| |
| |
| |
R.A. Cornets de Groot
Poessie-Poezy
‘In de tijd van de absolute macht van de ouderdom’, schrijft Annie Romein-Verschoor in Spelen met de tijd ‘was de jeugd om te kunnen meetellen geneigd als het ware haar oudste kant boven te keren. Andersen vertelt in zijn levensherinneringen hoe hij veertien à vijftien jaar oud uit Odense naar Kopenhagen trekt in een pak van zijn vader, de te lange broekspijpen in zijn laarzen opgeborgen, en zich daar aanmeldt bij de prima ballerina van de koninklijke opera om haar iets voor te dansen...’ (cursivering aangebracht CN).
Laten we eens een ‘thought experiment’ beproeven. Dat mag in een essay. Laten we eens een rollenspel bedenken voor een jongeling die zijn oudste kant boven keert. Laten we eens zijn persoonlijk probleem in scène zetten, zodat hij inzicht in zichzelf en in zijn relaties tot anderen krijgen kan. We plaatsen hem daartoe in Andersens tijd, in een maatschappij die iedere manifestatie van volwassen seksualiteit bruut onderdrukt, en die integendeel ontvankelijk is voor elke vorm van verlengde infantiliteit. Aangezien het een rollenspel is, geven we hem een partner, een meisje van ongeveer zijn leeftijd, een tiener, terwille van de erotische spanning. Dat kan. Want waar onze proefpersoon zich van zijn ‘volwassen’ kant zal laten zien, zal hij wel voor een verouderingskuur zorgen, die zijn haardos voortijdig vergrijst: de man van ervaring! - hoe schroomvallig tegenover dit meisje dat hij moet doen geloven in wijsheid die hij niet bezit! Maar daarom niet getreurd: die twee begrijpen elkaar immers opperbest, - zij zal immers onwetendheid voorwenden, die ze ook niet heeft: ze zal zich in hoofdzaak tot zwijgen bepalen. Daarmee zijn de rollen welomschreven: een rein kinderlijk meisje; een door schade en schande wijs geworden oudere man. Een spel, een gedragspatroon in overeenstemming met de verwachtingen van de toenmalige maatschappij.
Nu wil het toeval goddank dat het gedicht van E.J. Potgieter Klagt en troost. Aan een meisje als het ware een scenario is voor zo'n rollenspel. Het is een aandoenlijk gedicht. Tenminste voor mij: ik ben erop verslingerd. Maar ik heb misschien geen smaak: sommige fragmenten eruit zouden in een poessie-album, deze guirlande van lieflijkheid een meisje door haar volwassenen aangereikt, niet misstaan. Hoe gaat het?
Nadat de ikzegger - niet zonder de tegenstellingen tussen hem en haar breed te hebben uitgemeten, de situatie aangegeven heeft (ze spelevaren, ze smeekt hem haar deelgenoot te maken van zijn leed) - beveelt hij haar aan ‘der jonkheid lieflijkheên’ te genieten, zolang de slagen van het leven haar het uitzicht op een ‘aardse hemel’ niet blijvend verduisteren:
O weelde, als slechts een wijl de striemen
Van 't bootje ons meervlak rimp'len doen,
't Omlaag, in ied'ren zin, volkomen
Een weerschijn van 't omhoog te droomen,
Op aardschen hemel hoop te voên!
Gij smaakt haar, - doch de witte vlokken
| |
Klagt en troost
Aan een meisje
Wat liet gij aan uw rozenlippen
Och, waarom vraagt ge wat ik leed?
Nog schuilt voor uw onschuldig harte
In 't ooft des kennisbooms geen smarte,
Of dus het leven u ontgleed!
Schoon wolkjes langs de verre kimmen
't Is louter luister om u heen:
Laat drijvend dies uw blikken pozen
Op vreugde als ge zoo frisch ziet blozen,
Geniet der jonkheid lieflijkheên!
| |
| |
| |
[Vervolg Poessie-Poezy]
Die sneeuw, aleer de winter kwam,...
Dat zijn krasse woorden, deze laatste, - maar hoe noodzakelijk! Op de eenvoudige vraag van het meisje:
In hoofd en hart der geestdrift vlam?
krijgen we een zelfportret van de ikzegger in de meest schrille kleuren!
Heeft de wijze een crimineel verleden achter de rug? Hoor es aan:
Maar zoo vergrijp te menigvuldig
Noch van de straffe mij beklaag...
