| |
| |
| |
Jan Cartens
Bevrijding
Ook die laatste dag van oktober regende het. Ik moest goed uitkijken waar ik liep om niet mijn laatste paar sohoenen te bederven. Op mijn rug droeg ik de tas, die mijn moeder van grof tafelzeil had vervaardigd en die het al maanden had uitgehouden. Bij iedere stap tikten de flessen tegen elkaar. De boer bij wie ik zondags en donderdags melk mocht komen halen, woonde ongeveer drie kwartier lopen van ons vandaan. Maar nu zou ik er wel een uur over doen. En dan nog een uur terug. Het zandpad was door de regen doorweekt, naast de klinkerrand van de bestrating stonden grote plassen. Uit de loodkleurige lucht viel een troosteloze regen op de ontbladerde bomen en over het drassige bouwland.
Er was niets veranderd.
In diezelfde mistroostige regen had ik, ruim een week daarvoor, het front achter de donkere bossen dichterbij horen komen. Ik was met volle melkflessen onderweg naar huis. In de snel vallende avond was de hemel door de bliksemschichten van het geschut flakkerend verlicht. Kort daarna dreunde telkens de donder. Met de flessen op mijn rug kon ik niet hard lopen.
Toen ik van huis was weggegaan, had ik een paar Duitse soldaten naast de straatweg bij het transformatorhuisje bezig gezien, hun grauwe ongeschoren gezichten achter hoge jaskragen. Ze hadden even opgekeken. Naar de tas op mijn rug?
Hoewel ik doornat was, besloot ik op mijn terugtocht achter de duivenhokken om te gaan, dan kon ik ongemerkt langs de boomgaard van Smulders in de Voorstraat komen. Want de Duitsers namen alles in beslag wat ze maar krijgen konden.
Ik was nog maar nauwelijks bij de hokken onder het prikkeldraad doorgekropen, toen een tiental meters voor mij uit een torenhoge steekvlam uit de grond opsprong. De lucht knalde in mijn oren. Ik liet me languit het het natte gras vallen. Een kolk van lawaai dreunde over me heen. Gruis en stof hagelden neer. Ik sloeg mijn armen om mijn hoofd, de tas zakte in mijn nek. Er rinkelde glas, dichtbij knetterden vlammen.
Toen ik weer durfde opkijken, zag ik dat een oranje vuurzuil uit het verwoeste transformatorhuisje opsteeg. Ik werd bijna onpasselijk door de scherpe stank van smeulend rubber. Het gedaver van het geschut scheen in die ene slag dichterbij te zijn gekomen. Kort na elkaar hoorde ik granaten ontploffen. Rossige wolken dreven laag boven de bosrand. Ondanks de flessen op mijn rug rende ik naar huis. Mijn vader was bezig de tuinpoort met spijkers vast te zetten tegen de stijlen van de etalage. De ruiten waren met bruine stroken papier beplakt.
De huiskamer lag vol beddegoed. Mijn moeder maakte met een palmtakje, dat ze
| |
| |
eerst in het wijwater op een schoteltje doopte, kruisen naar de hoeken van de kamer. Naast de keukendeur stond een koffer. En een tas met levensmiddelen. Uit een papieren zak stak een aangesneden brood.
‘Goddank dat je daar bent’, zuchtte ze, ‘je had niet mogen gaan. Het is veel te gevaarlijk.’
Ik hing mijn natte jas aan de kapstok in de gang.
‘Het wordt al donker’, zei ik toen ik weer in de kamer kwam.
Ze zette het schoteltje met het takje op het pluchen tafelkleed en ging naar het venster. Met het rafelige koordje liet ze langzaam het zwarte papieren verduisteringsgordijn zakken. Ik tastte naar de schakelaar naast de deur en draaide de knop om. Het bleef donker.
‘Is er nu ook al geen stroom meer?’ Er klonk angst in haar stem.
‘Die hebben ze natuurlijk uitgeschakeld met het oog op brandgevaar of zo’, probeerde ik haar gerust te stellen. Ik zei niets van het transformatorhuisje. Daar hielp haar wijwater niet meer aan.
