| |
| |
| |
Pé Hawinkels
Wat vliegt daar?
‘Duorum civis mundorum, filius neutrius.’
Hoe zachtjes hij wel liep?
Moeilijk te zeggen, want hij bewoog zich soepel voort. Of hij inderdaad de grond niet raakte en geen grashalm of laaggeplaatste twijg verboog, of dat hij dit en dergelijke dingen alleen maar zo deskundig en snel deed dat alles zich in zijn oorspronkelijke toestand hersteld had voordat een menselijk oog de stoornis kon registreren, - of hij inderdaad geen enkel geluid maakte en zelfs geen geuren verspreidde of dat de complete omgeving, het volledige décor van zijn jachtige tocht als bij stilzwijgende afspraak geen reakties op zijn aanwezigheid vrijgaf, het is allemaal niet zo een, twee drie te bepalen. Bewust omzichtig liep hij in elk geval niet: hij gebruikte zijn hele voet, en keek meer dan naar zijn pad naar de plassen en de beemden waar dit doorheen leidde.
Wat was het water van de vennen helder! Ieder ander zou in snikken uitgebarsten zijn, ieder ander zou op de knieën gevallen zijn en, slurpend als een hond dan wel scheppend met de holle hand, schielijk zijn dorst gelest hebben, zijn eeuwigdurende dorst waar koffie noch wijn, bier noch jenever, leidingwater noch tequila tegen opgewassen zijn. Negenennegentig van de honderd wandelaars zouden hals over kop in dit doorschijnende, vertrouwenwekkende vocht gedoken zijn om schoolslag of borstcrawl te beoefenen, en het getal diergenen, die verzaligd zouden hebben toegelaten dat de waterspiegel zich barmhartig boven hun zinkend hoofd sloot, om er niet meer zelf bij te zijn wanneer hij opwaarts andermaal doorbroken werd, ligt tegenwoordig rond de vijftig procent. Zo niet hij. Daarvoor werd hij te zeer in beslag genomen door de steeds grotere afstand die hij met één schrede overbrugde, daarvoor deden ook zijn ogen teveel zeer.
Ze brandden alsof hij dagen en dagen lang ergens in een vunzig sousterrain gezeten had, starend naar een enkel goor peerlampje en frenetiek bezig met het volgen van de schaarse, uitgemergelde insecten op hun haperende moleculenbaan.
In elke bocht, die de grillige omtrek van het ven trok in het heidelandschap, lag vlak onder het wateroppervlak een naakte jongeman met prachtige haren.
Hun huid was telkens glad en effen van kleur - nooit was er een spoor te bekennen van de ontsierende kleurverschillen die het zonnebaden in zwembroek met zich meebrengt. Er lag een glimlach op hun submariene gezichten, en stuk voor stuk hadden zij een enorme erectie. En groot geschapen! Of ze leefden bleef in het onzekere: misschien haalden ze inderdaad adem, misschien ook was alleen maar het lichte deinen van het speciale water via allerhande optische illusies verantwoordelijk voor de regelmaat, waarmee hun borstkas zwol en slonk. Hij wist het niet, - wilde het ook niet weten. Hij had veel te veel haast - hij was nog zo jong...
| |
| |
De tijd nam een abrupte sprong voorwaarts. De bomen in de verte, berken en onbuigbare sparren, lieten hun slagschaduwen neer als valbruggen en rolden ze vervolgens uit als tapijten bij een bruiloft, en de zon zakte weg in de vettige nevels boven de einder met het tempo waarmee het sleuteltje van een kunstschaats, dat je de hele middag in je want gedragen hebt, verzinkt in het ijs wanneer je je wanten uittrekt en het even weglegt om je veters los te kunnen knopen. Ook deze schaduwen bleken vloeibaar. Ze vervulden in ijzingwekkend tempo het landschap, ze stegen om zijn enkels omhoog als het brakke vocht in de kerker van ter dood veroordeelden en ze fluisterden met de kabbelstem die anders alleen door waterratten en waanzinnigen wordt verstaan. Het werd zijn tijd. De maan rees omhoog met kleine schokjes, en de laatste vogels trokken zich knorrig terug tussen het gebladerte.
‘Hoe is uw naam?’
