Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam[p. 51] | |||||||||||||
1.Sinds een aantal jaren is het gebruikelijk te spreken van literatuurwetenschap, ten gunste van de term literatuurbeoefening.1 We kunnen ons afvragen of we ook te maken hebben met een wijziging in de richting van wetenschappelijke methoden binnen het vakgebied van de literatuurbeoefening (het lijkt me vooralsnog veiliger de formulering ‘beoefening’ aan te houden). Elders2 heb ik uiteengezet dat het gebruik het woord ‘wetenschap’ niet juist is, omdat we bij de benadering van het literaire werk om verschillende redenen geen gebruik kunnen en mogen maken van wetenschappelijke methoden. Deze redenen zijn:
Recentelijk kwam Ton Anbeek, medewerker aan het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek tot dezelfde konklusie:3 een wetenschappelijke benadering van het literaire werk is niet mogelijk. Maar de gronden waarop hij tot die konklusie komt, verschillen nogal van mijn overwegingen. In het eerste deel van dit artikel brengen we zijn mening naar voren, vooral getoetst aan de huidige stand van zaken in de literatuur-beoefening. Daarna volgen enkele kritische kanttekeningen over de wetenschappelijke benadering van een literaire tekst en tenslotte gaan we dieper in op de wetenschapsfilosofie die ten grondslag ligt aan verschillende moderne benaderingen. De filosofie van de natuurwetenschappen blijkt een diepgaande invloed uitgeoefend te hebben op een aantal methodologische aspekten van de moderne literatuurtheorie. De verhouding tussen de mens en natuurwetenschappen wordt daarom aan nader onderzoek onderworpen. | |||||||||||||
2.Anbeek windt er geen doekjes om. We citeren uit zijn ‘Conclusie’: ‘(...) De roman-theoreticus die de structuur van de roman ‘ontdekt’, heeft daarmee iets gevonden waar de sociologie en de psychologie al meer dan 200 jaar naar zoeken, nl. de structuur van het menselijk gedrag. Exit romantheorie? Nee: het interpreteren van romans is vaak geen eenvoudige bezigheid: het gaat immers om uitspraken over een interpretatie van het bestaan/de wereld (...)’4. Mijn bezwaar is: Anbeek gaat hier volkomen voorbij aan het feit dat een roman een fiktieve wereld in woorden is. Bijna ontkent hij het niet-referentiële karakter van taaltekens in een roman5. De voorafgaande redenering wijst ook in die richting. Daar stelt hij dat: ‘(...) Elke ‘wereld in woorden’ alleen als | |||||||||||||
[p. 52] | |||||||||||||
‘wereld’ ervaren kan worden doordat er ook een wereld buiten die woorden bestaat(...)’. Hij meent dat de tekst alleen kan bestaan als de talige beschrijving refereert aan onze bestaande maatschappij, want ‘Het boek kan (..) alleen functioneren tegen de achtergrond van de bestaande samenleving (...)’. Konkluderend: Anbeek trekt het niet-referentiële karakter van een roman zoniet in twijfel, dan toch staat hij heel dicht bij de opvatting dat de roman een afspiegeling is van deze maatschappij, dat de roman nauwelijks fiktief te noemen is. Dit trekken wij in twijfel. Een tekst in een literair kunstwerk bestaat bij de gratie van de verbeelding, van het fiktieve karakter en niet bij de gratie van haar werkelijkheidskarakter6. Anbeek gaat zelfs zo ver dat hij het niet bevreemdend vindt dat een roman gekarakteriseerd wordt als een sociologische studie7. Met alle begrip voor A.'s opvatting dat de romanbeschrijving geen wetenschap kàn zijn, vinden we dat hij hier te ver gaat met zijn reaktie op wetenschappelijke benaderingen. Al is de benaderingswijze van het literaire werk nooit wetenschap te noemen, toch hebben een aantal pogingen hiertoe zeker waardevolle resultaten opgeleverd. Er zijn zeker bepaalde schemata, die als basis dienen voor de verklaring en beschrijving van taalteksten, alleen: men moet ze met de nodige voorzichtigheid hanteren. Bovendien zeggen die abstracties niet veel: ‘(..) De dieptestruktuur is a.h.w. neutraal en banaal en definieert ieder verhaal. Pas de specifieke transformaties toegepast daarop generen een literaire tekst (..)’.8 | |||||||||||||