Ze stond besluiteloos in het duister bij het raam.
‘We kunnen toch zo niet in het donker blijven zitten. Buiten is het nog lichter dan hier.’
Ze aarzelde. Dan trok ze met tegenzin het zwarte papier een eindje omhoog en draaide het koordje een paar slagen om het haakje tegen de zijplint van het raam. Ze ging aan tafel zitten, maar kwam dan weer gehaast overeind. Uit de lade van het dressoir nam ze twee fotoalbums en legde die bij de koffer. Dan ging ze weer zitten, haar hand bij het palmtakje.
Ik keek onder het verduisteringsgordijn de tuin in. De huizen aan de achterzijde waren bijna niet meer te zien. Af en toe werd de hemel verlicht, alsof het ver af onweerde.
Hamerslagen klonken op uit de winkel. Ik ging naar voor en zag de schim van mijn vader buiten met de zware poort bezig. De winkeldeur stond half open. Ik liep in het donker tegen de fiets op, die hij naast de toonbank had gezet.
‘Er is geen stroom meer’, zei ik op de drempel, ‘ze hebben het transformatorhuisje vernield.’
Mijn vader zei iets terug, maar ik verstond hem niet. Een zware ontploffing deed de grond onder onze voeten schudden. Boven de huizen aan de overkant rees een oranje gloed. Daverend weergalmde de slag als donderslagen die bij noodweer elkaar volgen.
Een paar mannen met besmeurde gezichten kwamen, hun kleren onder het gruis, de straat in hollen.
| |
| |
‘De kerktorens van al de dorpen blazen ze op, de schoften’, riep er een. Hij hield zijn rechterarm in een draagdoek voor zijn borst. Ik zag dat ze geweren bij zich hadden.
‘Mannen van de ondergrondse’, zei mijn vader, ‘die durven heel wat.’ Op dat ogenblik kwamen mij de verkleurde illustraties voor de geest uit de gebonden jaargangen van oude tijdschriften. ‘Helden van de loopgraven’ stond er boven de bruine foto's. De lijken van soldaten had men als brandhout opgestapeld naast schuren die al in vlammen opgingen. Anderen lagen verdronken in modderpoelen, tussen weggezakte stukken geschut. Een kalfje hing weerloos met grote dode ogen in het prikkeldraad.
Ik keek omhoog toen ik een vliegtuig hoorde. Naar de rossig gekleurde avondhemel stegen zwarte rookwolken op. Een scherpe stank van verkoold hout hing in de straat. Van dichtbij klonken plotseling geweerschoten.
Mijn vader en ik drukten ons tegen de muur. Vlakbij sloeg een granaat in. Ik hoorde hout versplinteren. Er brak ergens een ruit. Een koude rilling trok over mijn rug toen ik een vrouw hoorde kermen. Of had ik dat maar gedacht?
‘Komen jullie nou toch binnen’, riep mijn moeder vanuit de winkel.
In huis was het donker. Op de tast liep ik naar de huiskamer. Mijn vader sloot de winkeldeur, schoof de grendel ervoor en het was of daarmee het gevaar werd buitengesloten.
Vlak daarop werd de straat door een verblindend vuur verlicht. Mijn vader sloeg zijn handen voor zijn ogen. Ik hoorde ‘boven onze hoofden het dak kraken. Kalk viel van het plafond.
In de onheilspellende stilte die op de dreunende explosie volgde, hoorde ik vanuit de donkere huiskamer de biddende stem van mijn moeder: ‘De Heer is met u, gij zijt de gezegende onder de vrouwen...’
Mijn vader duwde me voor zich uit de kamer in en riep naar mijn moeder: ‘Kom hier, onder de trap.’
Neergehurkt in de kelder, bij het spaarzame licht van een kaars dacht ik, dat ik tussen het fluiten van de granaten en het knetterende geweervuur weer het kreunen van een vrouw hoorde, half overstemd door mijn moeder die luid, met gesloten ogen bad: ‘Troosteres van de bedroefden. Hulp van de Christenen. Koningin van de Engelen’.
