Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Eddy Mielen
| |
[pagina 19]
| |
eiland en St. Helena (Het naakte leven) bestaan werkelijk. Het is ook zeker dat de schrijver er geweest is, evenals dat hij het grootste deel van zijn leven een zwerversbestaan heeft geleid, aan de kost komend door baantjes variërend van journalist tot krabbenvanger en van morsige roerganger tot garnalenvisser en scharensliep. De wereld van Waasdorp bestaat dus echt. De schrijver Waasdorp is geen romancier die zijn verbeelding raadpleegt, maar een verslaggever die aan de lezer zijn observaties meedeelt, met een ruime schakering qua onderwerp. Hij is in dat opzicht een persoonlijk verteller die aan een even persoonlijk publiek iets te vertellen heeft. De epische situatie is alom aanwezig: de driehoek verteller-gebeuren-publiek, een primaire vertelsituatie. Er is een persoon die iets vertelt en die we duidelijk aan het werk zien. Op het eerste gezicht lijken sommige verhalen wat onbeholpen in elkaar ‘getimmerd’. Waasdorp kent dan ook geen vast matrijs waarin hij zijn relaas giet. In het ene geval kan de eerste zin van een verhaal een uitroep zijn: ‘Hoe iets plotseling kan veranderen, hoe een wereld ineens kan kelderen,’ (Het naakte leven, blz. 146) in het andere een exact aangeduide gebeurtenis: ‘Op maandag 30 september 1968 kreeg Amsterdam een belangrijke boksgebeurtenis,’ (Welkom in zee, blz. 120). Soms blijkt uit de aanhef al dat de auteur duidelijk bezig is een verhaal te schrijven: ‘Dat dit verhaal opgetekend kon worden is te danken aan een vis, geen eetbare, maar toch een nuttige vis,’ (Het naakte leven, blz. 82) of: ‘Dit verhaal speelt gedeeltelijk in de nabijheid van een groot huis, in rustieke stijl gebouwd op een dijk,’ (Welkom in zee, blz. 7). In zulke gevallen staat Waasdorp boven zijn stof zou je kunnen zeggen en wordt de lezer aan het objektieve feit herinnerd dat er slechts verteld wordt. Dan is de auteur misschien nog wel het meest te vergelijken met iemand die voor een kring toehoorders een ‘mop’ of ‘anekdote’ te berde gaat brengen, waarbij het vaak meer draait om hoe en wat er verteld gaat worden dan om het ophouden van een fiktie. Zo'n spreker kent zijn publiek en komt er soms zelf even tussen, niet als de anekdoteverteller maar als Jan of Piet, hoe zijn naam ook mag zijn, om even iets terzijde te zeggen (b.v. ‘Hij liep daar - en ik begrijp het nog steeds niet,’ of: ‘Goed, ik dronk een glas mee - en ik hou al niet van hier,’). We zijn dan even niet in de plaats of tijd van de anekdote, maar terug bij de kring luisteraars voor wie de causeur spreekt. Zo'n zinsnede op verlaagde toon kun je een tussenkomst of interventie van de verteller noemen vanwege het verschil in optiek. Een stijltechniek die ook door Biesheuvel en Reve graag gebezigd wordt. Deze tussenkomsten zijn dus geen eigen vindingen van Waasdorp; ze worden bij het vertellen meer gebruikt. Toch wilde ik er nog even de aandacht op vestigen, omdat deze interventies bij Waasdorp een speciale funktie hebben. En hierin misschien het duidelijkst het karakter van zijn verhalen doen verschillen met die van auteurs die wel het gehele verhaal een fiktie ophouden. Ze hebben bij hem een vooruitwijzende, humoristische of bekommentariërende funktie. Hij vindt het in veel verhalen noodzakelijk zelf iets nader toe te lichten of