3.Speciaal voor Anbeek, een vluggertje. Een taalkunstwerk kenmerkt zich niet zozeer door het formeel afwijkende taalgebruik,9 maar door de afwijkende intentie van de maker. Niet minder van belang is de wijze waarop de tekst gepresenteerd wordt10. Er wordt een wereld geschapen, die per definitie onwerkelijk is. Soms wordt die onwerkelijkheid zo gepresenteerd alsof ze samenvalt met de ons omringende werkelijkheid. Dit is slechts schijn; we hebben te doen met een spel in woorden. Natuurlijk is een kunstenaar ook een mens, die verbonden is met een bepaalde maatschappij en kultuur11, maar dat impliceert geenszins dat zijn taalkunstwerk referentieel zou moeten zijn. Er is geen sprake van dat vorm en betekenis in die mate naar het denotatum verwijzen als A. voorstelt. In een literaire tekst wordt een denktotaliteit opgebouwd die goeddeels onafhankelijk is van de buitenwereld. Tijdens het leesproces verkeren wij volkomen in de denktotaliteit die de tekst opbouwt, in een ‘andere’ wereld dus, en wij keren pas terug naar de ons omringende wereld als we het boek neerleggen. Er is tijdens het kennisname-proces geen sprake van de ‘wereldgebondenheid van de roman’12, zoals A. die voorstelt. A. ziet de gevaren van een wetenschappelijke | |||||||||||||
[p. 53] | |||||||||||||
aanpak zeer scherp, maar zijn vergissing is, dat hij de denkbeeldige balans teveel door laat slaan in de richting van de overleefde psychologiserende richting. Natuurlijk is het reëel dat de literatuurtheoreticus zich soms verliest in een wereld in woorden13, maar dat is nog geen reden om alle verdiensten van die theoretici van tafel te vegen! | |||||||||||||
4.Wat zijn die verdiensten? Zij vallen in twee groepen uiteen. Ten eerste zijn er meer systematische gegevens gekomen van een aantal kenmerken die romans met elkaar gemeen hebben, b.v. over vertelsituaties, tijdsverdichting, karakterschetsing enz.14. Ten tweede heeft het wetenschappelijk onderzoek ons laten zien wat niet mogelijk is. Deze gegevens zijn minstens zo belangrijk. Het is zeer zinvol dat we erachter gekomen zijn, dat er geen wetenschappelijke theorie bestaat voor 't interpreteren van teksten, omdat er bij duiding (altijd) sprake is van een keuze tussen 2 of meer mogelijkheden (die de grammatikale beschrijving ons vanuit de tekst geeft). Op grond van deze min of meer expliciete informatie en kennis kiezen we een hypothese en niet meer dan dat. Zoals Anbeek,15 die dit ook ter sprake brengt, terecht meent, is dat geen basis voor een literatuurwetenschap. Dit in tegenstelling tot wat J.J. Oversteegen verdedigde16. A. zegt terecht: ‘(..) Het is nl. best mogelijk interpretaties als hypothesen op te vatten, maar het is onduidelijk hoe men zich dan de uiteindelijke interpretatietheorie moet voorstellen len (...)’17. Om het woord ‘theorie’ gaat het hier. Er zijn immers geen wetenschappelijk verantwoorde kriteria of regels die een onjuiste hypothese verwerpen18. Het optimisme te denken dat algemene uitspraken over romans mogelijk zijn en dat daaruit een theorie af te leiden zou zijn, is ontstaan door de mogelijkheden in de taalkunde. T.A. van Dijk, die een geformaliseerde literatuurtheorie wil konstrueren, verwijst dan ook om die reden expliciet naar de taalkunde19. Hij is echter niet op de hoogte met de methodologische mogelijkheden in de linguïstiek20. Het ligt dus vooralsnog niet binnen ons bereik een volledig geformaliseerde literatuurtheorie te ontwerpen. Twee soorten moeilijkheden moeten nog overwonnen worden: a. filosofisch-theoretische (zoals van Anbeek en van mij) en b. methodologische (die momenteel de grootste zijn). | |||||||||||||
