Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Vent-vorm-ventHet probleem bij het waardeeren van een auteur als Hermans is dit: hij, ik bedoel nu mijnheer W.F. Hermans, laat zich in het openbaar regelmatig en duidelijk (bescheiden als hij schijnt te zijn) kennen als een uiterst rechts persoon. Zijn goed recht(s) trouwens. Tenzij hij een consequente en morbide practical joker is, maar dat geloof ik niet. En wat dan nog. Practical jokers zijn meestal nog rechtser. Een rechtse mijnheer dus. De boeken van de auteur W.F. Hermans echter kun je op grond daarvan niet beoordelen. Als die belangrijk zijn, omdat ze goed zijn, zijn ze goed. Punt. Het is onaantoonbaar hoeveel er van mijnheer W.F. Hermans in personage X zit (en hoezeer die mijnheer ook in het openbaar als auteur optreedt). Ook al lijkt het veel, het is oncontroleerbaar en dus onbewijsbaar. Ga je dit in je beoordeling meenemen, dan sla je aan het fantaseren. Echter: je neemt je kennis over mijnheer W.F. Hermans onontkoombaar mee als je een boek van de auteur W.F. Hermans zit te lezen! Bovendien wordt je er door de vaak grote overeenkomst tussen personage X (in boek Y van de auteur W.F. Hermans) en mijnheer W.F. Hermans telkens met je neus bovenop gedrukt. Oplossing: je beoordeelt de kwaliteit van het bock op grond van controleerbare gegevens (dat is uitsluitend de tekst), je oordeelt over het boek naar believen op grond van mede andere criteria: je kennis omtrent de opvattingen van mijnheer W.F. Hermans bv. Eventueel vermeld je nog de sterke overeenkomst tussen personage X en mijnheer W.F. Hermans. M.a.w.: vanuit een subjectieve ervaring meet je objectief en oordeel je weer subjectief. (In dit verhaal kan men de naam W.F. Hermans naar believen vervangen door 1 van de 90 van de 99 andere Nederlandse auteurs).
J.J. Wesselo | |
Leren kunnen kijkenHet is eigenlijk lang niet zo moeilijk als de meeste mensen denken. Ook de nodige hulpmiddelen zijn in vrijwel ieder normaal Nederlands gezin voorhanden: een borrelglaasje en wat pure jenever; oude of jonge, dat maakt geen verschil. Volgens sommigen hoort ook de jeneverfles als zodanig tot het visuele gereedschap, maar hierover later. Men kiest zich een plekje waar het daglicht als achtergrond kan fungeren, bijvoorbeeld in de buurt van een raam. Men schenkt zich vervolgens het glaasje mooi vol en nipt daaraan, rustig proevend en opzettelijk iedere haastigheid werend. Traagzaam talmend gaat men nippend door tot het glaasje voor de helft leeg of vol is. Nu zet men het weg op de vensterbank of op de tafel en wel zodanig dat men, het hoofd op de onderarmen leunend, met de ogen precies ter hoogte is van de vloeistofspiegel in het jeneverglas. Afstand tot het glas: circa 12 cm. En nu maar kijken. De wand van het glas draagt aan de binnenzijde de subtiele sporen van de gepasseerde jenever, kleurloos zoals hoort bij dit vocht, maar van zo dichtbij bekeken anders wordend dan de natte binnenkant van een gebruikt borrelglaasje. De glazen wand is grof betraand: de natte ruit van een patrijspoort, uitziend over een blakke zee. De horizon is rond, zoals hoort en gaat met nauwelijks kleurverschil over in een ronde hemel. Rust en leegte. Windstil. Een onzichtb're regen. Eindelijk een stip aan de einder. Hij is er niet gekomen, hij was er al toen je hem zag. Je tuurt en tuurt. Let nu ook eens op wat er eigenlijk gebeurt. Je kijkt zo ingespannen omdat je onbewust een conclusie hebt getrokken. De tijdloze redenering moet ongeveer als volgt zijn geweest: a. eerst was er niets, toen was er iets, derhalve is er iets veranderd; b. hypothese I: de waargenomen verandering is een gevolg van een verandering in het iets; hypothese II: ik ben veranderd; c. ik ben niet veranderd, dus alleen hypothese I blijft gelden; d. de identiteit van het iets is onbekend; alleen de manifestatie van zijn verandering biedt vooralsnog enigerlei informatie; e. het is opletten geblazen. Attentie. Attentie. Inderdaad, we zien de stip groter en groter worden. Bovendien kunnen we door intermitterende waarnemingen vaststellen dat het onbekende element niet op dezelfde plaats blijft; op een of andere wijze beweegt het zich of wordt het voortbewogen langs onze horizon. De conclusie ligt voor de hand: het is een schip. Maar let wel: al lijkt dit een | |
[pagina 2]
| |
waarneming en een vaststelling, het is niet meer dan nòg een hypothese. We wéten niet dat het een schip is, maar we denken het slechts als mogelijke verklaring. Niettemin heeft er nu een radicale omkering plaats. Dachten we eerst: wat doet het, dan zie ik wat het is; nu denken we: het is een schip, kijken wat het doet. Het schip komt nader en nader. Het heeft twee masten. Nu kan het een brik of een schoenerbrik zijn. Maar al heel gauw is het duidelijk dat het aan beide masten ra's voert, dus het is een brik. Bij de reeds vermelde windstilte is het niet verwonderlijk dat het met volle zeilen vaart. Anderzijds intrigeert dit scheepstype bijzonder, daar reeds in 1920 Th. Lehmann, indertijd bekend leraar aan de Rotterdamse Zeevaartschool en auteur van het veelgezochte werkje Het tuigen van schoenerschepen, schreef ‘dit vaartuig wordt niet meer nieuw in de vaart gebracht’. Derhalve: welke brik nadert ons beregend kijkglas?
