| |
| |
| |
Walter Haesaert
Ik, aarde of geboeide
Ook de mensen trappen in mijn lenden:
tussen het heupbeen en de laatste
losse rib is er de ruimte en het eindeloos
rennen van de katten, 's nachts.
Soms imiteren zij het schreeuwen
van mijn kinderen, de koepel
van een andere vacht is rijk
Ook de mensen leven in mijn ruimte:
er is het roepen overdag,
in de gangen van hun stem
Het in de greep van angsten komen,
het hoorbaar zuchten van een vrouw
in wie een dagdroom wordt verwekt.
En weer het eindeloos rennen
van de katten 's nachts: hoor
het gerucht dat uit hun tenen
wast, geluid wordt en als warme
lucht de stenen van mijn huizen tast,
tot de bewoners, met de haren recht
waar kippen iedere dag, in geur en kleur,
de beste groeten aan hun buren overmaken.
| |
| |
| |
Sichttunnels, in den Sprachnebel geblasen (Paul Celan)
I
Ach lieve, op het dak van morgenvroeg
maakt reeds de vrees zijn vluchtprogramma
op: eerst neem ik al mijn vrienden mee
tot aan de herberg angst, daar drinken wij
jenever, spelen kaart met magere hand
en kijken in de lege flessen.
Samen verteren wij de inhoud van het telwoord
tederheid. De waard, een man van dag en jaar,
aanvaardt de uitdaging en sterft ter plaatse.
Dan wordt hij grond en water.
Een tijd nadien ontstaat het vuur,
nader toegelicht door lispeling en fluisterstem,
maar niet verklaard of goed te praten:
vuur is aan de oorsprong ijs dat echter
één nacht kneedbaar wordt.
Ach lieve god, dit uur, dit ogenblik
is als een grijnslach uit uw hand ontsnapt
en loopt verloren, net een sneeuwman
| |
| |
II
Ach lieve, dit zeg ik zo maar daar ik
merk dat al mijn soortelijke zekerheden
onverwacht de warmte van mijn zomer-
tent ontvluchten. Ik maak me weinig zorgen:
jarenlang herkauwden ze de sprietjes uit mijn mond
en bleven overnachten in het kruiswoord
van mijn raadsel. En al de kinderen die ik
aan het toeval overliet, en al de mindere
nummers die ik heb opgevoerd, zonder publiek.
Soms kon ik urenlang, mezelf als enige getuige,
tegen de gevel van een groot wit huis
aardig wat schaduw spelen,
de zon keek op mijn schouder
Niets liet toen vermoeden dat zij mij
als wilde wingerd zou omklemmen.
Ach lieve god, het dwaas insekt
dat aarde heet en aan uw vingers gonst
en tussen beide polen poogt te evenaren
goedheid, angst en het weerbarstig strelen,
is slechts met windkracht negen neer te halen,
maar, als het valt, trek ik mijn vleugels in.
| |
| |
III
Ach lieve, dit is mijn weerbericht:
met enkele wolkenvelden maak ik geen
onweerachtig ogenblik. Ik wacht
tot de gegevens talrijk, de verwachte
uitweg duidelijk afgesloten, de eenzaamheid
is ingewerkt. Dan wordt een vreselijke
toorn in al mijn ledematen wakker:
september maak ik vochtig, van maart
tot eind augustus span ik de blauwe en de rode
aders strak, tot barstenstoe.
Dit is slechts het begin, ik deel wat vloeistof uit
en wacht met ongeduld op het verhoopte resultaat:
nacht aan dag lig ik te loeren op het veld
tot al uw kreten als verdoofde muggen
in mijn handen vallen, dan nijp ik.
En mijn nagelpunten kraken.
Ik lieve god, ik heb uw hartstocht ongewijzigd
nagebootst, mijn woorden trillen vaak, ik weet het.
Na de zondvloed heb ik mij schromelijk vergist,
anders kon ik nu griezelig eenzaam zijn,
het heerlijke verdriet te zonnen leggen in mijn tuin
waar ik weer nieuwe rozen snoei, zonder genade.
| |
| |
Zo sprak de zon, of de geliefde
In dit versteende bed dacht ik aan u,
mijn koel bewaarde, groene aarde.
Ondanks de wind die uit mijn vlammen
trad, ondanks de zekerheid
dat ik mezelf verschroei,
ervaar ik u als dorst en water,
als klimplant zonder achterdocht.
Niet dat ik aardig ben, verwijzend
naar de lijnen, de gedroomde,
in uw hand, ben ik de razernij,
een onweer dat slechts bliksem kent.
Maar ik kon niet vermoeden
dat de eenzaamheid uw lichaam aaide,
dat evenaar en keerkring als verlichte
slangen rond uw middel dwalen,
en langzaam uiterst langzaam
met het gif de dood herhalen.
Soms, in een droevig ogenblik, verduister
ik mijn brand, gooi ik naar u
met regenvlagen, neem me niet kwalijk.
op mijn allermooiste schip.
mijn laatste zintuig staat nu stil.
|
|