5.Voordat we de wetenschappelijke methode van de literatuurbeoefening nader gaan analyseren, is het van belang na te gaan wat het doel van de literatuurwetenschap is. De problemen blijken zich namelijk o.a. te koncentreren rond de doelstelling van het onderzoek. Voordat dat probleem nog onopgelost is, kan | |||||||||||||
[p. 54] | |||||||||||||
men moeilijk spreken over de wegen naar dat doel (de methodologie). De vraagstelling is in wezen zeer eenvoudig: is het doel van literatuurwetenschap inzicht in het afzonderlijke werk of willen we een serie algemene uitspraken doen over regelmatigheden binnen een aantal literaire werken? De eerste stelling verdedigt M.F. Fresco21: ‘het doel van literatuurwetenschap is de interpretatie en evaluatie van het afzonderlijke werk’. Van Dijk blijkt aanhanger van de tweede stelling, zoals zovele literatuurwetenschappers dat zijn. Het antwoord op de vraag is van belang voor de te volgen methode van onderzoek. Legt men de nadruk op het afzonderlijke werk, dan ziet men algemene uitspraken (over handelingsaspekten, vertelsituaties, enz.) als middel om tot een beter inzicht te komen in het unieke objekt. De reflektie blijft in dat geval plaatsvinden aan de hand van de tekst, die ‘uitgangspunt, middel- en eindpunt’22 blijft, zoals in de Merlyn-periode. Modellen spelen dan een zijdelingse rol, worden alleen in de beschrijving betrokken voorzover zij van belang zijn bij de spelregels, die dat speciale werk stelt. Als men de opvatting heeft dat de literatuurwetenschap moet streven naar algemene uitspraken, meen ik dat we het afzonderlijke literaire werk onrecht aandoen. Bovendien zou men bij het interpreteren van een tekst de meest komische situaties tegenkomen, omdat er geen wetenschappelijke theorie voor de polyinterpretabiliteit kan bestaan. De intuïtie van de tekstinterpretator blijft daar in ieder geval een beslissende rol spelen. | |||||||||||||
6.Tot nu toe hebben we gesproken van ‘wetenschap’ alsof deze term volstrekt duidelijk is. Ze verdient nog enige nadere toelichting. ‘Natuurwetenschappelijk’ is de meest duidelijke term. Bij een natuurwetenschappelijke onderzoeksprocedure hebben we te maken met een serie verschijnselen, die volgens een bepaalde regelmatigheid optreden, zodat we van andere verschijnselen (d.m.v. een wet) kunnen voorspellen dat zij optreden, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Er kunnen theorieën opgesteld worden om de regelmatigheden te verklaren, om ons inzicht te verdiepen, maar noodzakelijk is dat niet. In bovenbeschreven zin wordt het woord ‘wetenschap’ ook vaak gebruikt. Hempel geeft de volgende formulering: ‘Theorieën worden gewoonlijk ingevoerd wanneer voorafgaande studie van een klasse van verschijnselen een systeem van regelmatigheden aan het licht heeft gebracht dat kan worden uitgedrukt in de vorm van empirische wetten’23. Er blijkt echter nog een andere vorm van wetenschapsbeoefening te bestaan. De volgende omschrijving vinden we bij A.D. de Groot24: een theorie is ‘(..) een systeem van logisch samenhangende, met name nietstrijdige, beweringen, opvattingen en begrippen betreffende een werkelijkheidsgebied, die zo zijn geformuleerd, dat het mogelijk is er toetsbare hypothesen uit af te leiden (..)’. Het zal duidelijk zijn, dat er een groot verschil tussen beide formuleringen bestaat. Niet zo duidelijk is, dat de literatuurwetenschap van beide vormen van wetenschap-bedrijven gebruik maakt, met een duidelijke voorkeur voor de eerste wijze. Die is van oudsher meer gebruikelijk, geeft bovendien meer de indruk ‘wetenschap’ te zijn. | |||||||||||||