kommentaar te geven. Ter verduidelijking uit de talrijke voorbeelden van een ik-buiten-de-verhaaltijd een kleine bloemlezing: ‘Nu krijgen we Arnold,’ (bij het introduceren van een nieuw personage) (Welkom in zee, voortaan: W.i.z., blz. 137), ‘Nu de financiële kant van de zaak, die van mij bedoel ik,’ (Het naakte leven, voortaan: H.n.l., blz. 15) ‘Verder moet ik nog zeggen, anders zit ik er aan het eind mee dat (...),’ (W.i.z., blz. 138) ‘Maar laat ik ditmaal nog even bij dat smalle fietsje blijven’ (W.i.z., blz. 41) ‘Laat ik een stukje voorgeschiedenis melden,’ (De Vogelverschrikker, voortaan: d. Vv., blz. 35) ‘Verschillende leden zullen we | |
[pagina 20]
| |
afzonderlijk behandelen, anders wordt alles onduidelijk,’ (H.n.l., blz. 146) ‘Nu komt er een eigenaardig persoon op het toneel,’ (W.i.z., blz. 59). Het einde van het eerste deel van De Vogelverschrikker sluit Waasdorp zelf af: ‘Einde eerste deel van dit relaas over hoe je niet een film moet maken,’ (d. Vv., blz. 28). Andere korte zinnen waarin de schrijver expliciet opduikt zijn te talrijk om op te sommen. Ze zijn van het kaliber: ‘Ik vergat haast mezelf,’ ‘Daarop kom ik straks,’ of ‘Maar laat ik naar het verhaal teruggaan.’ Hij gebruikt ze in zijn opzet het vertelde zo overzichtelijk mogelijk te houden. De interventies staan in dienst van de doelgerichtheid en de ordening die de auteur nastreeft. Het sterkste voorbeeld van Waasdorps minachting voor verhaal-tijd en verhaalde-tijd vinden we in het verhaal Kunst en Klank wat zo begint: ‘Jaren geleden woonde ik in een dorp. Hoe het daar was, heb ik al eens gezegd in een stukje over een groepje mensen die, de een na de ander, doodgingen als werden hun namen afgeroepen. Wanneer ik die lettertjes nog eens overlees, vind ik dat ik dit plaatsje toch nog niet zo slecht heb aangegeven en dat het niet misplaatst is als het nog een keertje zo doe,’. Waarna een beschrijving volgt die hij al eerder gaf in het verhaal Wie volgt (H.n.l., blz. 146). Soms richt Waasdorp zich persoonlijk tot zijn lezers: ‘Lezend Nederland, om mij heen ontstonden overal bloemstallen,’ (W.i.z., blz. 158). Het doet misschien wat denken aan 18-eeuwse auteurs die zich nogal eens wendden tot de ‘goedmoedige lezer’.
Die interventie is een verschijnsel dat in de traditionele Hollandse vertelkunst toch niet zo sterk aanwezig is. Volgens Käte Hamburger zou ‘inmenging in het reeds duidelijk fiktieve verhaal’ een ‘Stilfehler’ zijn.Ga naar voetnoot1) Hamburger spreekt van een breuk met de fiktie omdat het ‘ik’ dat daar optreedt h.i. niet betrokken is op de romanpersonages en juist daardoor een echt, reëel ‘ik’ is, nl. dat van de auteur.Ga naar voetnoot2) Stanzel reageert hier positiever op en meent dat wanneer de verteller in zijn werk naar voren treedt door de lezer aan te spreken of door kommentaar of bedenkingen te maken bij het gebeuren, de lezer de kloof die er bestaat tussen zijn wereld en die van de roman als het ware aan de hand van de verteller overschrijdt. Stanzel komt tot een ‘auktoriale’, ‘neutrale’ en personale’ ‘Erzählsituation’. Bij die ‘overbrugging’ lezen we dus auktorieel, dus vanuit de auteur.Ga naar voetnoot3) Volgens Seidler is de verteller op te vatten als een menselijk wezen en wanneer deze verteller tezelfdertijd vertelt en kommertarieert dan stoort het z.i. de romanillusie niet, maar bouwt het