In plaats van ‘Bid voor ons’ te zeggen, stootte mijn vader tegen moeders arm. ‘Stil eens even, Agnes’, fluisterde hij.
Er werd hard op de winkeldeur gebonsd. Ik hoorde een mannenstem roepen: ‘Mijnheer Bolet. Kunt u even komen, mijnheer Bolet?’
| |
| |
‘Het is mijnheer Steurs, van hiernaast’, zei ik.
Mijn vader nam het bord, waarop het stompje kaars was vastgesmolten en ging naar de winkel. Het was nu zo stil, dat ik de vloer onder zijn voeten hoorde kraken. De grendel werd teruggeschoven, dan hoorde ik vader de deur opendoen.
‘O God, mijnheer Bolet, het gaat om mijn vrouw.’ Mijnheer Steurs hijgde alsof hij een heel eind had moeten lopen.
‘Ze moet bevallen, ze is al uren bezig en ik kan de dokter niet bereiken.’
Hij was nu zeker in de winkel gekomen want zijn stem klonk harder. Bij het flakkerend kaarslicht liet mijn vader hem in onze huiskamer.
‘Ik weet me geen raad’, zei hij met een diepe zucht. ‘De Duitsers lieten me daarstraks niet door, toen ik hem wilde gaan waarschuwen.’
Ik kon niet verstaan, wat mijn vader antwoordde, want met daverende motoren kwam een vliegtuig laag over de daken. Wij doken in elkaar.
Ik bleef alleen achter in de donkere kelder. Mijn moeder stond nu ook in de vage lichtkring in de kamer.
‘Haar weeën zijn al uren bezig, maar zo kan het kind...’
‘O mijnheer Steurs’, zei mijn moeder, ‘zachtjes, alstublieft, de jongen kan het horen.’
Maar ook zonder dat mijn vader of moeder mij ooit iets hadden verteld, wist ik, dat de jonge mevrouw Steurs in haar gezwollen buik een kind meedroeg. Al een paar jaar daarvoor had ik, in de leeszaal bladerend in een encyclopedie, de uitvouwbare platen aangetroffen, waarop de vrouwelijke geslachtsorganen in doorsnee waren afgebeeld. Maar de eierstokken en de baarmoeder hadden voor mij met de werkelijkheid net zo weinig te maken, als de vertrouwelijke preken van onze kapelaan, die niet over liefde kon spreken, zonder met opgeheven vinger te waarschuwen voor de gevaren van onkuisheid in gedachten, oogopslagen en handelingen, waardoor men zich de eeuwigdurende helse straffen op de hals haalde, als men zich afgaf met ‘de dochters van Eva’, waarbij ik altijd had moeten denken aan een wandplaat op de lagere school, waarop bijbelse vrouwen in gewaden die uit louter plooien schenen te bestaan, naast een waterput stonden te staren naar een hemel die zo kleurloos was als een eierschaal.
Mijn vader kwam met de bijna opgebrande kaars naar de kelder terug. Hij gaf me een deken en sloeg er zelf ook een om zijn schouders, Toen blies hij het dansende vlammetje uit. In de inktzwarte duisternis zaten we daar naast elkaar onder de trap. Het was doodstil om ons heen.
‘Moeder is even meegegaan naar hiernaast.’ Hij zweeg. ‘Mevrouw Steurs is ziek’, zei hij dan na enkele ogenblikken.
| |
| |
Waarom verzweeg hij de waarheid? Smaakte ook voor hem de liefde naar zonde? Ik hoorde zijn adem vlak bij me op en neer gaan. Maar ik voelde me in de steek gelaten en ik trok de deken over mijn hoofd en ik vloekte. Het was stil en donker. Als in een graf.
Toen ik mijn ogen opendeed, was het klaarlichte dag. Ik had uren geslapen. Met een schok drong het tot me door, dat we de vorige avond een stuk van het front waren geworden. Maar er was geen geschut meer te horen. Ik gooide de deken van me af en ging de huiskamer binnen. Er was niemand. Ik liep naar het raam. Tegen de lucht zag ik rafelige wolken drijven alsof ze in de nacht aan flarden waren geschoten.
