Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 35]
| |
Dan - op klaarlichte dag bij u aan 't werk,
vermomd als man van de gemeente - gaan
mijn ogen in het rond en zien u staan.
Maar langzaam wordt de zoldering een zerk.
De muren zijn van aarde. Wij beslaan.
De kamer is verzadigd, naar ik merk.
Het kan ook niet. Ik draai de schroeven aan.
Zolang ik mij tot deze taak beperk
blijven we voor elkaar incognito,
terwijl ik bezig ben, gebukt, geknield,
of op mijn buik naga wat er aan scheelt.
En al maar denken: het is beter zo.
Doodzwijgen, door een hamerslag vernield.
Doodstilte, die de hamerslagen heelt.
Wat gebeurt hier? Vers 3 wijst op ‘zoeken en dan ontdekken, een niet gebruikelijke situatie in een kamer, die overzichtelijk mag heten, tenzij het in de ruimte donker is, maar het gebeuren wordt door de dichter in de eerste regel gesitueerd met “op klaarlichte dag”.Ga naar voetnoot3) De regels laten zich alleen verklaren als men aanneemt, dat de “ik” een raam, een spiegel zoekt.’ Ook de betekenis van ‘Wij beslaan.’ ligt niet bepaald voor het grijpen, tenzij men aan een spiegelbeeld denkt.Ga naar voetnoot4) Als de fitter de ander ziet, ondergaat de kamer een metamorfose en verwordt tot graf. Zwaar drukt de dood op hem, tot de ‘gij’ uit het gezicht lijkt te verdwijnen (waterdamp) en de fitter zijn werkzaamheden hervat. Inmiddels realiseert hij zich dat ‘gij’ nog aanwezig moet zijn, hoezeer zijn beeld ook vervaagd is. Dat ‘gij’ zich uit eigen beweging terug zou trekken is immers ondenkbaar, daarvoor heeft hij de ‘ik’ tot dan toe te hardnekkig vergezeld. ‘De kamer is verzadigd’, als gevolg waarvan het spiegelbeeld alleen maar onzichtbaar - en m.a.w. ook onkwetsbaar - is geworden. De fitter wendt zich af, schijnbaar verdiept in zijn klus, maar inwendig één en al spanning en concentratie. ‘En al maar denken: het is beter zo.’ Aan deze regel en de er op volgende wordt in alle mij bekende interpretaties voorbijgegaan. Ik stel daarom de volgende verklaring voor, die aansluit bij het voorafgaande. De ‘ik’ bedenkt dat hij ‘gij’ maar beter kan doodzwijgen, zoals hij het tot dan toe gedaan heeft. De hamerslag waarmee hij ruit of spiegel zou verbrijzelen, zou het door hem gepraktizeerde dood-zwijgen onmogelijk maken, de doodstilte die de hamerslagen heelt verbreken en hem dwingen zich voor zijn daad te verantwoorden. Hamerslag en hamerslagen staan hier duidelijk tegenover elkaar, niet alleen als enkelvoud tegenover meervoud, maar ook als subjekt en objekt van vernieling. In het laatste geval immers worden de hamerslagen geheeld, wordt m.a.w. de schade die zij berokkend hebben hersteld, de pijn die zij veroorzaakten verzacht. Op de betekenis die we aan deze hamerslagen moeten hechten kom ik zo meteen terug. Inmiddels zien we in het derde sonnet hoe de ‘ik’ andere mogelijkheden tot likwidatie van ‘gij’ overweegt, geruisloze dit keer:
Zal ik de woning onder water zetten?
Of gaten in de gasgeleiding slaan?
Ik zie de val, moet op de fittings letten
en maak de denkfout haastig ongedaan.
Maar deze overwegingen worden prompt verworpen, omdat ze tot zelfvernietiging zouden leiden en het leven zouden kosten aan een buitenstaander, de huiseigenares. Ook in dit geval voorziet de fitter de onkwetsbaarheid van ‘gij’. De brief die de vrouw in het gefingeerde krantebericht in haar hand klemde, | |
[pagina 36]
| |
afkomstig van haar man of minnaar, had net zo goed van de dubbelganger afkomstig kunnen zijn:
‘Hoe groot de wereld is, ik kom weerom.’