optreden van de verteller het vertelproces in het geheel van het verhaal in.Ga naar voetnoot4) Dat kan gebeuren via uitroepen en apostrofen tot de lezer of de personages. Zij geven warmte en sfeer aan het verhaal. Daarnaast kunnen ook beschouwingen en zinspreuken worden ingeschoven die de diepere achtergrond van het gebeuren belichten.Ga naar voetnoot5) Maatje verwijst in dezen naar het boek Godwi van Clemens Brentano, waarin een passage voorkomt waarin de auteur (verwijst) ‘naar een element van de fixatie en niet gewoon naar een moment in het vertelde verhaal’ en de verteller (ontmaskert) ‘het be- | |
[pagina 21]
| |
staan als fictioneel, als van de woorden afhankelijk’.Ga naar voetnoot6) Als de gebeurtenissen té chaotisch samenvloeien naar de zin van de schrijver, komt hij er zelf tussen om te voorkomen dat er een onduidelijke situatie zou ontstaan. Dat is geen ‘maniertje’ of ‘versiersel’ van hem, maar eerder een noodzaak om de juiste volgorde van feiten te handhaven. Hij is immers degene die de touwtjes in handen heeft, de auktoriële verteller die weet wat er volgt. Maar desondanks moet hij zichzelf vaak korrigeren ‘opdat de zaak niet uit de hand loopt en het voor de lezer duidelijk blijft,’ (VN 18-7-70). Vandaar ook de vele opmerkingen tussen haakjes ter verduidelijking en ter verklaring in de geest van ‘We zullen dit straks weer zien,’ of ‘Waarom weet ik niet’. ‘Ik moet ook niet te veel in huis halen. Ik moet het overzichtelijk houwen. Want anders raak ik lelijk de kluts kwijt. Kallempies an, ik moet die bloody, fucking, brave new world een beetje kunnen overzien,’ is niet voor niets een geliefde spreuk van de auteur (VN 18-7-70).
Uit alle verhalen van Waasdorp blijkt zijn bekwaamheid in het karakteriseren en typeren van personen en situaties. Soms met behulp van een paar woorden; in andere gevallen weet hij in enkele rake zinnen een kompleet dorp met landschap inkluis af te schilderen: ‘Eigenlijk kwam de hele streek op de volgende begrippen neer: de koeien op stal, de centen in de trommel, de pet aan de spijker en de hemel zo vaal als een kraai,’ (H.n.l., blz. 146). Hij doet op zijn eigen praattoon verslag met een ekonomisch woordgebruik en met voortreffelijke metaforen. Hij geeft blijk van een uitstekend observatievermogen. Vooral als het om personen gaat, konstateert hij slechts: koel en relativerend. Voortdurend is hij gepreokkupeerd door het detail, de afwijking van het oude vertrouwde patroon of door een stereotiep van een persoon. Dergelijke personen krijgen in zijn verhalen onmiddellijk voor het hele vervolg hun metonymische namen toebedeeld, zoals: beenkap, de dwerg, de bril, de prediker, de uilenvrouw of de pullover. Waasdorps visie op de wereld, zijn ironie, cynisme en betrokkenheid spelen bij het schetsen van personen en situaties uiteraard mee. Weliswaar altijd gemengd met relativerend tegenwicht. Representanten van Waasdorps vertelkunst: ‘Daar was Toby, een amicaal, oersterk type met een onduidelijk verleden. Hij woonde op een bananengrondje aan de kust, daar waar de baai op zijn smalst was (...) Toby was voor ons een oude hoed met twee geweldige oren eronder, wat aan zijn persoon iets van een vleermuis gaf,’ (H.n.l., blz. 82) ‘Een Zwitser, Karl F., iemand met een scherp Mephisto-gezicht en een witte excentrieke sportpet op. Hij bleek een geboren komiek. Niet alleen kon hij allergekst uit de hoek komen, maar ook als hij niks zei, moest je lachen,’ (d. Vv., blz. 7) ‘Mijn broer had wild zwart haar, waar hij nooit wat aan deed. Het kon eruit zien als veren van een zieke vogel. Mijn vader was een soort Landru. Soms ging hij op pad met een grauwe zak waar wel een mens in kon. 