In de keuken hoorde ik mijn moeder bezig. Met haar rug naar de kamer stond ze brood te snijden.
‘Je hebt er een nieuw buurmeisje bij’, zei ze zonder zich naar mij toe te keren. Maar wat kon mij dat schelen?
‘Wordt er niet meer geschoten?’, vroeg ik. ‘Wat is er vannacht allemaal gebeurd?’ Ze draaide zich om en legde een paar boterhammen op de schaal. Ik zag aan haar ogen dat ze niet geslapen had.
‘Vader is voor in de winkel’, zei ze. Maar toen ik de tussendeur opendeed, hoorde ik hem buiten op de stoep met een paar mensen staan praten.
‘Je kunt nu ieder ogenblik de Engelsen verwachten’, zei een man wiens stem ik niet kon thuisbrengen.
‘En achter de boerderij hebben ze zijn vrouw voor zijn ogen driemaal verkracht.’ Een vrouwestem: ‘De brug bij G. is opgeblazen. Maar met een noodbrug zijn ze daar zo overheen’.
‘Hiernaast is vannacht een kind geboren. Mijn vrouw is nog even bij de bevalling gaan helpen.’ Dat was mijn vader.
Ik ging weer naar de huiskamer en schoof een stoel naar de tafel. Ik hoorde mijn moeder met trage stappen de trap opgaan, het beddegoed nam ze mee naar boven. Kleurloos daglicht viel over ‘het pluchen tafelkleed. Ik liet mijn vinger over de figuren in de rand gaan. De haartjes sprongen onder mijn vingertop vandaan weer omhoog.
Dit was het dus. De bevrijding. Hoe vaak had ik dat woord niet horen zeggen, als ik bij een jongen van school op zolder naar de geheime zender luisterde. Mijn vader had ons radiotoestel ingeleverd. Daar onder het dakgebinte werd het telkens herhaald. De bevrijding. Op de achtergrond klonk het Wilhelmus, statig als in een kerk. De man in Londen had verteld hoe het worden zou. Zonovergroten straten vol rood-wit-en-blauwe vlaggen en kinderen met oranje lampions.
| |
| |
Er was niets veranderd. In de huiskamer stond alles op zijn oude plaats. In de spiegel van het dressoir zag ik mezelf aan tafel zitten onder de namaakperkamenten lampekap. Moeder was bezig de bedden op te maken. Vader praatte met de voorbijgangers, zoals anders met de klanten in zijn winkel, en zei tegen hèn, wat hij voor míj verzwegen had. Was bevrijding net zo'n woord als liefde, zo'n woord dat langzaam werd uitgesproken in een preek, in een toespraak, vol beloften die later vervuld zouden worden? Later, dacht ik, altijd later.
Kleine regendruppels kleefden tegen de ruit. In de tuin waren de bomen kaal. Bij de buren zat een nest als een grote inktvlek tussen de takken van de kastanje.
De lucht was grauw als asbest.
In de keuken pakte ik een paar boterhammen van de schaal. De flessen melk die ik de vorige dag had gehaald, stonden op het aanrecht. Ik schonk een beker vol. De gelige room bleef aan de rand van de fles kleven.
Doelloos liep ik de tuin in. Het regende nog maar ik had er geen zin in naar binnen te gaan om mijn jas te pakken. Achter in de tuin, tussen de bedden en platte kassen waarin mijn vader geprobeerd had groenten te kweken, hoorde ik het geratel van metaal op steen en dan, ineens, geschreeuw en gejuich. Ik haastte me door de opening in de haag waar de poort had gezeten en kwam langs het pad achter de tuinen in de Ravenstraat bij het Bolwerk.
Daar stonden de mensen in een grote drom bij elkaar. Boven hun hoofden zag ik de koepel van een tank. Een soldaat die een vreemde baret op zijn hoofd droeg, klom eruit en zwaaide naar de mensen die zich om de tank verdrongen.