De boswachter zag er gemelijk uit, zoals alle mensen die ver van de bebouwde kom een ondankbare taak vervullen. Zijn baard was rood, hij droeg een belachelijk jagershoedje met een knalrooie veer erop, en hij had zijn opschrijfboekje in de aanslag. Met zijn ballpen beschreef hij nerveuze hiëroglyfen in de lucht, en zijn linkeroog knipperde vervaarlijk.
‘Herman Smeets’, zei Herman Smeets.
De boswachter stond er bij in de houding der klassieke godenbeelden, gestut op zijn linkerbeen en het rechter er losjes naast gevlijd. Uit de broekspijp van zijn standbeen kwam guitig de loop van een jachtgeweer te voorschijn, met daarop de erogene vizierkorrel.
‘U weet toch wel dat u hier na zonsondergang niet meer zijn mag? U weet toch ook dat het verboden is zich buiten de paden te bevinden? U hebt de borden toch zeker wel gezien? Of kunt u soms niet lezen?’
‘Ja, dat wel, maar...’
‘Nu ja, het maakt ook niets uit. Ik zal u moeten noteren. De politie zorgt dan wel voor de rest.’ De ambtenaar knipte een lantaren aan, die aan een leren riempje op zijn borst hing, en begon in het licht daarvan Hermans naam op te schrijven. Nu gebruikte hij voor elke letter een schoon velletje papier, zodat hij al gauw door de beschikbare pagina's heen was. Radeloos begon hij zijn zakken te doorzoeken naar onbeschreven bladen, en zo kwam het waarschijnlijk dat hij het niet in de gaten had toen Herman een kort besluit nam en achter op de laatste kameel wipte van de karavaan die toevallig geruisloos voorbij sjokte.
‘Mooi gedaan, maatje’, zei de man die in de nek van Hermans rijdier zat. ‘Daar
| |
| |
hebben ze hier niet van terug. Weet je overigens, dat er helemaal niemand aan de touwtjes trekt?’ Hij lachte bulderend, waarbij hij het hoofd in de nek wierp. ‘Er zijn geen eens touwtjes!’
De ruiter verstrakte over zijn gehele lijf. Het leidsel gleed uit zijn handen, en zijn hoofd, dat hij voor zijn laatste uitspraak weer in de min of meer normale stand gebracht had, viel nu plotseling schuin naar voren. Herman moest meteen denken aan een houten speelgoedbeestje dat zijn kindertijd verblijd had. Dat stond op een platformpje, aan de onderkant waarvan zich een rond schijfje bevond, dat door een veer gescheiden werd van de bovenkant, waar het beestje op bevestigd was. Drukte je er onder tegen aan met je duim, dan zakte het diertje door de knieën, liet kop of staart hangen of schoot pardoes overeind, al naar gelang je de druk van je duim verdeelde. Het verbaasde hem dan ook niets, dat de hals van de kameelruiter open klapte, hol bleek te zijn, en een mooie, gave rand bezat. Enigszins verrassender was, dat er uit zijn wervelkolom meteen hierna een aantal pijlsnelle muizen gekropen kwamen, die onwennig op de rand bleven zitten in het vale maanlicht, om vervolgens van het ene moment op het andere hun toevlucht te zoeken in een andere dimensie van tijd en materie.