Nu extra rustig blijven zitten. Geduld. En kalm voor ogen houden: feiten onthullen zichzelf. We zijn waarlijk niet de eersten die benieuwd een tegenligger in de gaten houden. De afstand tussen ons bedraagt nog twee kabellengten. Ja, een Hollander is het. Een verrekijker zou ons nu reeds veel meer onthullen, maar geduld en rust leiden tot andere en betere waarnemingen. Merk op hoe dit nuchter-scherpe beeld tegen de wat vale en gelijkmatig kleurloze hemel onweerstaanbaar herinneringen oproept aan de illustraties in de boeken van Jules Verne. We kunnen terloops vaststellen hoe terzake kundig zijn tekenaars zijn geweest.
(Het is nu ook het juiste moment om de jeneverfles als hulpmiddel te bespreken. De grote verschillen met het borrelglaasje berusten op ruimte en kleur. Merkwaardig is het te ervaren dat de grotere doorsnee van de fles en dus ook het grotere zeeoppervlak niet zo'n sterk effect heeft als de kleur. In feite is een zeegezicht ook nooit groter of kleiner bij gelijke ooghoogte: zo'n vergezicht lijkt een absoluut gegeven. Hoofdzaak blijkt de afstand tot onze tweemaster. De groene kleur daarentegen geeft een totaal andere gewaarwording: het is later op de dag, zonder dat echter iets van avondrust optreedt. Integendeel, de bijna dramatische spanning in de atmosfeer prikkelt tot waakzaamheid. We zien dan ook al spoedig dat in de mast een licht wordt ontstoken. Tenslotte nog dit: neemt u bijwijze van experiment ook eens een vierkante groene fles. Weg is alle oneindigheid. Niet een horizon maar een kade begrenst het realistisch grachtgroene water. Ons scheepje moet hier stil voor anker gaan.)
Inmiddels is ons in de wederzijdse nadering iets geheel anders opgevallen: iedere opzettelijkheid lijkt onderdrukt; er heerst zelfs een kwasi-onbeweeglijkheid. De roerganger ginds zoals ook onze man op de brug houdt allang met gespannen blik zijn aandacht gericht op wat er glijdend verschuift in het beeld van zee en lucht, maar hij zal zich niet verlagen tot ordinaire toewending van nieuwsgierigheid naar de langskomen Een kalm gebaar van één arm straks als bedaarde collegiale groet, is alles wat hier past. Maar zo blijven ook de zeilen gebeeldhouwd in de ruimte. Twee schepen ontmoeten niet, maar passeren, met nauwelijks een rimpeling in ieders eigen constellatie van masten, zeilen, touwen. Ieder schip is verdiept in de eigen dialoog met wind en water. Daar is eindelijk de naam zichtbaar: ‘Nicolaas Witsen’. Dus een Amsterdammer, een zusterschip van de ‘Vondel’ van dezelfde rederij. De gebruinde bemanning staat aan dek naar ons te kijken. Ze keren terug van Zuid-Amerika met een lading salpeter. Bij nader toezien ontdekken we achter een der patrijspoorten de kapiteinshut. Zonder luxe, toch keurig ingericht. Ingebouwd in de wanden van glanzend mahoniehout zijn enige boekenrekken; een opstaande plank voorkomt dat de boeken door het stampen van het schip de kast zouden verlaten. In het midden, achter zelfs een glazen deurtje, staan als pronkstuk de twee delen Noord en Oost Tartarije geschreven door hem wiens naam dit schip draagt, geleerde, diplomaat en burgemeester van Amsterdam. Het is de tweede druk van 1705. Dat de reder zijn schip met Witsen's naam sierde is overigens niet vreemd; hij was immers ook de auteur van het vermaarde werk Aeloude en hedendaegsche scheepsbouw en bestier (1671). Minder kostbaar maar duidelijk veelgelezen zijn een plank lager | |
[pagina 3]
| |