Ik probeerde ook dichterbij te komen. Door de omstanders werd ik mee naar voren geduwd. Toen zag ik ze van vlakbij: mannen met baretten en vreemde jacks die al de handen drukten die hen werden toegestoken. Een vrouw uit onze straat kuste een roodharige soldaat op zijn mond. Handenvol sigaretten werden rondgedeeld. Een paar meisjes lieten zich gillend op de tank trekken. Allemaal staken we onze handen omhoog naar een overvliegende bommenwerper die cirkels op de vleugels droeg.
Met oorverdovend lawaai kwamen drie, vier andere tanks het Bolwerk oprijden. Het gejuich nam toe. Uit de zijstraten kwamen tientallen mensen. Bij de hoek van de Ravenstraat zag ik een paar vrienden staan. Ik wilde naar hen toe gaan. Maar op dat ogenblik kwam van de andere kant een groep mensen joelend dichterbij. De soldaten bij de tanks keken niet begrijpend toe.
Voor de tierende, schreeuwende groep uit liep een Duitse soldaat, zijn handen boven zijn hoofd geheven. Ik zag dat zijn uniform bemodderd en gescheurd was. Hij werd opgejaagd door een paar mannen die een oranje band om hun
| |
| |
bovenarm hadden. Een van hen had zijn arm in een draagdoek. Ze porden de Duitser met hun vreemde, korte geweren in zijn rug. Vlak bij de tanks struikelde de soldaat, met gespreide armen viel hij voorover op de straat.
‘Sla hem kapot’, gilde een vrouw.
De gevallen soldaat hief zijn gezicht op.
‘Uitroeien, dat ongedierte’, brulde een opgeschoten jongen naast me.
Toen trof de kolf van een geweer de soldaat in zijn nek. Zijn hoofd bonkte tegen de grond. Onder zijn oor werd de bloedvlek op de stenen vlug groter.
Ik dacht, dat ik moest overgeven. Ik slikte het bittere speeksel weg, dat in mijn keel kwam. Ik wrong me tussen de toeschouwers door en holde weg.
Buiten adem kwam ik weer in onze straat. Mijn vader was bezig de tuinpoort voor de lege etalage weg te halen.
‘Moeder is even naar de buren’, zei hij over zijn schouder, ‘in de keuken staat brood klaar. Ga straks eens even langs tante Anna om te horen hoe zij het gemaakt heeft.’
Een kwartier later belde ik bij haar aan. Gelukkig bleek ze niet thuis. Tegenover haar huis, bij het station, stonden rijen kleine auto's met een vierkant dakje van zeildoek.
‘Dat zijn jeeps’, zei een jongetje zonder dat ik hem iets gevraagd had.
Een Engelse officier kwam met een stokje onder zijn arm in mijn richting. Zijn wangen waren glad geschoren en rozig. Op zijn baret blonk een koperen insigne. Ik slenterde langs de auto's. Naast het reservewiel op de achterkant van elke jeep was met witte letters ‘left hand drive’ geschilderd. Achteraan stonden een paar grote vrachtwagens. Een militair in een soort overall schudde lachend zijn hoofd tegen enkele kinderen die ‘Chocolade for mama’ riepen en hun open handen naar hem uitstaken.
Ik liep terug naar huis. Op een hoek stonden een stuk of vijf mensen rond een man die een band om zijn arm droeg waar de letters BS op stonden. Dat was iemand van de ondergrondse.
‘Ze zijn al bijna bij het Hollands Diep’, hoorde ik hem de anderen verzekeren. Ik bleef nieuwsgierig staan.
‘Er moeten vannacht nogal wat boerderijen zijn afgebrand’, zei een vrouw die een klein kind op haar arm droeg.
‘Dat kon je van die schoften ook wel verwachten’, zei de man met de band. ‘In de Beukenlaan hebben ze gisterenavond nog de kruidenierswinkel van De Hoogh geplunderd. Maar we krijgen ze wel. En die meiden die zo nodig met dat tuig moesten omgaan, scheren we allemaal kaal.’ Hij glunderde.
| |
| |
Ik liep door. Ik dacht aan de Duitse soldaat die gestruikeld was en die ik bloedend op de stenen had zien liggen.