De lezer stelle zich gerust: hij heeft een verleden achter de rug, meer niet. Hij beweent het; maar zijn schuldgevoelens staan in geen enkele verhouding tot de misstappen die hij deed. Waarop berust het? Hij herinnert zich zijn geliefde, deze die hem in vervoering bracht:
In zuiv'rer dampkring opgenomen,
Met hevig blaken beurt in mij...
Die schone kan nauwelijks minder dan een
Op welk een toekomst durfde ik bogen!
Geloofde, aanbad, - en werd bedrogen,
En zei de levensvreugd vaarwel!
Een H. Slet! Het beeld van de moeder, bij wier ‘verraad’ precies deze overspannen reakties passen als: vervloeking van plezier, angst voor sex, onderwerping aan de meest stringente eisen, gebrek aan gevoel voor verhoudingen, vrees voor spontaniteit, wantrouwen tegenover alles wat niet onder controle van het gezond verstand te brengen is. Men hoeft niet meer te doen dan het gedicht te lezen om te zien hoe dit laatste inhoud geeft aan zijn ‘troost’ voor het meisje, zo rein en onschuldig als hij zelf eens was, als hij opnieuw zou willen wezen, mocht in de tijd terug hij gaan.
Neem me niet kwalijk, lezer, dat ik me verontschuldig voor de opmerking, maar de erotische sfeer in dit gedicht is te snijen!
Men kan niet precies zeggen, waar, noch exact, waarom, - althans: ik kan het niet. Maar men lette erop, hoe de vergrijsde jongeling taboes uit de weg gaat, verbloemingen aanwendt, menselijke handelingen die tevens natuur-verrichtingen zijn in ambiguë uitdrukkingen kleedt: retoriek op het scherp van de Fehlleistung!
Niemand kan spreken over het een, zonder uitdrukking te geven aan het ander. Daarom even een excursie naar een ander gedicht van Potgieter, naar De jonge priester, dat een jaar jonger is dan Klagt en troost.
Ook daar een ikzegger. Ook daar een conflict. ‘Voort uit deez' hof van lust!’ roept de jeugdige godgewijde daar, in verzoeking gebracht door de aanblik van een kozend paar:
... voort naar mijn naakte celle!
mij met liefdesdroomen kwelle.
| |
[Vervolg Klagt en troost]
O weelde, als slechts een wijl de striemen
Van 't bootje ons meervlak rimp'len doen,
't Omlaag, in ied'ren zin, volkomen
Een weerschijn van 't omhoog te droomen,
Op aardschen hemel hoop te voên!
Gij smaakt haar, - doch de witte vlokken
Die sneeuw, aleer de winter kwam,
Mijn somber peinzen stoort uw ruste
En angstig vraagt ge mij: wat bluschte
In hoofd en hart der geestdrift vlam?
| |
| |
| |
[Vervolg Poessie-Poezy]
Wel verre van vrij te zijn van sex, wordt de jongen erdoor geobsedeerd, en wat hij te biechten heeft, is voor de dichter geen geheim:
Heb deernis, Gij, die mij van schendig vuur
Priesters zijn ook maar mensen, zegt Anna Bijns, iets poëtischer dan ik het hier weergeef; maar moesten zulke mensen wel priester worden? vraag ik. Wat zegt in deze priester de mens?
Wat eisch:! in 's levens bloei het leven te verzaken,
Omhoog, omlaag natuur de liefde te zien smaken
Te gruwen van 't genucht!
Te gruwen van 't genucht! Is het de Kerk wel, die de 19e-eeuwer deze onmenselijke moraal voor ogen hield? Het is de gelijkschakeling van immoraliteit en seksualiteit, die deze taal het aanzien gaf; die bevorderde dat ouders hun kroost op het stuk van vragen die de natuur stelt, maar die de heersende moraal onwelgevallig zijn, zonder antwoord lieten. Of, m.a.w.:
Och, had mijns vaders hand den sluijer van het leven
Voor 't vurig jongske toen bedachtzaam opgeheven
Of kloek mijn beê weêrstaan...
Potgieter van wie wel niemand met recht beweren kan, dat hij niet bewust in zijn eigen tijd en wereld stond, - Potgieter en het Victoriaanse deugdzaamheidsbeginsel!