De kameel was intussen in een bromfiets veranderd, en de karavaan gereduceerd tot een onaangename herinnering. Tijd om daarbij stil te staan was er niet, want de halsbrekende rit over de onregelmatige bospaden was al problematisch genoeg. Venijnige boomwortels lagen dwars over de weg, alsof de bomen het er om deden en alles op alles zetten om de nachtelijke weggebruiker beentje te lichten. Maar een bos heeft open plekken, en daar dringt niet alleen het maanlicht helderder door, daar zijn ook de struiken gepavoiseerd met fakkels en lampionnen. Er staan kraampjes en tenten, en op primitieve houten tafels, een zootje planken op twee schragen, worden tal van lekkernijen uitgestald, die alle tot gevolg hebben dat de gebruiker - nee, niet sterft, want daar is geen sterveling ooit mee geholpen. Nee, alwie afstapt en een van deze traktaties tegen gerede betaling aanschaft en consumeert, die wordt als het ware door het bestaan teruggenomen. Zijn oorsprong zet zich in omgekeerde richting in beweging, en wanneer deze beweging het verdwijnpunt overschrijdt, sleurt dat alles mee waar de snoeper zich ooit aan gehecht heeft ofwel zijn sporen op heeft achtergelaten. Er vallen gaten in het universum, dat van het luchtledig gruwt... Maar wat zou Herman Smeets dit hebben kunnen schelen? De wereld had zich tenslotte ook nooit iets aan hem gelegen laten liggen. Toch kwam het niet bij hem op een van deze onzegbare lekkernijen te gebruiken, want achter de kraam in het middelpunt van deze nachtelijke markt hing Ria aan een boom. Zij was aan haar voeten opgehangen,
| |
| |
en haar lichaam was vanaf het brutale haar in haar schoot opengesneden tot aan de onderkant van het borstbeen toe. Bloed sijpelde achterstallig tussen haar bizar vervormde borsten door omlaag, trok kronkellijnen over haar hals en tekende haar gezicht tot grijnzens toe. De koopman stond er lallend naast, - hij had blijkbaar gedronken, en schepte op een ongelooflijke manier op over zijn geluk bij het toepen.
‘Ik weet niet wat het is’, riep hij uit met dikke tong, ‘maar ik hoef maar ergens aan te schuiven en de tienen komen steevast naar mijn kant van de tafel! Ik heb nog nooit een stok kaarten in mijn poten gehad, waar niet op zijn minst één tien bij zat! Prentjes? Ik weet niet eens hoe die er allemaal uit zien! Ze moeten mij niet. Ze weten zeker dat ik met vier prentjes in mijn hand nog kan winnen!’
Van alle kanten kwamen er gebogen, slaafse plattelanders aangeschuifeld, de een al ondervoeder dan de ander, en legden kleine geschenken neer op de ruwhouten tafel waar hij achter stond. Er waren polshorloges bij, opgerolde vlaggen en injectiespuiten. De een bracht een agenda, de ander legde een filmrolletje op de steeds groeiende stapel presentjes. Er waren er, die in hun betoon van onderdanigheid zo ver gingen dat ze op handen en voeten onder de tafel door kropen en de louche venter op het scheenbeen kusten. Een dame van een jaar of veertig liep om, en stapte op de opengesneden Ria af, waarna ze met haar linkerhand diep in de buik van het meisjeslijk graaide, de ingewanden doorwoelde en tenslotte een rood, kloppend hart te voorschijn bracht. Triomfantelijk hief zij dit in de hoogte, waarop alle aanwezigen onverwijld paren vormden en uitbraken in een woeste Weense wals. Wat had Herman hier nog te zoeken? De brommer tussen zijn benen was afgekoeld, en kwam nauwelijks nog vooruit. Sinds hij de open plek bereikt had, had de traagheid van het vervoermiddel nauwelijks ondergedaan voor die van de schaaldieren die in nietsziende stompzinnigheid over de zeebodem krabbelen. De walsende menigte slokte Herman op zonder dat deze daar ook maar iets tegen kon uitrichten.
Steeds woester werd de werveling, steeds groter ook werd het aantal deelnemers aan dit openluchtbal, en de dansenden waren gaandeweg steeds minder nauwkeurig van elkaar te onderscheiden. Hun kleuren vloeiden ineen als die op een palet dat onder de kraan wordt afgespoeld, en het resultaat was een eerder vuilbruin. Dat klotste en kolkte, zoals ooit het IJsselmeer te keer gegaan moet zijn, en Herman Smeets was niet langer meer dan de willoze schuimkop op een der talloze golven.
Heen en weer en op en neer, nu eens hoog opgenomen in een niets ontziende stormloop ten hemel, dan weer, vrijwel zonder overgang, wreed neergekwakt in
| |
| |
een golfdal dat massiever leek dan de bodem die ergens daar beneden wordt verondersteld. Soms een vloeiende, schijnbaar oneindige beweging tussen en onder de andere golven door, en dan weer op de plaats rust, afgezien dan van het trillen en schokken zoals dat ook de anderszins onbeweeglijke buik van schepen kenmerkt.