's-Morgens ging hij ermee weg en 's-avonds kwam hij ermee terug. (...) Hij leek mij een opruimer, een zuiveraar, voor wie de ratten zich verdrinken om niet in zijn helse gas met verglaasde ogen te sterven,’ (H.n.l., blz. 152). Als laatste een voorbeeld uit Nooit naar de maan: ‘De vrouw van de baas was aan het breien. De baas keek nooit veel naar haar om. Ze was lelijk, kop en kont, iedereen kon het zien, maar ze was toch een vrouw, de baas zijn vrouw, altijd bij hem in de houtzagerij. Zij was hoedanook, toch de vrouw die hij uit andere vrouwen genomen had,’ (W.i.z., blz. 97). | |
[pagina 22]
| |
Nog even over die personen: de figuren in de verhalen van Waasdorp (in 1956 naar Australië geëmigreerd en in 1962 weer terug in Amsterdam) leven ieder uitsluitend voor zích; echt kontakt met anderen is uitgesloten en wordt vaak niet gewenst. Van liefhebben is geen sprake, men bereikt alleen iets over de rug van een ander. Men bevindt zich in een wereldje ver van de ‘beschaafde’ wereld, waar men niet met, maar ten koste van elkaar leeft. Een wereld waarin je moet weten hoe je een krab vastbindt om aan de kost te komen, een wereld waarin je een fiets gapt om er ergens vandoor te gaan, en waarin er altijd iemand uit is op de schat die een ander opgraaft. Al zijn figuren zijn Orwell-achtige eenlingen; gaat men toch een relatie aan, dan is dit uit nood geboren. De huwelijken in zijn verhalen zijn zulke verhoudingen, maar hoewel men niet met elkaar, men kan toch ook niet zonder elkaar leven. Ieder blijft een eenzaam vechter voor zijn stukje terrein. Terrein dat je nooit in bezit neemt, omdat alles nu eenmaal stuk loopt: elk voornemen, elke voorstelling, verwachting en verhouding. Maar omdat men aan het leven hecht, gaat alles desondanks op de oude voet verder.
Een eiland bij Waasdorp is een eigen staatje met eigen bewoners en eigen wetten. Wat erop neerkomt dat ieder handelt naar eigen belang. Uit het hierbij afgedrukte verhaal ‘De wezenloze’ zijn dergelijke zaken gemakkelijk af te lezen. Ik wilde even bij dit verhaal stilstaan. Het begint met de presentatie van Bill Doblin. Bill heeft het altijd druk met niets doen, hij leeft in een onvoorstelbare rotzooi, is fel tegen onderhoud en parkeert zijn tien in de loop der jaren versleten boten op het strand. Alleen op zijn elfde is hij plotseling (waarom?) zuinig geworden. De verteller gaat elke donderdag met Bill mee naar de kuststad om krabben te verkopen en even aan de civilisatie te ruiken. Op een keer is het zulk noodweer dat ieder redelijk denkend mens het wel uit zijn hoofd zou laten om uit te varen’. De wereld was grijs en verstormd. Dit scheen Bill evenwel niet te imponeren. (...) Zelfs vroeg hij met een zekere trots: weet je dat we op de gevarenlijst staan?’. Plotseling komt er iemand uit de bosjes te voorschijn: de wezenloze. ‘Toch speelde hij het klaar om de meeste donderdagen op tijd voor de afvaart te verschijnen, een mirakel dat we nooit hebben doorgrond. (...) Weer of geen weer, altijd droeg hij een korte broek’.