Wie zijn poëzie leest, die onmogelijke, gekunstelde, toch zo innemende taal, beseft wel dat hij achter zijn vormen e.e.a. te verbergen had. Wat ging er achter zijn eufemismen schuil?
Maar eerst een ander probleem.
Klagt en troost is van 1830, De jonge priester van '31. Potgieter was toen 23 à 24 jaar oud. Het is van belang hier vast te stellen dat hij een leeftijdgenoot van Andersen was: hij leefde van 1807 tot 1875; Andersen van 1805 tot 1875. Hoe spreekt een jongeman in een tijd dat de absolute macht bij de ouderdom berustte? Precies! Zijn taal bewijst dat hij tegelijkertijd veel jonger is en veel ouder dan 23.
Daarom hoort in ons drama ook een jeugdige grijsaard thuis, niet om hem onze visie op te dringen, maar om zijn situatie zo te verhelderen, dat hij zelf de status quo veranderen kan. Vooruit dus: hoe verloopt volgens het scenario het spel? Waarom is het een oudere man die het meisje vertellen moet hoe de wereld in elkaar zit?
Omdat haar eigen ouders het niet kunnen.
Ze konden het niet bij de priester, ze kunnen het niet bij haar. Daar zit ze, - in een boot: hoe jong, hoe onervaren, met tegenover haar een plaatsvervangende vaderfiguur. Jong.
In die tijd betekende dat ‘onwetend’, en onwetend betekende toen: ‘zonder seksuele identiteit’. Tegenover haar, zoals gezegd, de grijsaard, - allerminst aan het seksuele vreemd. Zijn woorden storten haar in een vacuum: zij zwijgt, - had zij een andere keus?
| |
[Vervolg Klagt en troost]
Helaas! in steê van de idealen,
Allengs bezwemen in 't verschiet,
Hoorde alle driften ik vergoden,
Schoon elke beker dien zij boden
Zoo wrang een nasmaak achterliet.
Als 't wereldkennis deed verwerven,
Mogt op mijn pad terug ik gaan;
En willig goud en glorie geven
Om, andermaal begroet door 't leven,
Weer rein aan moeders schoot te staan.
| |
| |
| |
[Vervolg Poessie-Poezy]
Ze is - alleen, alleen met hem - niet in staat met zichzelf, dat is met het meisjesachtige niet-beseffen, identiek te zijn. Een bewijs? hier is, in poessie-poëzy het bewijs van het misverstand tussen volwassene en kind:
Wat zoudt ge u wreed te leur zien stellen
Dat op geen doornen gij zult treên,
Dat, welke smart haar boog moog heffen,
Ge u door geen enk'len pijl voelt treffen,
Gij ongedeerd blijft, gij alleen.
Natuurlijk heeft de spreker gelijk. Maar wie krijgt zulke woorden over zijn lippen tegenover een meisje, - zo'n meisje?
Zij mag dat niet, zei ik, die eigen identiteit; van hem niet. Maar zij mag ook dat andere niet: de fouten die hij beging, toen hij de beker der driften ledigde tot op de bodem. Maar tot welk doel roept hij haar seksualiteit dan wakker?
‘O weelde’, zegt hij tot haar wie het gegeven is ‘op aardschen hemel hoop te voên’. Maar hoezo? weelde? indien hij er - getuigend van zichzelf - op volgen laat:
Ik droomde voor een Eden blakend,
Te gruwen van de werk'lijkheid!
Juister zegt de priester het, wiens woorden nú de hare konden zijn:
Te gruwen... van 't genucht!
Er is een kloof, die harde zakelijkheid, sociale conventies en morele normen van de innerlijke wereld der diepste verlangens scheidt. Sloot zij er de ogen voor, dan bezwijmde het meisje. Maar dat doet ze niet. Misschien luistert ze naar hem, redeneert ze de gaping weg, - niet om een paradijs, maar om het vege lijf; misschien ook verzet ze zich tegen zijn advies:
Ver van 't gevoel den toom te vieren,
En regel door 't verstand uw lot.
Want hij en de wereld houden vooral de rede voor aanvaardbaar. En ‘rede’ dat is niet haar kennis, maar de zijne. Zijn agressief idealisme praat haar de opbouw aan van een arsenaal aan afweerwapens: volgzame beantwoording aan verwachtingen, eisen, behoeften van anderen; maskerade, huichelarij, ontkenning van gevoel; de vestiging kortom, van de machten van zijn wereld - deze planeet, die nu eenmaal geen Eden is:
Aan d'afgod dien men wereld noemt,
Wien wij om 't zeerst tot slaven strekken...