Nu de fitter ook in dit sonnet zijn moorddadige gevoelens jegens ‘gij’ tot uitdrukking heeft gebracht, wordt het tijd dat wij ons afvragen wat de reden kan zijn van deze monomanie. Het komt mij voor dat deze in verband gebracht moet worden met de hamerslagen van II, 14. Deze verwijzen m.i. naar het sluiten van een doodkist. Het heeft er alle schijn van dat de fitter iemands dood wil wreken op zijn dubbelganger. Ligt het niet voor de hand hier, en uitsluitend op deze plaats, het inmiddels doodgeschreven thema van de gestorven vrouw in de interpretatie te betrekken? ‘Ik’ weet of waant zich schuldig aan haar dood, maar projekteert deze schuld buiten zichzelf, in een spiegelbeeld, en beveiligt zich op deze wijze onbewust tegen de dreigende zelfvernietiging.
Na afloop van zijn eerste avontuur, waarin ‘gij’ tenslotte niet alleen onzichtbaar maar zelfs afwezig bleek:
Of ik iets bovenmenselijks verricht,
keer ik met een verklarend handgebaar
mij naar u om, maar gij zijt niet meer daar.
Er is alleen het late middaglicht.
(Sonnet IV)Ga naar voetnoot5)
zodat hij moet toegeven:
Ik heb me dus voor deze keer vergist.
wordt hij er door zijn directeur opnieuw op uitgestuurd. De telefoon gaat.
De directeur. Zijn stem is hard en schel,
met een verborgen, weke ondertoon.
‘Ga morgen naar dezelfde straat, mijn zoon.
Je weet hoeveel belang ik in je stel.’
(Sonnet V)
Wie van mening is dat we deze verzen op realistische wijze moeten verklaren als de karakterisering van een gasfitterspatroon en zijn verhouding tot een personeelslid, deugt niet voor een funktie bij de vakbond. Zonder zo ver te willen gaan als mevr. A.F. Ruitenberg-De Wit in haar boek Formule in den morgenstond. Een studie over het dichtwerk van Gerrit Achterberg (Amsterdam, 1968) die de directeur beschouwt als symbool van ‘de besturende kracht in het innerlijk van de persoonlijkheid, de centrale leiding van het psychische leven, het goddelijke principe’ (blz. 106), zou ik in de directeur toch iemand anders willen zien dan de directeur van een gasfittersbedrijf. In sonnet VI wordt hij nog een keer genoemd, terwijl er in VII sprake is van een lid van de directie. In XI treedt hij tenslotte zelf weer handelend op:
Ik neem de kortste weg naar het kantoor.
De directeur persoonlijk laat me binnen
en onderwerpt me aan een mild verhoor.
Ik hoef verder geen leugens te verzinnen.
Diep in zijn bril wemelt het, of hij huilt.
Hij drukt mijn hand, vermant zich en meesmuilt.
De directeur is m.a.w. niet alleen degene die de ‘ik’ opdracht geeft niet bij de pakken neer te zitten wanneer zijn eerste poging om het spiegelbeeld te achterhalen is mislukt, maar | |
[pagina 37]
| |
ook degene die hem zes sonnetten later van zijn opdracht ontslaat. Wat is er in de tussentijd gebeurd?
Aan het slot van IV is de fitter tot de konklusie gekomen dat hij zich vergist heeft. De ‘gij’ was in het eraan voorafgaande gedicht niet alleen vervaagd, hij bleek zelfs helemaal afwezig. Nu wil de hoofdpersoon de ‘gij’ echter met zekerheid achterhalen:
Geen ezel stoot zich tweemaal aan een steen.