Al in de winkel hoorde ik de stem van tante Anna, luid en nadrukkelijk, of ze bang was dat iemand haar zou tegenspreken.
‘Soldaten blijven natuurlijk maar soldaten’, verkondigde ze, ‘maar wat die Duitsers hebben gedaan, dat is nooit meer ongedaan te maken. Want wie schenkt aan de ouders hun gestorven zoon terug en hoe moet de weduwe haar gesneuvelde echtgenoot herkrijgen?’ En ze dronk van de bittere surrogaat-koffie, terwijl haar ogen ons over de rand van het kopje vragend aankeken.
‘Ze gebruikt aan één stuk door de verkeerde woorden’, dacht ik, ‘ze praat over de bevrijding zoals de kapelaan over liefde praat.’
‘Als ik jou was, zou ik maar eens een boek gaan inkijken’, zei mijn vader tegen mij, ‘de school zal binnenkort wel weer beginnen.’
Ik ging naar boven. Aan de kapstok onder aan de trap hing een vossebontje over tante Anna's mantel. Toen ik op de overloop naar beneden keek, zag ik de glazen kraaloogjes nog naar me loeren.
Ik ging op de dekens liggen en dacht aan de school in de stad. In geen drie weken was ik er geweest. Treinen reden er niet meer. En het was veel te gevaarlijk geworden om met de fiets langs de rijksweg te gaan, al was de afstand op de kaart tegenover mijn bed ook maar een paar centimeter.
Ik stond op en stak de vlaggetjes die de frontlijn aangaven vlak naast het heldere blauw van het Hollands Diep. Nog even en ik zou geen vlaggetjes meer nodig hebben.
Ik pakte een boek van de plank boven mijn hoofd, ging weer op bed liggen en bladerde wat. Ik keek naar de vlekken tegen de zoldering en de vale bloemen op het behang. En naar de druppels tegen de ruiten. Ik zag dat mijn horloge stilstond.
Het regende nog altijd toen ik, op haar uitdrukkelijk verzoek, tante Anna in de vallende schemering naar huis bracht.
‘Vergeet nooit, wat we hebben moeten doen om deze dag te beleven’, zei ze, toen we voor haar deur stonden. ‘Vandaag heb je kunnen zien, dat heldhaftigheid niet enkel in boeken voorkomt. Wij hebben bij onze bevrijders een ereschuld.’ Door de nog altijd verduisterde straten liep ik terug. Bij het plantsoen zag ik een Engelse soldaat een vrouw kussen, die haar armen om zijn hals had geslagen en zich tegen hem aandrukte. Gesmoord gelach klonk op vanachter de heesters. In het diepe portiek van een winkel trok een meisje, wegkruipend achter een soldaat, haar opgeschorte rokken naar omlaag.
| |
| |
Hoog boven de daken, in het zwart van de lucht, hoorde ik het eerste geronk van een bombardementsvliegtuig. Een paar minuten later was het aangegroeid tot het zware monotone gegrom van honderden toestellen die over het bevrijde Brabant naar het oosten vlogen.
In de huiskamer stond weer het bord met de brandende kaars op tafel. Mijn vader zat gewoontegetrouw in de hoek naast de haard. Van tijd tot tijd zag ik het vuur van zijn sigaar aangloeien. Mijn moeder trok, aan tafel, een wollen sjaal uit.
‘Om iets te breien voor dat kleintje van hiernaast’, zei ze bijna verontschuldigend. De dagen die volgden, leken op elkaar. Aan één stuk door viel er een miezerige regen. Maar ik kon het in huis niet uithouden en liep naar het station waar een uitgebrande trein stond en ging in de Parkstraat naar een herenhuis kijken waarvan het hele dak was weggeschoten.
's Avonds waren de donkerste hoeken in de straten vol ingehouden gegiechel en gefluister. Uit de patronaatszaal waarin een groot aantal soldaten van het Gloucester Regiment waren ondergebracht, klonk slepende dansmuziek met veel saxofoons. Een knap meisje, dat bij ons in de straat woonde, reed met een soldaat in een jeep de duisternis in.