Weet men een streven dat in heviger mate de autenticiteit van dit meisje bedreigt?
En toch! Toch kun je niet zeggen dat mijn proefpersoon (want ik ben nog altijd toeschouwer van een rollenspel) van alle gevoel verstoken is. De intensiteit ervan is op het meisje afgestemd. 't Is, dat die gevoelens door de wereld worden doorkruist; 't is, dat hij het kind raadt ‘der jonkheid lieflijkheên’ te genieten, hoewel hij haar de middelen daartoe niet laten mag. 't Is, dat hij wel aannemen moet dat zij tegen de eisen van zijn beschaving
| |
[Vervolg Klagt en troost]
Maar zoo vergrijp te menigvuldig
Noch van de straffe mij beklaag;
Weet ook wat mij aanlokkend vleide,
Wat jamm'rend ik vergeefs beschreide,
Wat onverdiend ik noode draag!
In zuiv'rer dampkring opgenomen,
Met hevig blaken beurt in mij;
De hartstogt zou den hoogsten luister
Verspreiden over 't aardsche duister,
Door liefdes heil'ge poëzy!
| |
| |
| |
[Vervolg Poessie-Poezy]
opgewassen is, - dat ze, in weerwil van het haar voorgespiegelde lot, het vermogen om lief te hebben, niet kwijt zal raken.
Laten we ons es afvragen wat er in Klagt en troost ‘eeuwig menselijk’ is, en wat door de kultuur bepaald, - moeten we dan niet inzien, erkennen en toegeven dat er zo goed als niets ‘eeuwig menselijk’ - dat zo goed als alles door de kultuur is bepaald? Een paar voorbeelden. Het verlangen naar de moeder? Gekleurd door het beeld van het in seksueel opzicht volstrekt onschuldige kind. Het besef van de kloof tussen realiteit en verlangen: dit verlangen dat als non-existent wordt behandeld?
Maar hoe is het dan mogelijk dit gedicht ‘aandoenlijk’ te vinden of ‘innemend’? Waar gaat het om?
Het gaat erom de eigen realiteit te leren kennen, het gevoel te hebben van iemand te zijn, - een werkelijk probleem, een echt avontuur, ongeacht de gevolgen, ongeacht het inzicht achteraf. Wat verwondert is niet dat Potgieters jongelingspoëzie - nee: zijn positie als dichter door de maatschappij werd bepaald, maar dat hij er genoegen mee nam uitsluitend dat te voelen wat hij mocht - wat zeg ik? - wat hij moest voelen. Door dat probleem in de boezem van het meisje te leggen, zag hij zichzelf: een levend drama, een mens, iemand van zijn leeftijd, in wie het gevoel niet door wetten en fatsoen tot liefdeloosheid werd teruggebracht.
Ik weet natuurlijk wel dat mijn rollenspel er ook een is tussen Ik (het meisje) en Ueber-Ich (de vaderrol) - een conflict tussen die twee, een ‘narcistische neurose’, preciezer: een uiting van ‘melancholie’, expressie van geïsoleerd te zijn (het bootje), van onderwerping aan de heersende moraal, die de cultivering van contactstoornissen in het vaandel geschreven heeft. Dus zwijgt zij. Ze houdt de gevoelens van angst en schuld in valse schaamte verborgen. Maar zulke schaamte is een kracht achter het ik van wie weigert ten onder te gaan. Haar zwijgen openbaart dan ook, behalve dit haar opgelegd wantrouwen in eigen percepties en verlangens, vooral de ervaring van de voortdurende geldigheid van het lustprincipe. Wie zich overgeeft aan stille fantasie, wie zwijgt, brengt geen taboes ter sprake die in de ban kunnen worden gedaan. Wat wil men? Hij heeft nu eenmaal de wijsheid in pacht, en het realiteitsprincipe plus de wereld aan zijn kant. Zo valt haar het mystsche toe, en de behoefte het bestaan in tijdloze dimensies te overstijgen. Want voert het bootje (het ‘oceanisch gevoel’) haar niet terug naar die wereld, zo verwant aan deze van Freuds ‘primair narcisme’, waarin het subject met alles en iedereen verbonden is? Achter haar valse schaamte gaat een streven schuil naar een contrabeschaving, in vreedzame coëxistentie, zo mogelijk, met het superego, een streven dat men niet meer met de term ‘narcistisch’, met de woorden ‘egoïstisch zich uit de wereld terug trekkend’ kan afdoen. Veeleer maakt het een nieuw verbond met de werkelijkheid mogelijk, in het teken van de liefde die de vrees voor contact als een pathologisch verschijnsel doorziet.
