| |
| |
| |
Corn. Verhoeven
De poëtiek van Ovidius
I Inleiding
In de onderstaande beschouwingen komen twee dingen ter sprake. Ten eerste gaat het om de opvatting die Publius Ovidius Naso had over zijn eigen dichterschap en zijn houding daartegenover, met andere woorden over zijn ‘poëtiek’. Ten tweede gaat het over zijn ballingschap in Tomi die hem volgens de dichter zelf is opgelegd door keizer Augustus in 8 na chr., toen Ovidius 51 jaar oud was en waarin hij in 17 of 18 na chr. gestorven zou zijn.
Een verbinding tussen poëtiek en ballingschap ligt op de eerste plaats hierin, dat de wuftheid van zijn poëzie, vooral de ‘ars amatoria’, hem de woede van de serieuze vorst op de hals gehaald zou hebben. Behalve zijn verzen noemt Ovidius zelf nog een ‘error’, een vergissing of kleine misstap, maar in elk geval geen ‘crimen’ als oorzaak; hij geeft daarvan geen exacte omschrijving en zegt ook bij herhaling dat hij dat niet mag doen. Hij lijkt dus ingewijd in een geheim dat hij niet mag meedelen. Dat ongeveer terzelfder tijd ook Julia, kleindochter van de keizer en in de ars amandi wat al te geroutineerd naar de zin van haar grootvader, verbannen werd, geeft stof tot interessante speculaties die verder weinig voeten hebben om op te staan. Tacitus, die het laatste feit vermeldt, rept niet over Ovidius en ook verder zijn er buiten diens eigen poëzie geen bronnen.
Voor de beschouwingen die ik hiermee voor geopend verklaar, is een andere verbinding tussen poëtiek en ballingschap bij Ovidius van meer belang. Want ofschoon deze in al zijn werken reflexies op zijn dichterschap inlast, onsystematisch en naargelang het hem invalt, zijn ze in de gedichten die hij in zijn ballingschap schreef, zo talrijk, dat het erop lijkt alsof die hele ballingschap voor hem niet meer geweest is dan een literaire kapstok voor zijn poëtiek. Zo kan de vraag ontstaan, wat in deze werken, de twee series brieven in resp. vijf en vier boeken die gepubliceerd zijn onder de titels Tristia en Ex Ponto, zwaarder weegt: de poëtiek of de ballingschap, en zelfs: of de verbanning niet een literaire mystificatie is van de speelse dichter, die er op latere leeftijd behoefte aan kreeg eindelijk eens au sérieux genomen te worden, zij het ‘maar’ als dichter, en die daarom een nieuw genre in het leven riep, de poëtiek.
| |
II Poëtiek
1. In een bepaalde zin van het woord is ‘poëtiek’ een verschijnsel dat zich al lange tijd voor Ovidius had gemanifesteerd. Waar een vak is en leerlingen die het leren, komen regels en komt verschil in opvattingen.
Hesiodus theoretiseerde al over de poëzie en de inspiratie. De theoretische verhandeling die Aristoteles eeuwen later schreef over de dichtkunst, heet Poetica, poiètikè. Het bijvoeglijk naamwoord ontleent zijn vrouwelijke vorm aan een meestal weggelaten substantief: technè, ars, vak. De uitgang -ikos duidt op deskundigheid in en reflexie over een bepaalde vaardigheid. De ars poetica of poëtiek handelt over de technische aspecten van het vak en over de achtergronden daarvan, de indeling van de genres en de regels daarvoor. Het maakt in principe weinig verschil of zo'n ars poetica in proza gesteld is of dat ze, zoals in de brief van Horatius, die na Quintilianus ‘de arte poetica’ genoemd wordt en in latere tijd veel navolging gevonden heeft, in versvorm wordt vervaardigd.
Van belang is dat in de poëtiek als ars poetica het bestaan van de poëzie zelf niet op het spel gezet wordt: zij gaat daarvan uit als van een reëel en te respecteren gegeven, zoals wellevendheidsboeken ervan uit gaan dat er wellevendheid moet zijn, medische handboeken gebaseerd zijn op de realiteit van ziekten en kunstkritiek als onmisbaar axioma heeft, dat
| |
| |
kunst een belangrijk fenomeen is. Het is mogelijk dat Aristoteles als realist ook in zijn poetica de discussie met zijn overweldigende leermeester Plato heeft willen voortzetten.