Ook de wezenloze doet in het leven waar híj zin in heeft en met z'n drieën trekken ze zich niets van de storm aan en varen uit. Die storm is namelijk een faktor van buitenaf en komt in hun schema niet voor. Het noodweer houdt aan, het roer breekt af en Bill moet het bijna afleggen. Het lukt de verteller het mankement provisorisch te verhelpen, welke triomf door Bill benadrukt wordt met: ‘Alleen wij kunnen dit, zei hij. Niemand anders dan wij alleen. Over de wezenloze zei hij niks’. Door de noodsituatie moesten ze wel een ogenblik bondgenoot zijn. Bill spreekt over wij en sluit toch de wezenloze bewust buiten. Het moment daarop windt de verteller zich op over deze natte zeereis en de verbondenheid van zoëven maakt plaats voor woede: ‘Ik werd des duivels en kwam overeind om die oude eigenwijze man een hieuw te geven’. De verteller zegt Bill ongezouten de waarheid. Voor de kust slaat de boot lek en moeten ze het vege lijf zien te redden (de wezenloze is op dat moment buiten het beeld). De verteller is niet bang, maar verdrietig dat het zo moet gaan en ook Bill klaagt of vloekt niet. Men schikt zich in het onvermijdelijke. Veilig op het eiland aangespoeld, komen ze bij een huisje, waar ze, als ze naar binnen kijken, de wezenloze zien. De wezenloze (die hier blijkbaar woont) is al op onnaspeurbare wijze thuis gekomen en zit, alsof er niets gebeurd is, aan tafel in een boek | |
[pagina 23]
| |
te turen. Waasdorp zou zeggen: ik begrijp er allemaal niet zo veel van. En hierna komt dan de humor in het werk van Waasdorp ter sprake en een ander stijlmiddel, dat hiermee samenhangt en dat de auteur zeer vertrouwd is, de ironie, in alle nuances en soms tenderend in de richting van bitter cynisme als hij zijn maatschappijkritiek spuit. Deze ironie geeft de schrijver mogelijkheid tot relativeren, tot het objektiveren van de situatie. Waasdorp bezit een humoristische verteltoon, zonder fratsen en zoals we al zagen met een treffende beeldspraak. Hij maakt vaak gebruik van allerlei stijlfiguren met een komisch effekt. Zijn wat wrange humor is de humor in optima forma: je kunt erom lachen en je wordt erdoor ontroerd. Door zijn gebruik van het alledaagse woord verkrijgen zijn personen, sprekend ingevoerd of getypeerd, hun levensechtheid. Daarbij wordt een uitdrukking als ‘duur kosten’ niet geschuwd: de natuurlijkheid wordt voorrang verleend. In dat verband is ook het soms archaïstische woordgebruik het vermelden waard, wat woorden als ‘deponeren’, ‘aanschouwen’ en ‘betrachten’ kent in de betekenis van het alledaagse ‘neerleggen’, ‘bekijken’ en ‘in achtnemen’. We zagen al dat bij Waasdorp de werkelijkheid van het verhaal niet alleen door de verhaalinhoud wordt overgebracht, maar wordt versterkt door het vertelproces zelf. Door de komische vertelhouding met interventie wordt de vertrouwdheid tussen lezer en verteller geïntensifeerd. De schrijver Waasdorp wordt de spreker Waasdorp. Naast de humoristische elementen in de verhalen is veelal ook de plot hier het produkt van. Bijvoorbeeld: ‘En we kregen een mooi nieuw behangetje. Maar niet heus,’ (d. Vv., blz. 43). Een zeer beknopte bloemlezing uit verhalen waarin de auteur de stijlfiguren komisch laat funktioneren: ‘Het werd zomer, winter en tenslotte oorlog,’ (W.i.z., blz. 56). ‘Dan geeft het nog der Telegraf om te lezen, in vier wochen kunnen wir Hollandisch sprechen, als wir der Telegraf elke dag lezen,’ (W.i.z., blz. 95). Hij sprak nog altijd roomboter en wij Margarine,’ (W.i.z. blz. 137), als hij een baron beschrijft. ‘Aanmoediging, mits met mate gegeven is op zijn plaats, zal men in Den Haag gedacht hebben,’ (W.i.z., blz. 157), schrijft hij als hij een nul op zijn rapport krijgt. Een grappige enumeratie treffen we aan in: ‘Guenther stelde hem aan ons voor als zijn zwager, reiziger in toiletzeep en Helga's aanstaande man,’ (d. Vv., blz. 21).