Zo - als het meisje - keek Narcissus in het water en zag er ‘een weerschijn van 't om-
| |
[Vervolg Klagt en troost]
Hoe vloog, zoo dikwerf de avondsterre
De tijd voor 't minnend paar te snel!
Op welk een toekomst durfde ik bogen!
Geloofde, aanbad, - en werd bedrogen,
En zei de levensvreugd vaarwel!
Getuigen, bij 't veheelde schrikken,
Van welk een deerenis gij beeft?
Laat meerder dan mijn dank u loonen,
Laat d'englenwacht door trouwe toonen,
Dat zij haar zuster niet begeeft.
| |
| |
| |
[Vervolg Poessie-Poezy]
hoog’, d.i. zijn eigen spiegelbeeld. Dit narcisme, deze wederopstanding van het zo vernederde lichaam - dat is 't wat het meisje het Ueber-Ich voorhoudt. Natuurlijk was het zwak, weerloos toen, voelde het zich getyranniseerd. Maar het gaf zich niet over. Het versterkte zich allengs in de 1½ eeuw die verstreek.
In onze tijd kan een moderne romancier geen alweter meer zijn. Een vraag: is een essayist soms een alweter? Niet noodzakelijk, al is er een tendens in de verwachtingen dat de essayist die zich met literatuur inlaat, alwetend zal zijn. Zijn essay behoort een fundament van onomstotelijke feiten te leggen. Daarom is aan zo'n essay werken identiek met het schrijven van een foutloze studie. En dienovereenkomstig is het lezen van zo'n essay bouwen op de waarheid. We kunnen er niet om heen: van alle essayisten is deze de meest waarheidlievende: een kleine god, een specialist, - wie weet: een grote! Hij is alwetend op zijn gebied, en verschilt daardoor w.i.w. in materieel opzicht van de alwetende romancier, maar stemt natuurlijk formeel met hem overeen. Van beide alweters is de verteltrant immers ‘auktoriaal’.
Ik ben geen alweter. Ik schrijf bij wijze van spreken ‘personale essays’, geachte lezer. Mijn oplossingen zijn discutabel, en vaak, helaas! een bron van ergernis. Mijn antwoorden werken ook anders dan evidente waarheden: ze houden bezig. Ze zijn, hoe dan ook, nooit slaapziek. Hoogmoedig? Maar niet te hoogmoedig. Ik heb ten slotte de pretentie niet dat foutloosheid uitgerekend bij mij haar herberg gevonden zou hebben. 't Kan me ook niet schelen of ik de hand gelegd heb op alle feiten, en of ze wél in het rijtje zijn geschikt. Maar ik zie in ieder geval enkele feiten, - de mijne, zoals een camera objecten ziet, - de zijne. Daarom weet ik ook niet vooruit, in tegenstelling met de specialist die het allemaal allang heeft uitgezocht. Mijn ideeën komen pas met het schrift. Ik weet dat mijn queeste niet zonder misstappen te maken is. Daarom overkomt het me wel dat ik me nu en dan schuldig maak aan de kunst van het hineininterpretieren. Maar dat doe ik toch alleen maar wanneer de werkelijkheid waar ik greep op wil krijgen, daar harder door wordt. In dat geval is dat interpreteren - behalve mogelijk - ook oirbaar, en misschien geboden.
Door deze tirade moreel gesterkt durf ik de nu volgende zijpaden op:
Volgens de psychiater Thomas A. Harris liggen in het ik van ieder mens vermaningen (de Ouder), gevoelens (het Kind) en verwerkingen van beide (de Volwassene) opgeslagen. In iemands leven kan een van deze drie de overhand hebben. In De ikzegger uit Klagt en troost domineert, hoewel het kind spreekt, de Ouder (de ongecorrigeerde indrukken uit de vroegste jeugd en het pakket van ge- en verboden). Verklaart dat het gevoelen bij de lezer dat de jonge wijze veel ouder en veel jonger is dan hij is?