de werken van Charles Dickens in de vertaling van C.M. Mensing. Zorgvuldig heeft ‘A. Vliet, gezagvoerder’ zoals het ovale stempel vóórin de boeken vermeldt, in ieder boek op het schutblad aangetekend wie het werk gelezen heeft: B. Tervoort, B. van den Berg, W. Levelt. Voorin Maarten Chuzzlewit staat merkwaardigerwijs ook: Mej. J. Daan. Was zij passagiere, landverhuister, familielid? Op het moment echter dat wij deze hut passeren speelt zich daar een tafereel af, dat een wonderlijke overeenkomst vertoont met de situatie waarin wijzelf ons bevinden. De kapitein heeft bij zo'n kalme zee en bij wijze van geestelijke vertreding een boek ter hand genomen over schilderkunst. In Amsterdam maar evenzeer in Antwerpen hebben hem altijd de Vlaamse primitieven geboeid. Is het een tegenwicht tegen de ruimte van de oceaan dat hij zoekt in het kleinere binnen het kleine? De leesbril laag op de neus staart hij naar een afbeelding van Jan van Eyck's Annunciatie. Maria knielt in een kloosterlijke ruimte; naast haar de engel Gabriël. Op de tegelvloer, zeer verkort gezien in een snel wijkend perspectief, staan weer verhalende tekeningen. Wat gebeurt daar op, nee, in die vloer? En juist nu A. Vliet, gezagvoerder, wat geprikkeld en teleurgesteld ervaart dat zelfs die bril niet helpt om dat te ontwaren, laat hij de blik uit zijn ronde vensterke dwalen. Peinzend neemt hij zijn leesbril in de hand. En op dat minieme ogenblik schuiven onze patrijspoorten langs elkaar. Wij hebben elkaar heel even aangekeken en begrepen: Annunciatie d.i. ik zie ik zie wat jij niet ziet.
Jan Bakker | |
Vredesprijs 1973 voor De KuneZoals Kissinger ken ik er nog wel een. Wij hadden vroeger in ons dorp een jongen van een jaar of tien, elf, genaamd De Kune. Hij was de zoon van de stationschef en woonde bij ons in de straat, de stationsstraat dus. Hij was, behalve een paar jaar ouder dan ik, groter, sterker, gemener. Hij moest mij altijd hebben. Liep ik geen straatje voor hem om, dan had hij me ook vaak. Als het zover was, sloeg hij me op m'n gezicht of draaide, in het gunstigste geval, m'n arm om. Ondertussen schold hij me uit voor ‘vuile protestantse koei’. Toch was geloofsijver eerder een voorwendsel voor zijn kwellen dan een werkelijk motief. Hij wilde gewoon knikkers van me hebben, of plakplaatjes, of capsules. Als hij er zonder meer om vroeg, kreeg hij ze niet: geweld was daarbij dus noodzakelijk. Omdat ik lichamelijk letsel doorgaans wilde beperken, gaf ik hem die heerlijkheden tenslotte. In ruil daarvoor beloofde hij me enige tijd met rust te laten. Die belofte kwam hij meestal na, want er woonden nog meer jeugdige protestantse koeien in ons dorp, eveneens in het bezit van knikkers. De Kune is nooit voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Vrede. Die prijs is dit jaar toegekend aan Kissinger, omdat die, aldus het Nobel Comité, ‘aan de Vietnamese oorlog een eind gemaakt heeft op een wijze, die geheel strookt met wat Alfred Nobel voor ogen stond toen hij de prijs instelde: dat conflicten moeten worden opgelost door onderhandelingen, en niet door oorlog’. In deze argumentatie gaat het Comité er gemakshalve aan voorbij, dat Kissingers onderhandelingen royaal gesteund werden door oorlogsmisdaden, zoals het bombarderen van dijken en ziekenhuizen, en dat het dus onzinnig, zo niet stompzinnig, is te beweren dat het Vietnamese conflict is opgelost door ‘onderhandelingen, en niet door oorlog’. Bovendien: onderhandelen is nu ook weer niet zó'n kunst, als je dat weet te combineren met het terugbombarderen van je tegenstander naar het stenen tijdperk. Dat wist De Kune twintig jaar geleden al. Waarom voor hem dan geen vredesprijs?
Anton Korteweg |
|