De kritiek van Plato op de dichters kan moeilijk als literaire kritiek beschouwd worden. Want zij is niet een waarderende, positieve of negatieve beoordeling van een afzonderlijk literair werk, maar een kritische vraag naar de zin van de poëzie in het algemeen. Zij zet de poëzie zelf op het spel en stuurt ze in ballingschap. In Plato's reflexies, gezien ook tegen de achtergrond van de anecdote waarin verteld wordt, dat hij zijn eigen gedichten verbrandde, ligt de kiem van een poëtiek in een geheel andere zin van het woord: reflexies over het eigen dichterschap, over functie en zin van de eigen poëzie, over de roeping van de dichter, door de dichter zelf al of niet in poëtische vorm uitgesproken. De poëtiek waar het hier over gaat en die we aantreffen in de ballingschaps-gedichten van Ovidius, is de poëzie, voorzover die de poëzie die zij zelf is, tot onderwerp neemt, als uitgangspunt gebruikt en als bron van inspiratie beschouwt. Meestal gaat dit gepaard met een zekere skepsis ten opzichte van de waarde van de poëzie, klachten over het isolement van de dichter en andere uitingen van een crisis-besef, verlies van directheid en spontaneïteit. Dat zijn allemaal zaken die volgens een wat naïeve voorstelling van de geschiedenis - waarin de oudheid op zijn hoogst een afzonderlijk historisch heelal is dat men na een plichtmatige buiging in de richting van ‘de bronnen onzer cultuur’ maar liever buiten beschouwing laat - als typisch ‘modern’, dus romantisch beschouwd worden.
2. Daarvan volgen nu twee voorbeelden, die tevens de verdienste hebben het verschijnsel ‘poëtiek’ uitstekend te omschrijven. Beide uitspraken zijn genomen uit verhandelingen die de moderne poëzie tot thema hebben, achterwege laten van elke verwijzing naar de oudheid lijkt dus gerechtvaardigd. In een interessante studie ‘Aan de bronnen van de moderne poëzietheorie’ (Raam 84, juni 1972 blz. 14) schrijft Gerard Knuvelder over de reflexie waarin de poëzie zich zelf tot voorwerp neemt: ‘In een vroege fase van de romantiek ontstond ook het begrip “poëzie der poëzie”. Van “poëzie der poëzie” is sprake als men in zijn tekst (verhaal etc.) de poëzie zelf tot voorwerp van behandeling maakt, als we zien hoe de dichter zich bewust bezig houdt met het “handwerk” van zijn dichterlijke activiteit, - een ook in de hedendaagse poëzie niet onbekende activiteit.’
De voorbeelden van deze poëtiek in de hedendaagse poëzie zijn bijna even talrijk als de hedendaagse dichters. Ik noem alleen Leo Vroman en ben zo brutaal te verwijzen naar mijn essay over ‘de mythe van het schrijverschap’ in Bijna Niets. Een ander, minder recent voorbeeld, dat op veel voorbeeldiger wijze bestudeerd is, vinden we in Guido Gezelle. In zijn buitengewoon originele dissertatie Guido Gezelle tegenover het dichterschap (Utrecht 1967 blz. 7) schrijft B.F. van Vlierden daarover: ‘In de meest verschillende perioden van zijn leven spreekt Gezelle over zijn poëzie, nog het meest in die poëzie zelf. Daarin is hij wel trouw aan de typisch romantische “Poëzie over Poëzie”, die de zelfreflexie als voornaamste ferment inhoudt.
De poëzie is een van Gezelles voornaamste en permanente thema's, en het verrast enigszins, dat dit thema nog niet systematisch werd onderzocht.’ Deze ‘poëzie over poëzie’, die ik verder ‘poëtiek’ zal noemen, gaat niet ‘over’ het dichterschap als métier, maar bepaalt de houding van de dichter ‘tegenover’ het dichterschap. ‘Gedurende zijn ganse dichterleven is Gezelle ermee begaan geweest, zijn situatie, resp. houding en beleving als dichter een wezenlijk fundament te geven.’
(a.w. blz. 9)
| |
| |
3. Een vraag die voor deze beschouwingen van vitaal belang lijkt, is of het wel juist is deze poëtiek te localiseren in de romantiek, wanneer men daaronder dan verstaat een eenmalige historische beweging op het einde van de achttiende eeuw. Wanneer de poëtiek essentiëel een romantisch karakter heeft, zouden we bijna gedwongen kunnen worden in de loop van de geschiedenis meerdere romantische perioden aan te nemen. Bij de middeleeuwse Archipoeta komt precies zo'n reflexie op het dichterschap voor als bij Gezelle, zij het in iets minder smartelijke vorm. En ook bij Ovidius is zij duidelijk aanwezig. Willen we niet een aantal afzonderlijke historische heelallen aannemen, waarin van elkaar onafhankelijke cycli van gebeurtenissen plaatshebben die niettemin op elkaar lijken, dan zou misschien de veronderstelling gewaagd kunnen worden, dat romantische dichters uit de achttiende en negentiende eeuw zich mede hebben laten inspireren door het antieke voorbeeld. Dan nog blijft er genoeg nieuws onder de zon.