Er zwommen vissen in deze menselijke zee. Ze penetreerden glad en moeiteloos de vele lijven, ze overbrugden elke afstand, lang of kort, ze bewogen zich van huid tot huid en van ingewand tot ingewand, en een van hen bezat de gave van het woord. Niet dat hij echt sprak, nee, hij bezat een uitstraling, die wanneer hij zich binnen de grenzen van een der samenstellende golfdansers bevond ogenblikkelijk vertaald werd tot een fluorescerende gedachte. Herman kwam hij binnen via de voorkant van diens schedel, en het ene, ondeelbare moment dat hij op zijn flitsende reis diens hersenpan doorkruiste, was ruim voldoende. ‘Daar alleen zal liefde wonen’, wist de jonge Smeets opeens, ‘daar alleen is het leven goed, waar men stil en ongedwongen alles voor elkander doet’. Hij lag moederziel alleen in de blakende zon tussen een rij huurgarages in het centrum van de stad.
Een blik op zijn horloge leerde hem dat hij weinig tijd te verliezen had. Aan het verste uiteinde van de betegelde binnenplaats voor de garagedeuren stond Salvatore al klaar, terwijl hij met zijn lange knuppel dreigende klapjes gaf in de palm van zijn vrije hand. Achter zijn rug verdrongen zich medestanders van allerlei allooi: totaal verloederde speedfreaks die voor de zoveelste keer weer eens een week aan het afkicken waren en derhalve een opgeblazen indruk maakten van heb ik jou daar, gewone onderwereldfiguren met gedrongen nekken en loerende blikken van onder aaneengegroeide wenkbrauwen, verfijnde flikkers van het agressieve slag, dat altijd wel ergens een stiletto in de boord der zijden sokjes verborgen houdt, en tenslotte simpele huurlingen die het ene bevel niet van het andere kunnen onderscheiden en daar ook geen enkele behoefte aan hebben. De meesten van hen hadden grote honden aan de lijn, en moesten zich schrap zetten om deze dieren de sprong voorwaarts vooralsnog te beletten. Er zaten schele Deense doggen bij, schizofrene Duitse herders en uit de bek stinkende bloedhonden, de een nog somptueuzer kwijlend dan de ander.
‘Nou, hoe staat het er mee?’, riep Salvatore smalend. ‘Het was toch goed afgesproken? Of zit je soms op je rantsoen spinazie te wachten, dat je denkt dat je het wel alleen afkunt, kwijlbek?’
Herman antwoordde niet, maar zocht koortsaehtig zijn geheugen af naar de regeling die hij met zijn achterban getroffen had. Ze zouden toch allemaal om drie uur hier zijn? Wat kocht hij er voor als zo dadelijk de voorhang des tempels
| |
| |
scheuren zou en de gehele aarde verduisterd werd? Alleen was hij niet meer dan een proefkonijn. Waar was Wim Vanhauten, de jongen die niet meer veranderd was sinds hij hem op zijn twaalfde verjaardag had leren kennen? Die had hem immers nog beloofd dat Salvatore en zijn knokploeg geen poot aan de grond zouden krijgen. Hij zou er persoonlijk voor zorgen dat hun eigen strijdmacht zo uitgebreid zou zijn, dat het, ook al kwam de hele benedenstad mee opdraven, een akkefietje van niks zou worden. Maar nu het zo ver was, lag hij moederziel alleen op de tegels. Hij had een moment geleden nog in zijn broek gepist, zodat Salvatore en consorten wel de indruk moesten krijgen dat hij heel aparte schaduwen om zich heen wierp: de natte vlek onder zijn bekken was niet of nauwelijks van schaduw te onderscheiden.
Gelukkig werd op dat moment een van de garagedeuren van binnen uit geopend, en er kwam een Jaguar Mark X van een bouwjaar rond 1960 naar buiten rijden. De auto werd bestuurd door Wim, en naast hem zat Jeffrey op de voorbank.
‘Stap in’, riep Wim door de omlaaggedraaide ruit van het voorportier, ‘dan rijden we het hele zootje met één klap tot tomatensap!’
‘Nee, dat kunnen we niet maken’, antwoordde Herman bezorgd. ‘Er zijn honden bij, weet je. Die beesten kunnen het ook niet helpen dat hun bazen zulke klootzakken zijn.’