Het is moeilijk in Waasdorps werk een alles overheersend thema of motief aan te wijzen, daar is hij teveel ‘gewoon verteller’ voor. Hoewel de verhalen uit Het naakte leven thematisch nog wel onder de ene noemer van het barre bestaan te brengen zijn en er een zelfde dekor is, vormen de verhalen uit Welkom in zee een grote variatie: een verhaal over een houten fiets, militaire keuring, een korrespondentie met Henry Miller en verhalen over bokswedstrijden staan naast elkaar. Hierin verschillen deze bundels ook wel van elkaar. Misschien dat deze uiteenlopendheid aan onderwerpen ook schuldig is aan de relatief geringe belangstelling voor Waasdorps werk. De grote kracht van de verhalen schuilt hierin dat Waasdorp onbelangrijke gebeurtenissen en feitjes om weet te buigen naar een niveau van wel-van-belang. Er vallen bij hem dan ook geen hoofd- en bijzaken en geen hoofd- en bijfiguren aan te wijzen. In het verloop van een gebeurtenis is alles even belangrijk. Alles grijpt nl. ineen. Vandaar dat van een intrige in engere zin geen sprake is. ‘Kleine, meestal onbeduidende dingen, blijven je, vreemd genoeg, jaren bij. Het verleden was niet voor de geest te halen wanneer je geen houvast had aan de pietluttigheden,’ (W.i.z., blz. 67). Er bestaat samenhang en zijn taak is het dat verband aan te tonen en vast te leggen op papier. Hij weet kleine bizarre | |
[pagina 24]
| |
voorvallen te isoleren uit het grote geheel en door die ‘vervreemding’ krijgen deze een eigen leven. We kunnen in zijn geval ook nauwelijks spreken van een ‘gedreven’ schrijverschap. Niet zelden is de drijfveer alleen het geld dat voor een verhaal betaald wordt, zoals hij zelf toegeeft: ‘Ik ben uitsluitend gaan schrijven om geld te verdienen,’ (HP 18-9-73). Zoals de titel van zijn eerste bundel Het naakte leven al doet vermoeden, volelt Waasdorp zich aangetrokken tot het primitieve, barre leven. Een leven waarmee een onaangepaste Joop Waasdorp zich kan identificeren. Die bundel vergunt ons een blik op het ‘oerbestaan’. Een bestaan als krabbenvanger of als manusje van alles op een boerenbedoening. In figuurlijk opzicht is dat naakte leven ontdaan van alle psychologische kompleksiteit. Zijn figuren vertonen de rudimentaire trekken ook - en eigenlijk juist - in hun verhouding tot anderen. Op een nauwelijks bewoond eiland of tussen de cowboys ben je nu eenmaal op elkaar aangewezen en voer je een eenzaam gevecht om het bestaan. Zijn boksverslagen in Welkom in zee zijn de konkretiseringen van dat figuurlijke ‘hoofd boven water houden’ en ‘tegen de stroom op boksen’. De schrijver die gebiologeerd is door het bizarre en opvallende, weet door zijn lijnrechte wijze van vertellen de schijn van alledaagsheid op te houden (Onderuit, Houten fiets uit W.i.z., De Wezenloze en ‘De bosclub uit H.n.l.). De wereld is nu eenmaal zoals die is en daar kun je je niet over blijven verbazen, maar hoogstens pogen alles zo realistisch mogelijk te beschrijven.
Er is van Waasdorps werk ook beweerd dat het raakpunten zou vertonen met dat van Nescio (getuige de reklametekst voor Welkom in zee had Renate Rubinstein al iemand gesproken die Waasdorp beter vond dan Nescio). Weliswaar zijn er stilistische overeenkomsten en zijn beiden mikroproduktief, toch is Nescio vaker symbolist, terwijl Waasdorp aan de ‘oppervlakte’ blijft. De laatste bedrijft meer de pure verhaalkunst, wat een fragmentarisch en gevarieerd karakter van de vertellingen met zich meebrengt. Bij Nescio verhult de grimmige ironie bittere woede of machteloosheid, Waasdorp accepteert een situatie gemakkelijker: ‘Ik ben nu eenmaal een cultuurpessimist,’ (HP 18-9-73), geeft hij toe en legt zich daarbij neer. Gemeen hebben ze wel dat ze beiden vertellers zijn die een cynische houding t.o.v. het maatschappelijk gebeuren aan de dag leggen (hoewel verschillend getint). Beiden zijn doordrongen van de tijdelijkheid van het bestaan, waarbij Waasdorp zijn machteloosheid verbergt onder de dekmantel van de tragikomedie. De heimwee van Nescio is te substitueren voor het ‘gevoel van de onvervulbaarheid van het leven’ van Waasdorp. Uit het VN-interview: ‘het is zo raar als je erover nadenkt, ik bedoel de onvervulbaarheid van het leven. Het klinkt diep en dat moet dan maar even, maar ik bedoel: er is altijd een stukkie weg van de puzzel. Soms heb je het gevoel dat het allemaal als water door je handen loopt. Daar hoef je niet van in paniek te raken, daar het niet om, maar het is wel een feit.’ (VN 18-7-70). ‘De wereld mag best veranderen, dat gaat nu eenmaal zo, maar het moet niet te snel gebeuren,’ licht de auteur toe in het HP-verhaal, ‘je hebt toch een verleden met een landschap, dat is je omgeving, waarom moet die nou vernietigd worden?’ (HP 18-9-73). Enkele zinnen uit zijn verhalen kunnen zijn gedachten over het geluksidee nog het best uitdrukken: ‘Ach, St. Helena. Kan ik nu, hier in Amsterdam, een halve wereld daarvandaan, anderen duidelijk maken, waarom ik soms in de verte wil turen?’ (H.n.l., blz. 12). Waasdorp noemt heiwee een ongeneselijke ziekte. ‘Voor de rest, zou zo'n kamer in een sofbuurt van een grote stad met een lieve vrouw in | |
[pagina 25]
| |
oude jurk aan de andere kant van de tafel werkelijk het geluk zijn?’ (H.n.l., blz. 47). Over zijn leven in een nudistengemeenschap op een schraal eiland stelt hij vast: ‘En zo ontstaat gaandeweg een hoopje bullen waarnaast je zit, staat, hurkt. Een honk. En een honk is je woonplaats. Misschien ben je daarom zo overdreven zuinig op dat armoedje. De grote dingen in het leven, wel, daar gooi je met je pet naar, maar een glazen potje, een een gebroken roeiriem of iets dergelijks waar niemand een cent voor geeft, draag je naar je hol,’ (H.n.l., blz. 50). ‘Het leven bestaat grotendeels uit vulsel, een soort stro, hier nog meer dan ergens anders,’ (H.n.l., blz. 38). Het volgende citaat dat spreekt van overgave en berusting zou zo bij Nescio vandaan kunnen komen: ‘Binnen die verlichte ramen wonen mensen. Zo vredig en vanzelfsprekend. De jongen moeten opgroeien, de ouden worden spoedig doden en dan naar het graf gebracht. Zolang zij bij elkaar zijn, moeten ze met elkaar leven’, (H.n.l., blz. 55). Evenals bij Nescio heb je ook bij Joop Waasdorp het gevoel binnengeleid te worden in een besloten gemeenschap mensen die je aan het eind van het verhaal ként. En zoals Nescio zich opwond over een ophaalbruggetje dat gesloopt werd, zo kan Waasdorp zich kwaad maken over een ‘vissersdurrepie’ als Scheveningen, met opgeblazen watersporters, met belachelijke kapiteinspetten: ‘fucking progress, plastic world, tupperware,’ (HP, 18-9-73). En wat de Titaantjes van Nescio niet lukte, gelukte Joop Waasdorp wel: met een paar korte uitzonderingen al 23 jaar geen baas hebben, want hij is eigenlijk nogal onmaatschappelijk. ‘Ik begrijp er allemaal niet zoveel van, maar ik heb wel altijd mijn best gedaan,’ (HP 18-9-73). Een onmaatschappelijkheid en onaangepastheid die zich uit in zijn niet-konventioneel proza, waarbij hij niet van plan is om zijn kortademige zinnen en beschrijvingen bij te schaven, want de opbouw moet vanwege de duidelijkheid prevaleren. Onmaatschappelijk zijn ook zijn figuren die zich staande houden in een wereld die de ander kopzorg geeft, die het leven leven om door te komen wat nu eenmaal komen moet. Ze passen zich niet aan die maatschappij, maar leven als eenlingen met een wereld die slechts als dekor fungeert.
Door zijn direkte wijze van vertellen, met die aparte interventies, het met alle middelen betrekken van de lezer bij hetgeen gebeurt, krijgt bij Waasdorp het begrip ‘vertellen’ weer de feitelijke betekenis die het heeft, nl. iets mondeling aan iemand meedelen. Leesteksten worden dan luisterteksten en de lezerskring wordt een groep toehoorders, die luisteren naar de verhalen van Joop Waasdorp.Ga naar voetnoot7) |
|