Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
De afgang van Belcampo
| |
[pagina 62]
| |
vorst het door hem geschapen belcampisme, de filosoof bestudeert zijn eigen filosofie en probeert er achter te komen wat daarvan de bedoeling is. Een andere, aansluitende mogelijkheid is, dat ‘van’ het subject of de bezitter aanduidt: de filosofie van het belcampisme is dan de filosofie die door het belcampisme beoefend wordt. We zouden dan met een filosoferend verschijnsel te doen hebben, een wonder dat alleen verklaard kan worden door ‘belcampisme’ te verstaan als: wat Belcampo losgeslagen heeft en dat weer gelijk te stellen met Belcampo, het gevleugelde ego van de heer Schönfeld Wichers. Om niet het misverstand te wekken dat het hier gaat om een filosoferend fenomeen of om een fenomeen dat geen filosofie is maar waarover wel gefilosofeerd kan worden, zou het boek dan beter ‘het belcampisme als filosofie’ of ‘de filosofie van Belcampo’ kunnen heten, zoals andere boeken ‘de fantasieën van Belcampo’ of ‘de zwerftochten van Belcampo’ heten. Dat zou eenvoudiger zijn en niet de vraag oproepen hoe door al dat fantaseren en zwerven iets als een belcampisme kan ontstaan. Een andere mogelijkheid tenslotte is, dat ‘van’ betrekking heeft op alles wat inhaerent is aan, in relatie staat tot en opgesloten ligt in de werkwijze en de gedachtenwereld van de auteur Belcampo, welk geheel dan ‘belcampisme’ genoemd wordt bij wijze van verzamelende aanduiding. Het zou dan niet zozeer gaan om de filosofie die het belcampisme is, maar om een filosofische verantwoording van een kijk op de wereld. Een geschrift kan door zijn eigen titel veroordeeld worden. Dat gebeurt hier. Het boek handelt helemaal niet over de filosofie van het belcampisme in welke zin dan ook, maar is eerder een populariserend verhaal over de geschiedenis van de wijsbegeerte, gezien door een buitenstaander die het helemaal eens heel gewoon zal zeggen. Wat dit betreft zijn de pogingen van Jean-François Revel heel wat geslaagder. De stijl van het werk beantwoordt bovendien volledig aan de verwachtingen die door de verkeerde titel gewekt zijn. Het is hier en daar zelfs pijnlijk deze jongelingenstijl te lezen bij een oude heer van zeventig jaren - waarvan ik dan de tijd wil aftrekken waarin hij met zijn manuscript heeft moeten colporteren om een uitgever te vinden. Soms schrijft hij opzettelijk populair, zo te zien omdat hij het onderwerp niet beheerst, en er uit de verte een gooi naar doet: ‘Sokrates, Plato en Aristoteles, de drie keien der Oudheid’, ‘een Augustinus of een andere Tinus’, ‘opgevroten’ of ‘de wereld is het summum van knotserigheid’; dergelijke zinswendingen komen op elke bladzijde voor. De combinatie van ‘summum’ en ‘knotserigheid’ of van het archaïsche ‘der’ en het gebruik van ‘kei’ als aanduiding van een superieur intellect is vrijwel niet te verteren en haalt als humor nauwelijks het niveau van een schoolopstel. Filosofen ‘keien’ noemen betekent: hun de beoefening van een duister en vreemd vak toedichten, waarin iemand knap kan zijn, en waarvan leken niets begrijpen, dus van de filosofie een ivoren toren maken. Zo'n voorstelling van de filosofie is mogelijk, evengoed als het mogelijk is haar als een veel eisende gebiedster voor te stellen, maar het is niet mogelijk ze te combineren met de pretentie zelf te filosoferen, ook niet als die voorstelling alleen wordt opgeroepen met betrekking tot filosofen uit de oudheid of een andere verre beschaving en niet bv. ten opzichte van het eigen filosoferen. Er is een continuïteit tussen de filosofie van de oudheid en die van nu, precies zoals er continuïteit is tussen beschrijving en beoefening van de filosofie. Deze continuïteit wordt in het boek dan ook aangenomen, al betekent de komst van het belcampisme dan een hele sprong vooruit. | |
[pagina 63]
| |
Het eerste deel geeft de inzichten weer die de auteur zich op wijsgerig gebied gevormd heeft, in het tweede en omvangrijkste deel worden die inzichten getoetst aan een geschiedenis van de wijsbegeerte. Maar als die inzichten niet veel meer inhouden dan een vaag intuïtionisme, een poëtisch soort van agnosticisme en daarmee een uiterst lauwe waarheidsdrift vertolken, kan de confrontatie met grote figuren uit de geschiedens van de wijsbegeerte onmogelijk iets anders opleveren dan fletse beuzelpraat. Wie uitgaat van het beginsel ‘lekker leven en lekker laten leven’, ook wel afgekort tot ‘het l.l. en l.l.l.’ (bl. 252) en dat een ‘filosofisch beginsel’ noemt (bl. 51) kan er wellicht aanspraak op maken een aardige oom en een gezellige baas gevonden te worden, maar als filosofische uitspraak is zo'n beginsel toch wat al te mager. De reden daarvan is niet dat het genot hierin als hoogste ideaal wordt verkondigd, maar dat het te simpel verkondigd wordt, op een maniet die de gecompliceerdheid van het menselijke bestaan eenvoudig negeert. Dat blijkt o.a. al onmiddellijk hieruit, dat wanneer de heer Schönfeld Wichers niet bereid zou zijn mij lekker te laten leven, er in mijn leven helemaal niets zou veranderen en dat het door zijn machtige toestemming evenmin lekkerder wordt. Het gebruik van een woord als ‘laten’ in zijn devies duidt op verschrikkelijke pretentie: het veronderstelt een macht die niemand heeft en die dus ook niet uitgeoefend kan worden. Zijn beginsel zou pas iets te betekenen hebben als hij geen fantastische verteller, maar een tyran met goddelijke macht was; dan nog zou het wel een sympatieke maatregel, maar geen filosofisch beginsel zijn. In dit geval is die simpelheid een leugen en een van de manieren waarop juist dit soort van leugen zich verraadt, is een gewilde stijl, smeuïg, tegemoetkomend, populair en quasijeugdig in dit geval. Het boek wemelt overigens ook van de feitelijke onjuistheden: aan Galilei wordt bv. een uitspraak in de mond gelegd die van Archimedes is - zoals iedereen weet -, aan Locke en tegelijk ook aan Hobbes een van Plautus. Op zich zelf betekent zo'n vergissing niet veel, zij doet hier ook weinig ter zake; maar zij is een teken dat de schrijver weinig aandacht besteed heeft aan de materie, op vage indrukken en populaire samenvattingen afgaat en vooral op zijn eigen genialiteit vertrouwt. De wijsbegeerte, inclusief haar langdurige en gecompliceerde geschiedenis, lijkt voor hem iets te zijn, wat hij snel even kan afhandelen. Natuurlijk is dat een vergissing. Zijn oordeel over sommige figuren uit de geschiedenis bevat weinig verrassingen voor iemand die besloten heeft alles op zijn eigen maat te snijden en naar zijn eigen hand te zetten. Omdat in zijn ogen Plato door Augustinus en Calvijn misbruikt is om het Christendom te misvormen, kan hij in de ogen van Belcampo geen goed doen. Zijn leer wordt weergegeven door een grove samenvatting van enkele mythen die Plato op speelse manier gebruikt en hij wordt persoonlijk verantwoordelijk gesteld voor alle uitwassen van het latere Platonisme. Aristoteles die twintig jaar bij Plato in de leer was, heet veel gezonder en wel om de merkwaardige reden dat hij een dorpsjongen en de zoon van een arts was. ‘Om een goed arts te zijn’, zegt de medicus-auteur dan, ‘dus om succes te hebben met de genezing van patiënten, is het nodig een goed mensenkenner te zijn, in die tijd nog meer dan tegenwoordig, nu het aandeel exact, onpersoonlijk werk bij de bestrijding van ziekten zo groot is geworden. En voor mensenkennis is weer vereist een goed invoelingsvermogen, een warme verhouding tot zijn medemens. Dat is nu juist wat aan Plato ten enenmale ontbreekt en wat Aristoteles in hoge | |
[pagina 64]
| |
mate bezit’, (bl. 125) In een context waarin het niet om filosofie, maar bv. om gezelligheid zou gaan, zou zo'n uitspraak, gesteld dat ze waar was - wat ze volstrekt niet is - enige betekenis kunnen hebben. Nu laat ze alleen zien dat de auteur, ondanks de schijn van belangeloosheid en agnosticisme, meer gericht is op de verdediging van zijn eigen vooroordelen dan bv. op de inhoud van Plato's geschriften, waaruit hij dan ook niet één letter citeert. Het lijkt wel of hij filosoof wil zijn zonder zich werkelijk voor filosofie te interesseren, louter uit behoefte aan geestelijke macht. Zijn pretentie is het in babbelende stijl filosofische problemen te kunnen bespreken. Hij maakt zich tot tegenpool van de worstelende parafilosoof - met wie hij overigens het verlangen naar een heel eigen, omvattende filosofie gemeen heeft -, maar zijn gezondheid maakt een manische indruk: het belcampisme is een ‘gewilde’, niet een geformuleerde wijsbegeerte. Zijn hevig nagestreefde ironie is niet eens een bleke schim van wat Plato op dit gebied spelenderwijs te voorschijn toverde. Er zit heel wat meer Hollandse grimmigheid in dan de gevleugelde auteur wil doen voorkomen. De stilistische onoprechtheid van het boek bestaat voor een groot deel hierin dat die grimmigheid versluierd wordt door geforceerde grappigheid en gedegageerdheid. Wat Belcampo - terecht of ten onrechte - van Epicurus, ook al een verre voorganger van het belcampisme, zegt, is goeddeels op zijn eigen filosofische productie, zijn instelling en zijn stijl van toepassing: ‘Gezien de magerheid van wat er in zijn leer voor nieuws te vinden is, was hij een schrijfzeke, moet over alles en nog wat zijn woordje publiceren, een heel middelmatig woordje natuurlijk, dat kan niet anders. Hij gebruikte daarbij geen citaten, maar schreef in een eigen, dilettanterige stijl wel hele boeken van anderen na’, (bl. 141)
Corn. Verhoeven |
|