‘Och wat, die keuters, daar is toch niks aan verloren. Die zitten allemaal totaal onder de speed, en bovendien hebben ze vlooien. Het begint hier in de stad de laatste tijd een complete hondenplaag te worden. Al dat gajes stapt maar met grote vleeseters rond, en het enige wat ze doen is tegen mekaar liggen op te scheppen voor hoeveel zo'n beest per week wel opvreet. Als jij niet meekomt, dan rij ik ze zelf kapot!’
Herman Smeets besloot zich er met een truc van af te maken. Hij beduidde Wim met een veelbetekenend gebaar de motor af te zetten, en wandelde onbevreesd naar Salvatore toe, die hem wijdbeens opwachtte. De volgelingen van de pathologische vechtersbaas weken vol ontzag terug, toen ze Herman zagen komen: het was van hem bekend, dat hij nooit in auto's reed die minder gebruikten dan één op zes, en zijn jasje had vijfhonderd gulden gekost. Bovendien had hij een geheide reputatie als vrouwenjager, en zijn laatste verovering, Sleetse Ria, ook wel ‘het pijporgel’ genaamd, had onlangs in de bossen zelfmoord gepleegd door zichzelf aan de voeten op te hangen en vervolgens tot hara-kiri over te gaan.
‘Hoor eens hier, Salvatore’, zei Herman ongeduldig, ‘je ziet zelf dat er van mij niemand is komen opdagen. Ja, die leipe Wimpie, en dan dat stuk onbenul van een Jeffrey, maar daar krijgen we hier geen mooie slachting mee voor mekaar, dat
| |
| |
weet jij net zo goed als ik. Goed, ik kan die kaffers toestemming geven om jullie allemaal in de prak te rijden, en dan zouden jullie hier in dit steegje mooi fout zitten, maar dat heeft ook geen nut. Bovendien zie ik dat jij een mooie knuppel in je klauwen hebt, terwijl ik nog niet eens een leuke plank heb om je een hengst mee voor je treiter te geven als dat bij me op komt. Kunnen we het nu niet zo maken dat jij opkrast met die hele psychopatenvereniging van je? Dan tref ik je straks wel op de promenade, en dan regelen wij het met z'n tweeën. Okee?’
Salvatore begon breed te grijnzen, zodat zijn tot spitse punten toegevijlde tanden, in elk waarvan een flonkerende robijn gevat was, bloot kwamen.
‘Makkelijk zat’, zei hij. ‘Als het jou niet uitkomt, dan vergeten we het toch? Straks op de promenade is het nog tijd genoeg. Maar zorg wel voor een leuk stukje houtwerk, anders is er voor mij ook geen lol aan.’
Herman Smeets wandelde zonder om te kijken terug naar de Jaguar, uit de uitlaat waarvan een dikke, vochtige smog geweld kwam, die laag op de grond bleef hangen en Hermans voeten al gauw aan het gezicht onttrok. De tegels zag hij ook al niet meer, zodat het hem absoluut niet verbaasde dat hij, hoe verder hij vorderde, steeds meer kracht nodig had om zijn voetzolen op te heffen. ‘Dan maar op mijn tenen’, dacht hij, en tripte zo zacht als een muisje naar Wim en Jeffrey toe, die hem ongeduldig opwachtten.
‘Afgelast’, snauwde hij, ‘het feest gaat niet door. The party is over. Terminada la fiesta. Duidelijk? Ik regel het zelf wel met Salvatore. Bovendien krijg ik nog drie joeten van jullie.’
Wim Vanhauten liep ontevreden mopperend onder langs de garages weg, af en toe nog eens wrokkig omkijkend. Jeffrey hinkelde naar het kippengaas, dat de betegelde plaats scheidde van een reeks troosteloze volkstuintjes, en legde daar zijn onderarmen iets lager dan zijn hoofd tegenaan. Hierop begon hij hartverscheurend te snikken.
‘Pagus word ik er van’, pruilde hij, ‘pagus! Iedereen schijnt mij altijd in de zeik te moeten drukken. Gisteren op die trip kwamen ze ook de hele tijd wekkers naast mijn kop laten aflopen. Pagus word ik er van!’