Als een heuse inbreker gaat hij op terreinverkenning. Bij het flatgebouw aangekomen waarin de gezochte zich moet bevinden, treft hij daar alleen de conciërge aan, die in slaap gevallen is en ‘de cijfers in zijn hoofd’, de informatie die hij de fitter had kunnen verschaffen, vergeten heeft. De fitter durft hem niet te wekken:
Hij zou het hoofd verliezen. Dat kon niet.
Dat kostte ook de directeur zijn kop.
Dat de directeur persoonlijk verantwoordelijk zou zijn voor de daden van zijn personeel buiten werktijd is weinig aannemelijk. De laatst geciteerde regel zullen we straks dan ook trachten te benutten bij het beschrijven van onze visie op deze figuur. Sonnet VII begint met een zwerftocht door de buitenwijken van de stad.Ga naar voetnoot6) De fitter voelt zich vrij als een vogel, al heeft hij een bestemming. Deze vrijheid ervaart hij als een ‘ongekend veilig gevoel’, tot er een lid van de directie voorbijfietst. Op dat moment voelt hij zich gesignaleerd en richt zijn schreden naar het flatgebouw. Na groot inwendig verzet gaat hij er in het achtste sonnet binnen. Een dienstmeisje wijst hem de weg naar boven. Terwijl hij in de lift omhoog suist, bemerkt hij dat zich daar geen gas bevindt.
Hier zit geen gas. God is het gat en stort
zijn diepten op mij uit om te beleven
aan een verwaten fitter hoe verheven
hijzelf bij iedere étage wordt.
Verdieping na verdieping valt omlaag.
Ik weet niet waar of wat ik moet beginnen.
Misschien schiet me een laatste woord te binnen
als ik hem naar de eerste oorzaak vraag.
De fitter hoopt God naar de eerste oorzaak te kunnen vragen. Volgens K. Meeuwesse alluderen deze regels op het begin van het Johannes-evangelie en de Openbaring van Johannes.Ga naar voetnoot7) Dit is best mogelijk, maar m.i. wil de ‘ik’ van de Godheid toch in de eerste plaats de reden, de grond van zijn gedrag vernemen; misschien wil hij vragen naar het waarom van zijn schuld, het waarom van haar (?)Ga naar voetnoot8) dood. Hij treedt nu in een volkomen vreemde wereld, waarin hij zijn uitgangspunt - vervulling van zijn opdracht: het uitschakelen van zijn spiegelbeeld - volledig vergeet. In de hoogste etages van de flat schijnen ‘de nieuwe aarde en de nieuwe hemel uit “De Openbaring” als het ware gesecularizeerd te zijn. Als in een soort U.N.O.-gebouw, zou ik haast gezegd hebben. De fitter wordt er wreed gedesillusioneerd,’ aldus prof. Meeuwesse.Ga naar voetnoot9) Hij krijgt er geen antwoord op zijn vraag naar de eerste oorzaak en denkt bij zichzelf
Ben ik daarvoor onder de grond gekropen?
d.w.z. heb ik mij in mijn poging de grond van mijn schuld te vernemen dan vergeefs ver- | |
[pagina 38]
| |
nederd? De vuile was die hij bereid was buiten te hangen, het eigen troebele innerlijk dat hij bloot had willen leggen, neemt hij bij het afdalen in de ‘put van glas’ weer mee terug. Zijn relaas werd door de heren als ‘smoesjes’ aangemerkt.
In de omgeving hang ik nog wat rond.
Zoals veel van het taalmateriaal door Achterberg in deze ballade gebruikt - een voorbeeld was reeds de regel ‘Ben ik daarvoor onder de grond gekropen’ - heeft ook deze zin een dubbele betekenis. De fitter blijft nog wat in de buurt van het flatgebouw, maar ook: hij hangt nog wat vuile was in het rond, zet zijn zelfbekentenis nog even voort, al is er ook niemand die luistert. Inmiddels is het middag geworden. Vitaliteit bruist door de stad.
Scholen gaan uit. Het spitsuur is gekomen.
De kinderen, door moeders meegenomen,
vertellen. Fietsen bellen. Auto's snel-
len langs mij heen, of ik daar jaren stond.