De antieke poëtiek in de zin die daaraan hier gegeven wordt, begint volgens Bruno Snell bij de Griek Callimachus, de ‘geleerde’ dichter van het kleine genre, die in de Alexandrijne tijd, lang na de klassieke auteurs, min of meer in hun schaduw en filologisch terend op hun rijkdom, een dichterschap cultiveerde, dat zijn substantie leek te ontlenen aan de groten uit het verleden, maar daarop toch een zekere zelfstandigheid wist te veroveren. ‘Voor hem waren Homerus en de tragici vertegenwoordigers van de grote stijl; zijn eigen werk beperkt hij, speels en kunstig, tot het kleine en tedere. Dit onderscheid van een “genus grande” en een “genus tenue” hebben de theoretici van de retoriek en de romeinse dichters overgenomen en zo heeft het verder zijn invloed uitgebreid.’ (Die alten Griechen und wir. Göttingen 1962, blz. 21) Ook Ovidius, poeta doctus, geschoold in mythologie en retoriek, is een beoefenaar van het genus tenue, dat kleinere, maar heviger cirkels trekt dan de extraverte uitbundigheid van epos en tragedie. De ‘naïeve’, ongereflecteerde manier van dichten die Schiller, overigens ten onrechte, nog aan Homerus toeschreef, is geheel verdwenen. Er is een permanente reflexie ingebouwd, die niet alleen betrekking heeft op technische regels en formeel raffinement, maar ook op de functie van de poëzie en alle kronkels van haar schriftuur.
4. Romantisch of niet, deze poëtiek schijnt niet tot stand te kunnen komen zonder een aantal voorwaarden van historische en persoonlijke aard. Vooreerst moet er sprake zijn van een sterke identificatie van leven en werk bij de dichter. Wanneer hij zich ziet als ‘ambachtsman’ kan hij wel behoefte hebben aan een ars poetica, maar niet aan poëtiek.
Deze veronderstelt verder een bestaande poëtische traditie, waarbinnen of waartegenover de dichter zijn eigen positie heeft te bepalen. En op de derde plaats schijnt de poëtiek niet te gedijen als er geen sprake is van een zekere crisis-situatie in het leven van de dichter, waarin dan ook zijn werk betrokken wordt - of omgekeerd. Voor Gezelle werden deze voorwaarden vervuld; ook in het leven van Ovidius deden zij zich voor, waarbij dan bij het laatste punt een klein vraagteken geplaatst kan worden wat betreft de historische realiteit van zijn verbanning.
De identificatie van leven en werk heeft bij hem twee aspecten. Wat de eventueel verwerpelijke inhoud van zijn vroegere verzen aangaat, wordt ze door hem met nadruk ontkend. In het tweede boek van de Tristia, een lang smeekschrift aan Augustus, geeft hij niettemin een uitvoerige apologie. Zijn gedichten zijn niet verdorvener dan welk mythologisch tractaat ook. Als een mevrouw slechter zou worden door het lezen van de Ars Amatoria ‘moet die mevrouw maar helemaal niets
| |
| |
lezen, want door elk gedicht kan zij meer ervaring opdoen in het zondigen.’ (II. 255-256) En als de slechtheid van de dichter alleen maar in zijn werk gelegen is, volgt daaruit dat zijn leven onschuldig is. ‘Neem mij mijn vak af, dan zult ge ook de misdaden uit mijn leven wegnemen.’ (II. 9) Met grote nadruk geeft hij dan ook in zijn poëtische autobiografie (Tristia, IV. 10) te kennen dat hij voor niets anders geschikt is dan voor de poëzie; bij elk ander werk zou hij het niet kunnen uithouden. Als poëzie geen ernstige aangelegenheid is, dan is hij geen ernstig man. Voor hem is de poëzie onmisbaar en wel precies die poëzie die hij beoefent. Om dit duidelijk te maken volstaan enkele citaten uit de autobiografie: ‘Maar mij lokten van kindsbeen af de hemelse geheimen en op steelse wijze verleidde de Muze mij tot haar dienst.