Geërgerd beende Herman over de promenade, op weg naar zijn showdown met Salvatore. De beslissing zou weer uitgesteld moeten worden, want alles waarmee hij als slag-, stoot- en steekwapen in zijn handen liep was een miezerig grenen latje, dat maar net goed genoeg was om dienst te doen als ruggegraat van een vlieger. Het boog al vervaarlijk om wanneer je er mee door de lucht zwaaide, dus laat staan dat je er een rake klap mee zou kunnen uitdelen. En inderdaad, toen Salvatore die hem, zoals gewoonlijk wijdbeens, aan de ingang van het steegje
| |
| |
stond op te wachten hem aldus bewapend in het oog kreeg, begon de maniakale messetrekker zich prompt het schompus te lachen.
‘Nou zeg’, zei hij een volle minuut later, nog nahikkend van de pret, ‘wat jij toch niet altijd klaar maakt! Mijn eigen grootvader, en dat was nog wel een krokodil zoals ze tegenwoordig niet meer voorkomen, had het je niet kunnen verbeteren.’ En hij nam, nog steeds grinnikend, de wijk naar een kroeg op het plein.
Hij begon zich steeds meer te ergeren. Alles moest toch ook altijd verkeerd lopen! Hij liep er echt bij als een ordinaire handlanger, met die lat van hem. Wat kon je met zo'n ding eigenlijk doen? Het enige, dat nog een enigszins draaglijke indruk maakte, was als je er zigzag mee voor je uit over de grond ging zwaaien, om aldus als een blindeman je weg te bepalen. Hij moest er in het vervolg toch eens aan denken, met de wandelstok die nog van zijn vader geweest was de stad in te gaan. Die was van stevig bamboe, en zoals het nu was, hing hij toch maar ongebruikt aan een van de leidingen in de kelder.
De wachtkamer zat hardstikke vol. Allerlei anonieme typen zaten mismoedig naar de vloer te staren of met nietsziende blik de mededelingen aan de muur op te nemen. ‘INDIEN VENEZUELA DOORGAAT MET HET NEMEN VAN STEEKPROEVEN IN DE KOP VAN NOORD-HOLLAND ZAL IK MIJN PATIENTEN GEEN VENEZUELAANSE GENEESMIDDELEN MEER VOORSCHRIJVEN TOT ER IN DEZE TOESTAND VERANDERING ZAL ZIJN OPGETREDEN. (HET IS IN DE MEESTE GEVALLEN HEEL GOED MOGELIJK DEZE DOOR FABRIKATEN UIT ANDERE LANDEN TE VERVANGEN. IN GEVALLEN WAARIN ZULKS NIET MOGELIJK IS ZAL IK DE PATIENTEN UITLEVEREN AAN DE VENEZUELAANSE REGERING MET HET VERZOEK DEZE VARKENTJES TE WASSEN.)’ ‘Venezuelaans’ was op beide plaatsen met rood viltstift verbeterd.
De muren waren kostbaar gelambrizeerd, en aan het plafond hing een kristallen kroonluchter. Op een gegeven moment ging er een zijdeur open, en toen hij daar doorheen keek, kreeg hij de schok van zijn leven. Hij kende deze wachtkamer godverdomme! Hij was hier vaak genoeg geweest om opnames te maken voor het inmiddels geruisloos ter ziele gegane label ‘Crocodile's Son’, en toen was het zijvertrekje de controlekamer geweest. Er zaten zelfs nog dezelfde maffe affiches tegen de muur: een van een flamencodanseres met bevallig geheven armen, en een van de wereldstad Chicago bij nacht. Het enige dat er veranderd was, was dat de beide kleurige platen bezield schenen: de danseres vouwde haar onderarmen over elkaar ter hoogte van haar hoofd, legde haar gezicht er tegenaan en begon
| |
| |
hartverscheurend te schreien. De lichtjes in de wolkenkrabbers gingen aan en uit, zodat je de stellige indruk kreeg dat heel die pragmatische megalomanie uit al haar ramen tegen je stond te knipogen. Maar van binnen uit werd de deur dichtgetrokken, en de wachtkamer was weer even doods als tevoren.