De fitter staat weer midden in het leven. En het wonderlijke is, dat dit leven in de stad al jaren schijnt te duren, of het er bij wijze van spreken altijd al geweest is. De fitter konstateert het met een zeker verbazing, alsof hij zich afvraagt hoe het mogelijk is dat hij de stad ooit anders heeft kunnen beleven.
Het straatrumoer
lijkt verder af.
heette het nog in IV, kort nadat hij zich met zijn spiegelbeeld had gekonfronteerd en de kamer die hij verliet tot een graf was geworden. Sonnet X betekent alleen al om deze reden een kentering in het bestaan van de fitter. Deze kentering wordt de lezer bevestigd door de merkwaardige metafoor waarmee het elfde sonnet begint:
De gasfabrieken draaien op hun as.
Deze regel duidt dan ook niet, zoals Fens meentGa naar voetnoot10) op een totale desorganisatie, maar op het weer op gang komen van het leven bij de ‘ik’. De gasfabrieken werken weer; geruime tijd hebben ze bij gebrek aan brandstof op non-aktief gestaan, maar nu draaien ze op hun eigen afvalprodukt. De verbrandingsresten brengen het produktieproces weer op gang en de kringloop, die ook in het spel van de kinderen wordt verbeeld, neemt een aanvang.
Dit is het punt waarop ik met een samenhangende interpretatie van de sonnetten I t/m XI voor de dag meen te kunnen komen. Volgens mij is de Ballade van de gasfitter het poëtische verslag van een ‘gang door de psychiatrie’. Ik stel voor de cyclus als volgt te lezen. De fitter voelt zich schuldig aan de dood van een niet in het gedicht figurerende of zelfs maar genoemde figuur. Slechts de hamerslagen van II, 14 lijken naar haar te verwijzen. Eventueel kan men deze gestorvene identificeren met de centrale vrouw uit Achterbergs poëzie. De fitter projekteert zijn schuldgevoelens in zijn spiegelbeeld en achtervolgt deze dubbelganger met de bedoeling hem te likwideren en daarmee schuld en schuldbesef te delgen.Ga naar voetnoot11) In dit streven wordt hij bemoedigd door een directeur, die zich nauw bij de situatie van de ‘ik’ betrokken voelt (V, 8 en XI, 13). Onder verwijzing naar Achterbergs posthuum uitgegeven bundel Blauwzuur (1969), waarin hij zich zo onverhuld heeft uitgesproken als in geen van zijn andere werken, zou ik in deze leiding gevende figuur de bestuurder | |
[pagina 39]
| |
van een inrichting willen zien. Het in deze bundel opgenomen gedicht Directeur begint als volgt:
Vanmorgen heb ik hem zien fietsen door de lanen.
Zijn bril flikkerde in de zon.Ga naar voetnoot12)
Misschien volgt men in zijn kliniek een geneeswijze die door de buitenwacht gemakkelijk verkeerd beoordeeld kan worden. Wanneer de fitter op zekere nacht, zoals we reeds zagen, het flatgebouw bezoekt om er zich alvast enigszins te oriënteren (sonnet VI), kan dit wanneer hij onvoorzichtig te werk gaat de directeur zijn kop kosten. Deze directeur is persoonlijk verantwoordelijk voor het doen en laten van de fitter.Ga naar voetnoot13) In het zevende sonnet geniet de fitter van de vrijheid die hem om therapeutische redenen wordt toegestaan. Het vogelvrij zwerven door de lege straten geeft hem een ongekend veilig gevoel. Voor de ‘ik’ uit Blauwzuur betekent de geslotenheid van het asiel een voortdurende dreiging:
O zielsterreur in deze huizen.Ga naar voetnoot14)
Wanneer hij iemand van de directie ontmoet, begeeft hij zich haastig naar het flatgebouw. De daghit die hem binnenlaat, maakt een gebaar van: ‘je bent getikt.’ En de fitter beaamt: ‘Wat ik wel weet; zodat ik tot God bid.’ (Sonnet VIII). Achterberg geeft ons hier een sleutel tot de interpretatie van zijn gedichtencyclus in handen, mits we het aandurven deze harde woorden serieus te nemen. De fitter is getikt, maar hij wil inzicht en genezing zoeken bij God zelf, ‘wat hem nog geen fitter heeft geflikt.’ De God met wie hij in aanraking komt, is echter een zelfgenoegzame God en zeker niet de echte. Hij immers
stort
zijn diepten op mij uit om te beleven
aan een verwaten fitter hoe verheven
hijzelf bij iedere étage wordt.
