebben in de leiding van onze Partij te antwoorden op deze stukken. Dat antwoord moet bestaan in een ernstig en dringend verzoek alsnog van de plaatsing ervan af te zien.’ (pg. 265); ‘Indien gij volhardt bij uw voornemen deze stukken, zoals ze daar voor ons liggen, in “De Tribune” te publiceren, is de consequentie daarvan deze: gij scheurt de SDP uit elkaar, gij vernielt hoogstwaarschijnlijk het blad,’ (pg. 266); ‘Wij herinneren aan enkele dingen, die vooraf zijn gegaan. Gedurende drie volle jaren, dat de Oorlog nu duurt, hebt gij nooit schriftelijk of ernstig doen blijken, 't met onze taktiek, ook en vooral inzake den oorlog, niet eens te zijn. Van den beginne af waren er natuurlijk nuanceeringen in de partij en misschien tusschen ons en u. Gij, in ieder geval, hebt ze ons niet als diepgaand doen blijken. Hetgeen toch uw plicht zou zijn geweest, ja meer dan plicht. Wij hadden in onze verhoudingen er recht op gehad dit te vernemen. Te zelden - het is onze schuld niet geweest - was er persoonlijk contact tusschen u en ons.’ (pg. 266); ‘Het congres naderde en aan dat congres ging vooraf het eerste offensief, dat B.(arend) L.(uteraan) en kornuiten op ons openden. Of neen: het was niet 't eerste. Indien gij werkelijk hadt deelgenomen aan 't Partij-leven - geen aangenaam karwei, we geven dat toe - zoudt gij geweten hebben dat sinds de oprichting van het dagblad de “oppositie” tegen ons en tegen de geheele leiding der Partij aan den gang was en dat deze oppositie reeds toen voor geen enkel middel terugdeinsde om partij en blad te saboteeren. Saboteeren is het woord, want gij zult toch nog wel weten, welke sujetten die oppositie reeds toen vormden? Een Sieuwertsz van Reesema, die de partij reeds in 1915 verliet, haar en ook u met vuil bewerpend, was er nog de fatsoenlijkste figuur van. Voor 't overige omvatte zij in haar brandpunt en broeinest, de afdeeling Den Haag, een collectie, waarvoor elke qualificatie | |
[pagina 40]
| |
gepast is, eenige moreel of geestelijk defecte individuen, waarvan gij helaas 't type u niet kunt denken, omdat ge uitsluitend in om zoo te zeggen hoogere sferen levend, er sinds jaren niet meer mee in aanraking hebt hoeven te komen. Laat het genoeg zijn te zeggen, dat zelfs in de SDAP zulk schuim nooit althans aan de oppervlakte is gekomen. Dit zoodje vond in 't begin van dit jaar, behalve in den reeds genoemden Sieuwertsz, voorgoed zijn geestelijken leider in Barend Luteraan, gesteund en geschraagd door een bende lompenproletariërs, kleinburgers en verdroogde oude jongejuffrouwen, die welhaast de afdeling A'dam tot een even aangenaam oord zouden maken als Den Haag sinds geruimen tijd is, de werkelijke arbeiders en vooral de werkers voor de Partij afschrikkend, vermoeiend, afmakend door hun eindelooze obstructie. Zelf geen hand of vinger voor de Partij uitstekend, noch bij verkiezingen, noch bij debat, noch voor de krant, de serieuze partijgenooten integendeel verhinderend dit te doen en waar ze maar konden, de Partij belasterend en afbrekend.’ (pg. 268); ‘Op het congres van 1916 kwam hij (= Luteraan) voor 't eerst met zijn bewering, dat wij te anti-Duitsch waren aangedragen. Waarom - wij vragen 't alweer - zijt gij hem toen niet bijgevallen, indien ge 't met hem eens waart?’ (pg. 269); ‘Gij hebt natuurlijk de Tribune niet bij u. Wij sluiten hierbij in slechts één nummer () waaruit gij zien kunt, hoe hij toen reeds tegen ons () is uitgespeeld () - hoe hij () met welbehagen door “Het Volk” geciteerd werd om aan te toonen, dat wij “tegen den vrede” zijn en () wat dies meer zij. Nog één stap en wij zijn betaalde Entente-propagandisten. Welnu: deze stap is gedaan. Het crapule in de afd. A'dam, in Den Haag en elders schroomt niet meer dit in huishoudelijke vergaderingen te beweren. Weldra zullen zij 't ongestraft in Den Haag althans ook in 't openbaar kunnen doen (). Nu zouden uw stukken komen en heel dit schorum zou zeggen: ha, de edele Gorter, de groote dichter, de onberispelijke, de reine is 't met ons eens.’ (pg. 270); en de brief besluit: ‘Het is op deze gronden, dat wij nogmaals verzoeken: zie van de plaatsing af.’ (pg. 273). De kern van het geheel is dus deze, dat Van Ravesteijn Gorter verwijt déze oppositie, zonder ooit met de partijleiding overlegd te hebben, of zelfs maar bezwaren tegen de partijleiding te hebben gemaakt, op deze wijze te steunen, op gevaar af de partij hierdoor inderdaad te verscheuren. De Liagre Böhl zegt over deze brief o.a. het volgende: ‘Het was een merkwaardig, rankuneus epistel’ (pg. 174), ‘Dezelfde brief bevatte tevens een onbeheerste, zeer persoonlijke aanval op de oppositie’ (pg. 175) en ‘Na deze brieven had Gorter alle reden om verontwaardigd te zijn’ (pg. 176). Gezien De Liagre Böhls belangstelling voor deze groep, die hij weliswaar sektariërs noemt, maar wier theorieën hij toch wel graag onderzocht zou zien, is zijn oordeel over Van Ravesteijns brief wel begrijpelijk - gezien het karakter van de oppositie echter niet. Het liep immers uit op de KAP, die uiteindelijk niet veel meer was dan een soort knokploeg die, doordat o.a. ene Korper (eveneens genoemd in Van Ravensteijns brief) er een hoofdrol in speelde, in Amsterdam dan ook de naam ‘De Korporatie’ meekreeg. In déze kwestie had Van Ravesteijn gelijk. Ondanks de bezwaren die ik tegen het boek heb, bezwaren die voortvloeien uit enkele onaanvaardbare beperkingen die De Liagre Böhl zich heeft opgelegd, moet het toch over het geheel positief beoordeeld worden, omdat de bijdrage deze is: het verschaft nieuwe gegevens over een fenomeen als Herman Gorter, en geeft inzicht in de theorieën die geïsoleerde politieke groeperinkjes er op na hielden. Dat kan nuttiger theorieën alleen maar versterken. |
|