Er ging een belletje, en van achter zijn rug kwam een rijzige blondine in een lichte jurk, die heupwiegend het vertrek door liep en door een deur verdween, de rijweg op. Onmiddellijk begon hij koortsig zijn hersens af te zoeken waar hij haar in godsnaam toch van kende. Ze had iets te maken gehad met een vriend van vroeger, die hij al lang vergeten was - dat stond vast, maar wat, en met welke vriend? Was ze de vrouw geweest van een wetenschappelijk medewerker aan de universiteit, die elk moment in Japan of Venezuela zat teneinde de plaatselijke bevolking tot het invullen van vragenlijsten te bewegen? Of was zij de moeder van de jongen, met wie hij zestien jaar geleden ruzie had gekregen omdat die weigerde te geloven dat hij met het vuile kapotje in zijn borstzak wel degelijk geneukt had? Geen van beide waarschijnlijk, want hij was elk verband tussen de vrouw, die zoeven met al haar weelderige vormen gedematerialiseerd was, de vrouw die zij geweest was en de vriend die in zijn herinnering achter op haar ski's stond, kwijt.
Hij ging er eens gemakkelijk bij zitten, en sloeg zijn benen over elkaar. In de muur tegenover hem zat een groot raam, waar doorheen hij een goed uitzicht had op een aantal flats in aanbouw. De buitenmuren waren er nog niet, maar voor de rest was alles klaar. De etages waren zelfs al bewoond, en in alle eethoeken zaten mensen aan tafel aardappels te eten. De inrichting van alle woningen was precies hetzelfde, maar toen hij daar iets van zei, zoomde het raam plotseling in op een van de flats, waar een zeer dik echtpaar samen op de bank zat. Ze dronken bier uit buikflesjes, en tussen duim en middelvinger van de vrouw zat een dikke, stinkende joint.
‘Weet je’, zei ze vertrouwelijk, ‘je kunt een hele hoop doen met zo'n beperkte ruimte. Hier, kijk zelf maar.’ Ze nam plaats in een goedkope leunstoel, en schoof deze, door zich met haar voeten tegen de vloer af te zetten, telkens in een andere stand. Iedere keer als dat gebeurd was, rustte ze even uit om een trekje te nemen van de joint en triomfantelijk door het raam de wachtkamer in te kijken. De man zat met een elleboog op zijn knie en zijn kin in de handpalm gestut toe te kijken. Hij leunde iets voorover, en zijn andere arm lag losjes over zijn bovenbeen, zodat de hand vrij omlaag bungelde. De rook van een filtersigaret kringelde er langs naar boven.
| |
| |
De deur, waardoor de voluptueuze vrouw verdwenen was, ging open en zij kwam met opgeheven hoofd naar binnen. Ze liep hem voorbij zonder hem aan te kijken, maar niet zonder dat hij zeker wist dat zij in het zijkamertje op hem zou wachten. Hij gaf iedereen, die verder nog in de wachtkamer zat, een hand - veel waren het er trouwens niet meer -, spuwde door het raam naar het corpulente echtpaar, en glipte de controlekamer door een kier van de deur binnen. Groot en uitdagend stond de blondine hem op te wachten, en hij liet er dan ook geen gras over groeien. Na eerst hijgend van ongeduld al haar vormen zoveel mogelijk betast te hebben, alsof hij het voor de eerste keer deed, ging hij op de sofa zitten en trok de vrouw op zijn schoot. Hij schoof haar rok op tot aan haar navel, en begon met zijn handen schitterende arabesken te troffelen op haar buik. Ze was niet bepaald mager, maar scheen toch te beschikken over een uitermate gevoelige huid. Ze zeeg in elk geval wellustig achterover in zijn arm, en sloot met een vredige glimlach haar ogen. En op een incidenteel verheugd gebrom na liet zij verder nooit meer iets van zich horen.
Zij bleek uitzonderlijk vochtig, zij het niet zo erg dat wat smeren moet irrigeerde. Het eigenaardigst echter was haar rekbaarheid. Tijdens het kunstzinnig vingerspel, waar hij minstens een half uur mee bezig bleef, merkte hij steeds meer vingers in haar kwijt te kunnen, en tenslotte keek hij verbaasd toe, hoe zijn hand tot over het polsgewricht in haar drijfvlees verdween. Hij dacht met smart aan Ria, die hem altijd vreemd gebleven was.
|
|