De winkels waren leeg en veel te eten was er niet. Toen de lucht op de vijfde dag iets lichter scheen te worden, nam ik de tas met de melkflessen weer op mijn rug en langs het modderige pad begaf ik me op weg naar de boerderij. Eentonig viel de regen, zoals een week daarvoor.
Kennelijk was het laatste paar schoenen dat ik aanhad, ook niet meer waterdicht, want ik voelde dat een van mijn sokken nat werd. Met mijn hand op een weipaaltje steunend boog ik me voorover om te zien hoe lang de zool het nog zou houden. Achter me stopte een auto.
‘Can you show us the way to D.?’, vroeg een mannenstem.
Het was een jeep met twee militairen. Ik liep naar hen toe. De chauffeur stak me een half uit het pakje geschoven sigaret toe en gaf me vuur. De rook brandde scherp op mijn tong. Ik moest hoesten.
Ze waren de weg kwijtgeraakt in de doolhof van landwegen en binnenpaadjes en ondanks de stafkaart die de ander opengevouwen op zijn knieën had liggen zagen ze geen kans met de auto in D. te komen.
In mijn schoolengels probeerde ik met veel ‘rights’ en ‘lefts’ duidelijk te maken, hoe ze moesten rijden. Maar ik vergiste me gaandeweg ook telkens in het aantal zijwegen en kruisingen. Ze schudden lachend hun hoofd.
‘I can't remember that, my boy’, zei de chauffeur, ‘but please, go with us to D., we'll bring you back home with our car this evening.’
| |
| |
Ik bedacht me geen ogenblik. De chauffeur drukte het nog bijna volle pakje sigaretten in mijn handen en ik klom naar binnen, onder het klepperende zeildoek. Vanachter hun groene uniformruggen zag ik de sliknatte akkers en weiden voorbijschuiven.
Naast de weg waren hier en daar stukken land met brede witte linten afgezet. Ze vertelden nonchalant dat daar landmijnen lagen, alsof het om muizevallen ging. De ene militair had de kaart dichtgevouwen en sloeg er de maat mee op zijn knieën. De chauffeur zong: ‘Roll me over, roll me over, lay me down and do it again.’ Hij draaide zich halverwege naar me om en vroeg, zijn duim tussen wijs- en middelvinger: ‘Have you ever done it with your sweetheart?’ en hij knipoogde. De regen viel op de zeildoekse kap en hij zong verder: ‘You are my sunshine, my only sunshine’. Het was of ik ze al jaren kende.
Vlak bij het dorp D. konden we niet verder. Het rokende puin van ingestorte, verbrande huizen lag half over de straatweg. Op de geblakerde dakspanten die de lucht in staken, zaten verkoolde schubben. Een blikken reclameplaat van Jurgens Solo Margarine slingerde heen en weer tegen de zijgevel.
Langs een omweg, die voor een deel door een drassig weiland voerde, kwamen we in het dorp bij de villa waar ze moesten zijn. Ik dacht dat ik in de jeep op hen moest wachten, maar ze namen me mee naar binnen.
In de salon lieten ze zich met hun natte jacks op de met gobelijn beklede stoelen neervallen, hun bemodderde schoenen op de mahoniehouten tafel. We kregen hagelwit brood met corned beaf. En kauwend luisterden ze naar de Engelse radio die in een aangrenzende kamer keihard aanstond. Toen moesten ze me even alleen laten.
Militairen liepen in en uit. Ik zag hen in de hal stoeien met een paar verpleegsters. Door het hele huis hing de zoete geur van sigaretten. Van alle kanten klonk muziek.
Ik bladerde in de tijdschriften die in de vensterbank lagen: foto's van een breed lachende Truman, van Amerikaanse soldaten die Parijs hadden bevrijd, van orkesten op Broadway, van generaals die, gedecoreerd, hun witte gebit lieten zien, van showgirls die als grote baby's naakt lagen uitgestrekt op donzige vachten.
De oorlog had een vriendelijk gezicht.