[p. 55] | |||||||||||||
Van Dijk formuleert zo: ‘Wetenschap is ontstaan als antwoord op de vragen die de mens stelt over de dingen en de verschijnselen die hem omringen: hoe? waarom?, etc.: waarom valt een steen als we hem loslaten?’25 Het antwoord van de wetenschap zal aan twee eisen moeten voldoen: ‘De wetenschap nu zal op dergelijke vragen een specifiek antwoord willen geven, nl. een antwoord dat betrouwbaar en systematisch is’.26 Na de formulering van de 2 eisen, geeft hij een zeer subtiele draai aan zijn betoog met het gevolg dat de twee bovengenoemde vormen van wetenschap ineengevlochten worden: ‘Zo'n verklaring kan (..) pas worden gegeven nadat een aantal fasen van onderzoek zijn verlopen: men heeft bijvoorbeeld een aantal waarnemingen verricht, een aantal verschijnselen met elkaar in verband gebracht, veronderstellingen gemaakt over het karakter en de algemeenheid van de verschijnselen, etc. Centraal in deze verschillende fasen van wetenschappelijk onderzoek staat echter de formulering van de veronderstellingen of hypothesen over het objekt wat we onderzoeken (..)’27. Dit lange citaat had tot doel aan te wijzen dat beide vormen van wetenschap, het hypothesen stellen en het opsporen en formuleren van regelmatigheden, één ondeelbare eenheid zijn in het totale wetenschappelijke onderzoek volgens Van Dijk. Maatje komt vrij dicht bij Van Dijks wetenschapsopvatting: ‘Wetenschap is het op systematische wijze doen van verifieerbare uitspraken over de werkelijkheid’28. Ook Van Dijk meent: ‘(...) onze veronderstellingen (hypothesen) moeten van dien aard zijn dat iedere onderzoeker in staat is ze op hun waarheid te toetsen aan de werkelijkheid waarover zij iets pretenderen te formuleren’.29 Welke waarde hebben deze filosofische wetenschapsopvattingen in het kader van de literatuurwetenschap? In de eerste plaats probeert een literatuurtheorie een aantal kenmerken te beschrijven die literaire werken gemeen hebben (het stadium van de klassifikatie). Van daaruit kan men regelmatigheden opsporen, die daarna opgenomen kunnen worden in een theorie. Bijvoorbeeld in de trant van: de lyrische tijd wordt gekenmerkt door afwezigheid van een tijdsverloop, we hebben te maken met een gestold lyrisch beeld.30 De theorie moet zijn: overdraagbaar, bewust, eenvoudig, prediktief en konstant31. In dit stadium kan men nog aan deze eisen voldoen. In de tweede plaats stelt de literatuurtheorie een aantal hypothesen op, die intersubjectief toetsbaar zijn. Dit is echter een illusie. We weten uit de praktijk van de literaire kritiek dat hypothesen omtrent interpretaties bijvoorbeeld bizonder moeilijk verworpen worden. O.i. moet men in deze fase de objectief-wetenschappelijke werkwijze laten varen. Is het niet veel meer zo dat de literatuurbeoefening een klassifikatieproces is, en dus geen echte wetenschap? Komt de literatuur-beoefening toe aan het logisch erop volgende stadium: de induktieve afleiding van generaliseringen uit de feiten?31a Om maar niet te | |||||||||||||
[p. 56] | |||||||||||||