(Sonnet IX)
Hoewel voor zijn gevoel op weg naar God bereikt hij deze niet. Wel ontmoet hij
Heren van alle natie, tong en ras
die ik als halfgoden-psychiaters meen te mogen karakteriseren. Zij zijn allen hier aanwezig en zeggen de fitter op shockerende wijze de waarheid of wat zij daarvoor houden. Ook hier kan verwijzing naar Blauwzuur misschien verhelderend werken. Men vergelijke de verzen 2 t/m 4 van sonnet X:
Heren van alle natie, tong en ras
roepen in koor, of 'k een verschijning was:
je hoeft ons hier geen smoesjes te verkopen.
met de volgende regels uit het gedicht Spreekuur, opgedragen aan ‘doktoren en professoren in ziel en taal’:
God in de hemel, beesten van mensen
hebben mij in hun macht.
Zij komen samen ter conferentie
en spreken zacht
in gebroken talen, niet thuis te brengen;
en regel 3 van het elfde sonnet, waarin de fitter meedeelt dat hij ‘zonder ook maar iets te mogen hopen’ als een geslagen hond is moeten afdruipen, met
en de hoop is een krijtwit kind, dat lacht
tegen de rover, die het slacht.Ga naar voetnoot15)
| |
[pagina 40]
| |
eveneens uit Spreekuur. Voor het verband tussen engelen en heren (=psychiaters) kan men terecht in Lichtslag:
Tussen de engelen en klieren
van vreemde heren wordt beslist
- strijd tussen licht en mist -
over de mate mijner uren.Ga naar voetnoot16)
Hoe teleurstellend zijn bezoek aan de hoogste etages van het flatgebouw aanvankelijk ook mag lijken, feit is dat de fitter er gelouterd vandaan komt. Misschien heeft hij deze genezing aan zichzelf te danken, misschien ook niet. Hij weet alleen dat er toen hij afdroop een vacuum moet zijn ingeslopen, zoals hij het in XI zelf noemt. Een weldadige leegte en rust is er in hem ontstaan. Zoals de kinderen zich, na tegen hun moeders gepraat te hebben (Sonnet), weer voegen in de kring en als in herinnering meedraaien, zo voelt ook de fitter zich weer opgenomen in het leven. Ook hij heeft gepraat en ook hij hervindt de aansluiting bij het gezonde bestaan van vroeger.Ga naar voetnoot17) Terstond begeeft hij zich dan ook naar de directeur. Hij hoeft er zich niet beter voor te doen dan hij is. De directeur onderwerpt hem alleen nog aan een mild verhoor, kontroleert de genezene in een kort gesprek. Dan wordt de fitter ‘ontslagen’. Ter afronding van dit artikel zou ik van de resterende sonnetten, XII t/m XIV, alleen het volgende willen zeggen. In het slotgedicht, waarin - en dit is geen breuk in de struktuur - een nieuwe ‘ik’ ten tonele verschijnt, staande aan het graf van de fitter, beleven we misschien een spiegeling van het voorafgaande. Zoals de ik-fitter zich van zijn spiegelbeeld trachtte te ontdoen en tenslotte zo goed als genas, wordt de ik-auteur in dit sonnet voorgoed bevrijd van de fitter, die voor hem zoveel betekend moet hebben als de ‘gij’ voor deze laatste. Daarmee is ook voor de auteur de ‘genezing’ een feit geworden. Hoe opgelucht klinkt het niet:
Hij rust in God. De aarde dekt hem toe.
|
|