‘Langzaam slaagt het kind er in,’ zegt Mitscherlich in Op weg naar een vaderloze maatschappij, ‘de aanwijzingen van ouderen op te volgen, tegen de drang van zijn begeerten in. De herhaling van een situatie waarin het kind graag zou toegeven aan zijn driftmatige verlangens, maakt de herinnering aan het verbod, in verbinding met een bepaalde partner, weer levendig, en hetzelfde verbod werkt nu
| |
[Vervolg Klagt en troost]
Toch heeft mijn hart een reeks van dagen
Als nu, o lieve! 't uwe doet, -
't Gebloemte smetteloos ontloken,
En 't beekkristal nog niet verbroken,
Strekte ook ten beeld van mijn gemoed.
Wat zoudt ge u wreed te leur zien stellen
Dat op geen doornen gij zult treên,
Dat, welke smart haar boog moog heffen,
Ge u door geen enk'len pijl voelt treffen,
Gij ongedeerd blijft, gij alleen.
| |
| |
| |
[Vervolg Poessie-Poezy]
van binnen uit, als ware de betreffende partner in levende lijve aanwezig.’
Een driejarig kind dat alleen in een tuin is, ziet een pruimeboom staan, en draait er verlangend om heen. Ten slotte zegt het: ‘Jantje mag niks pakken’.
‘Het kind spreekt zichzelf toe, niet anders dan wanneer de moeder op dit moment haar stem had verheven’.
Potgieter, die - in zijn Klagt en troost - de lijn van Van Alphens De pruimeboom doortrekt!
En toch zijn we ook hiermee niet uit de brand. Nog steeds is er een aantal problemen - niet omdat ik stupide ben, maar omdat ik te onbezonnen ben om haast te maken met denken. Het tweede zijpad dus, dat ons naar de tiende strofe voert:
Getuigen bij 't verheelde schrikken,
Van welk een deerenis gij beeft?
Laat meerder dan mijn dank u loonen,
Laat d'englenwacht met trouwe toonen,
Dat zij haar zuster niet begeeft.
Zulke ogen! Victoriaanse, avant la lettre, waarin de ziel zichtbaar aanwezig is. Maar duidt dat niet op een fundamenteel dualisme, dat de toenmalige vrouw niet ingeschapen was, maar aangepraat? Wat lees ik, als getuige bij dit rollenspel, af van dit gelaat? Geslotenheid? Zij zwijgt. Maar de dichter helpt ons. Ze is sprakeloos gevangen in ambivalente verschrikking. Verwarring dus. Innerlijke strijd tussen gewekte begeerte en zuiverheid, die haar in de laatste regels voorgehouden wordt, - nee, waar zij als zuster der engelen de belichaming van is.
De eeuw was er niet alleen een waarin de vrouw geheiligd werd, maar ook een waarin ze werd gelouterd door leed. Dat blijkt uit de 12e strofe, de wrede, al eerder geciteerd. Welke vernederingen het lieve kind te wachten staan, ziet men in de twee volgende strofen waar de suggestie van uitgaat, dat men met haar lichaam maar kon doen, aangezien zij bij uitblijven van verdriet zich ‘wreed te leur zien stellen’ zou... Was het dan niet noodzakelijk dat haar ik zich handhaven zou? De twintigste eeuwer houdt het voor onmogelijk; maar toen gebeurde het, anderhalve eeuw terug, al knaagde in het binnenste de worm. Het ik van het meisje versterkte zich, tot het in onze tijd het lichaam terug vond, die soft machine, waarin de ogen heel duidelijk op het concrete zijn afgestemd en die geen andere realiteit verraden, dan deze die het lichaam zelf ervaart; die geen andere moraal erkennen dan deze die alleen in dit aanwezige, voortvluchtige moment kan bestaan.
Een derde invalsweg.
Het meisje beantwoordt aan een destijds algemeen schema, dat arm en rijk, oud en jong niet scheidde. Belangrijk is niet dat ze overkomt als een wezen van vlees en bloed. Belangrijk is dat de waarden die in haar leven, reëel zijn: haar jeugd, haar schoonheid; haar onschuld, deugdzaamheid en waardigheid. De opvatting dat in dit leven niet goud en glorie de zaken zijn waar het op aan komt. Uiteraard zijn deze idealen toevallig deze van decadente, moraliserende en keiharde wereld van de ik-zegger. Het is zijn kring die de vrouw idealiseerde door haar het recht op gevoel en echte romantiek te ontzeggen. Alleen in dat milieu
| |
[Vervolg Klagt en troost]
Er zullen tranen u ontvloeijen,
Als drupp'len daauw de rozenblaân:
Maar niet als deze laafnis brengen,
Daar gij geen meêlij moogt gehengen,
Daar gij ze in lachjes schuil leert gaan.