Door de mistbanken die laag over het land hingen, reden we in de grijze schemering naar ons stadje terug. Overal langs de weg stonden, beschermd door zeildoek, kisten met munitie opgestapeld. Soldaten met rare, platte helmen, een stengun voor de borst, liepen tussen de donkere stapels heen en weer. Ze staken hun hand op als we voorbijreden.
| |
| |
We kwamen bij de Westvaart. Jaren geleden had ik daar met een jampotje stekelbaarsjes gevangen. Waar de stenen brug had gelegen was nu, als uit een reusachtige meccanodoos, een baileybrug gebouwd. De oprit ervan was zo steil, dat ik er een ogenblik bang voor was, dat we er achteruit weer af zouden rijden. Maar luid zingend reed de ohauffeur over het kreunende houten brugdek.
Een eind verder draaiden we de rijksweg op. In het donkere weiland lag een neergestort vliegtuig. Ze keken er niet eens naar.
Door de verduisterde straten kwamen we ons stadje binnen. Ik had mijn rugzak weer opgepakt, maar de chauffeur trok hem uit mijn handen en wierp hem achterin op de jassen.
‘We've plenty of milkpowder. With sugar’, grijnsde hij. Ze trokken me mee naar binnen.
In het patronaatszaaltje zochten ze zich een weg tussen de veldbedden naast de muren en de kisten waarop met witte blokletters ‘Emergency Rations’ was geschilderd. De keiharde muziek maakte hun stemmen onverstaanbaar. De chauffeur duwde me een kroes in de hand en schonk die half vol whisky. Ik proefde voorzichtig. Een smaak van graan brandde op mijn tong. Met tranende ogen zag ik door de sigarettenrook de vooruitstekende borsten van de pin-upgirls tegen de muren. Om me te bedanken sloeg de chauffeur me op mijn schouders. Met de blikken melkpoeder in mijn arm geklemd raakte ik bij de deur, waar een paar vrouwen rondhingen, die verbaasd naar me keken.
Ik pakte mijn tas achter uit de geparkeerde jeep en liep met een zwaar hoofd langs de carriers en vrachtwagens naar huis. Het regende niet meer.
Ik had de deur nog niet open, of mijn moeder stond al in de winkel, haar breiwerk in de hand.
‘Waar ben je al die tijd toch geweest, jongen’, zei ze met een zucht van verlichting, ‘je vader en ik waren doodongerust. Wat zie je toch bleek?’
Ik kwam de kamer in en zette de blikken op tafel.
‘Engelse soldaten de weg gewezen’, zei ik, ‘ze hebben me meegenomen in de jeep. Omdat ik geen melk kon halen, hebben ze me dat gegeven.’
Mijn vader keek me onderzoekend aan vanuit zijn stoel naast de haard. Hij vroeg niets, hij knikte alleen maar.
‘Ik heb al gegeten’, zei ik dan, ‘ik geloof, dat ik maar naar bed ga.’
Ik boog me naar mijn vader. Even dacht ik dat hij iets wilde zeggen. Dan maakte hij met zijn duim een kruisteken op mijn voorhoofd.
[...]
| |
| |
‘Nee moeder, welterusten.’ Ze wachtte tot ik boven was. Ik hoorde haar de kamerdeur dichtdoen en dan, onverstaanbaar, hun stemmen.
Half misselijk van de sigaretten ging ik op mijn rug op bed liggen. De whisky brandde in mijn keel. Ik dacht aan de pin-upgirls tegen de muren van de patronaatszaal en aan hun uitdagende donkere tepels. Ik knoopte mijn pyjama los. In mijn oren gonsde de hese lokkende stem van een zangeres. Ik legde mijn vingers tegen mijn geslacht. ‘Have you ever done it with your sweethaert?’ Ik bewoog mijn hand op en neer over mijn stijve lid. Binnen mijn gesloten ogen spreidde een negerin met blikkerede tanden haar hoge, naakte benen. Dan kwam het. Ik kreunde, ik kreunde.
Toen ik mijn ogen opendeed, lag ik moederziel alleen in het donker. Ik dacht aan de eeuwige straffen die de kapelaan ons had voorgehouden. Het angstzweet brak me uit, alsof de vlammen van de hel mijn rug al blakerden.
|
|