7.We kunnen nog verder gaan en ons afvragen of er enige rechtvaardiging in theoretisch-filosofische zin is voor het schijnbare gebruik van natuurwetenschappelijke methoden in de geesteswetenschappen. Vooral in de literatuurwetenschap geldt: kunst is ‘de uitdrukkingsvorm van een bewustzijn dat een logies en noodzakelijk produkt is van een historische fase van de maatschappelijke ontwikkeling’35. Of, om het minder neo-marxistisch te formuleren: ‘Onze kennis wordt voor een deel bepaald door ideologische systemen (..) van een maatschappij (..)’36. Terecht zegt Van Dijk even verder: ‘Naast gebrek aan belangstelling voor de historische en sociale aspekten wordt de (neo)-positivistiese methodologie tenslotte dus verweten dat haar ‘objektieve’ methodologie de filosofische kennistheorie verwaarloost (..)’37. Dit is ook één van mijn bezwaren. In laatste instantie betekent elke invoering van wetmatigheden in de menswetenschappen een ontkenning van de vrij wil van mens. De mens zou gedetermineerd zijn door algemeen geldige regelmatigheden. Binnen het bij uitstek individualistische objekt van de literatuurwetenschap lijkt me dit een volkomen onjuiste filosofische instelling. Er zijn eenvoudigweg geen wetmatigheden (uitgezonderd enkele zeer algemene klassificatieschema's) bij de bestudering van literaire teksten. Een roman is uniek en we zullen dit individuele karakter moeten respekteren, willen we de waarde ervan kunnen bepalen. | |||||||||||||
8.Er zijn nog enkele specifiek methodologische moeilijkheden bij de wetenschappelijke aanpak (buiten die we al genoemd hebben). Een literair werk is niet alleen een talig samenhangend en gestructureerd geheel, maar ook een metafysische eenheid. Het is niet zo eenvoudig die eenheid onder te brengen in een regelsysteem of model. De metafysische kwaliteiten38 maken deel uit van de door de schrijver geschapen denktotaliteit. Zij behoren tot de structuur van het literaire werk, net zo goed als verhaal- en verteltechnieken daartoe behoren, zodat we die kwaliteiten kunnen analyseren, maar niet veralgemeniseren. De idee is ten ene male niet binnen een serie objektief toetsbare kriteria te plaatsen. We zullen voor elk afzonderlijk werk uit moeten maken welke de idee is, die eraan ten grondslag ligt. De meeste literatuurwetenschappelijke benaderingen hebben een afkeer van het begrip idee. Voornamelijk omdat men dan vreest buiten de tekstuele gegevens te komen. Dit is helemaal niet nodig. Maar men moet zich er wel van bewust zijn, wat in de tekst staat en wat er buiten plaatsvindt of plaatsgevonden heeft. Doet men dit niet, dan is het maar een klein stapje naar de biografische richting die momenteel b.v. door Martien J.G. de Jong vertegenwoordigd wordt.39 Bij de interpretatie van een afzonderlijke | |||||||||||||
[p. 57] | |||||||||||||
tekst speelt tenslotte nog een laatste methodologisch probleem. Wat is de plaats van het andere gepubliceerde werk van een schrijver? is dat op dezelfde manier kontekst als de begeleidende zinnen binnen de te schrijven wereld in woorden? binnen de te beschrijven wereld in woorden? Konkreet: mogen we ons op een bepaalde vorm van kontekstuele gegevens beroepen als we Hemel en dier interpreteren met gebruik van gegevens uit De Vadsige Koningen? Dat is meestal geoorloofd. Hoe is dat echter in te passen in het voorgestelde sluitende interpretatiemodel of kortweg in een literatuurtheorie? Ook hier blijkt opnieuw dat methodologisch de problemen legio zijn. | |||||||||||||
9.We besluiten met een aantal konklusies:
Het zal duidelijk zijn, dat de konklusies persoonlijke meningen van mij zijn, die ik geprobeerd heb te verduidelijken. Tenslotte - en misschien enigszins overbodig - wil ik erop wijzen dat ik van mening ben dat de literatuurwetenschap, als menswetenschap, methodologies gezien een andere plaats inneemt in het geheel der wetenschappelijke disciplines dan een natuurwetenschap. Voor de laatste geldt: de beschrijving loopt van premissen over bizondere gevallen naar een konklusie die het karakter draagt van een algemene wet of beginsel40. Dit kan niet, nooit, gesteld worden met betrekking tot de literatuurwetenschap.41 |
|