O bitt're taak, zich op te tooijen
En 't hoofd te omplooijen
Met blad'renvlecht en bloemenkrans!
Al blijft de worm in 't binnenst knagen,
Al steekt de blik, ter sluik geslagen,
Zoo somber af bij al dien glans.
| |
| |
| |
[Vervolg Poessie-Poezy]
was het immers mogelijk huichelarij met plichtsbesef te vereenzelvigen (str. 14 en 15), omdat daar het wereldse niet in tel was: wat betekende het aardse en vergankelijke voor iemand die uit een overvloed van goud en glorie putten kon? De valsheid van deze romantiek! Want wie konden het aardse niet verachten?
Dat waren allen die er niet mee gezegend waren, die deze elitetaal niet spraken, de eenvoudigen van hart.
Potgieter kon het verband tussen het verbloemen der driften en het verval der zeden niet lang verborgen blijven. Het pleit voor de dichter dat hij later getracht heeft in de taal van het volk te dichten: in zijn Liedekens van Bontekoe. Een van die Liedekens (t.w. Machteld) spreekt van dat verband in zoveel woorden, al volgt er in de toegevoegde moraal ook een concessie aan de publieke opinie (ik houd die toegevendheid voor een reden waarom zijn volkstaal van zoveel minder gehalte is dan deze van Brederode, Huygens of Hooft; het is poëzie conform Oubol, helaas).
Maar inderdaad, als de eenling verlangens koestert die door de gemeenschap worden veroordeeld, moet hij die wel verborgen houden en A zeggen door over B te praten. Dát deed de Potgieter van de eerste jaren dertig.
En zo kan men zich ook voorstellen waarom het meisje zich in zich zelf terug trok; haar partner was niet open. Zijn taal verbloemde de driften, benauwd als hij was voor de met mana geladen zaken, die hij in zijn woorden niet onderbrengen kon. Hoe zou hij dan openheid van haar verwachten? Zou de retoriek van het cliché ‘uw onschuldig harte’ hem werkelijk doen geloven dat voor dit meisje de ‘sluijer van het leven’ nooit was opgelicht? Dan is het geen wonder dat hij haar niet bereikt; dat hij integendeel iets van vijandschap bij haar bespeurt in de 16e strofe. De valsheid van deze sentimente romantiek vervalst ook het eufemisme. Dat blijkt. Zijn woorden verschrikken het kind: dat doel beoogde het eufemisme nooit.
En toch. Toch is het meisje onder de indruk. Waarom? Omdat hij, bij alle agressiviteit, buitengewoon hoffelijk is: naar wezen en verschijning de vertegenwoordiger van een elitecultuur.
‘Hoffelijkheid maakt indruk’, zegt W.F. Hermans. ‘En wanneer gedachtewisseling onmogelijk is, dan is indruk maken tenminste al iets.’ Er ís geen gedachtewisseling in Klagt en troost. Het meisje onderwerpt zich aan zijn idealistisch streven om, hoe ongelukkig ze ook mag zijn, vooral niet lastig te wezen.
| |
[Vervolg Klagt en troost]
Dat huich'len heet de kunst te leven!
Aan d'afgod dien men wereld noemt,
Wien wij om 't zeerst tot slaven strekken;
Hoe kan de wijsste zich onttrekken
Daar dwaasheid in haar kluisters roemt!
Eer gij de vriendschap mogt misprijzen
Dat, dierbre! ze u verstommen deed,
Geloof dat ze op de wilde vloeden
Uw boot voor klippen tracht te hoeden,
Die ze ongewaarschuwd zelv' niet meed.
Ik droomde voor een Eden blakend,
Te gruwen van de werk'lijkheid!
Gij wacht u voor dier dweepzucht togen,
Als heur bedwelming is vervlogen,
Zoo vaak, zoo vruchteloos beschreid,
Ver van 't gevoel den toom te vieren,
En regel door 't verstand uw lot;
Zie uit naar hemelsche bestemming,
Dan vraagt ge in bange hartsbeklemming,
Geen troost van menschen, maar van God!
|
|