Dikwijls zei mijn vader: “waarom zoek je toch je heil in zo'n nutteloze bezigheid? Zelfs Homerus heeft geen cent nagelaten.” Ik was onder de indruk van die woorden, keerde de dichterwereld resoluut de rug toe en probeerde woorden zonder metrum te schrijven. Maar vanzelf kwam er een gedicht in het juiste metrum en wat ik probeerde gewoon op te schrijven werd een vers.’ Zijn ambtelijke loopbaan werd geen succes en hij keerde tot de poëzie terug, nu definitief. ‘Ik vereerde en koesterde de dichters van die tijd en zoveel dichters als er in mijn omgeving waren, zoveel goden meende ik dat er bij me waren.’
5. In twee opzichten hebben vrijwel alle dichters uit de oudheid een poëtiek gehad.
Het eerste is de traditionele aanroeping van de muze aan het begin van een werk of bij belangrijke gebeurtenissen binnen het verhaal. Dit aspect zal nog ter sprake komen. Het tweede is dat zij altijd de nadruk gelegd hebben op de macht en de onsterfelijkheid van hun woord. Ook Vergilius en Horatius spreken daar telkens weer expliciet over. En Ovidius komt er al in zijn jeugdwerk Amores voor uit dat hij op onsterfelijke roem uit is: ‘door mij wordt eeuwige roem gezocht.’ (I.15 7-8) In de Tristia en de brieven Ex Ponto komt dit motief herhaaldelijk terug. Van de ene kant wordt het gebruikt om de geadresseerden die zich mogelijk wat opgelaten voelen met een brief van een balling en wier namen hij in de Tristia dan ook tactisch verzwijgt, te vleien - alsof Ovidius ook hen onsterfelijk maakt - en van de andere kant past het in zijn reflexieve poëtiek. Poëzie is niet alleen zijn lot, maar ook zijn uitverkiezing. Binnen de identificatie van leven en werk dringt deze idee zich vanzelf op als de enig zinvolle ambitie voor een dichter. De poëzie bepaalt de consistentie van zijn bestaan en daarmee de duur ervan. Poëzie is leven en schept leven; ‘door poëzie komt verdienste tot leven’, ‘wat geschreven is doorstaat de jaren’ en ‘zelfs goden ontstaan, als ik dat zo mag zeggen, door poëzie’, schrijft hij in de achtste brief van het laatste boek Ex Ponto.
6. Het ontstaan van een poëtiek in de zin van een reflexie over de eigen poëtische situatie lijkt verder een traditie te veronderstellen waarbinnen de dichter zijn eigen positie probeert te bepalen. Al in zijn jeugd zocht Ovidius het gezelschap van erkende dichters om naar hen te luisteren, hen na te volgen en tegenover hen zijn eigen zelfstandigheid te bepalen. Zijn poëtiek ontstaat binnen een cultus van het dichterschap als levenshouding. Callimachus is een van zijn voorbeelden. In de Ibis, ook al in de ballingschap ontstaan, een lang schimpdicht tegen een vijand, die niet genoemd wordt (is hij het zelf: ibis-sibi?) volgt hij hem na.
Bruno Snell noemt de hellenistische dichters na-filosofisch, terwijl hij de klassieken als voor-filosofisch beschouwt. ‘Nafilosofisch is Callimachus vooral hierdoor, dat hij in zijn
| |
| |
tijd theoretische voorstellingen over de mogelijkheden van de poëzie heeft, dat hij - en daarmee schept hij iets nieuws in de poëzie - zijn opvattingen over het dichten in programmatische uitspraken vastlegt.’ (Die Entdeckung des Geistes, Hamburg 1955, 3e uitg. blz. 356) Bij Ovidius loopt de reflexie wat minder uit op theoretiseren en beweegt zich meer in een persoonlijk vlak. Ook bij hem is de poëtiek intussen niet de manier waarop met vanzelfsprekenheid een plaats in de traditie wordt ingenomen. Zij is de manier waarop het dichterschap langs reflexieve omweg zich probeert te handhaven tegen de schijn van haar overbodigheid en nutteloosheid in. Die schijn is het sterkst in het ‘genus tenue’.
Poëtiek is een zelfrechtvaardiging van de poëzie. Zij veronderstelt een crisis-situatie. Nu lijkt het erop dat Ovidius zijn ballingschap heeft uitgebuit als de crisissituatie die hij voor zijn poëtiek nodig had.
| |
III Ballingschap
1. Een groot deel van de Tristia en Ex Ponto lijkt geschreven met de bedoeling een spoedige terugkeer naar het voor de dichter onmisbare Rome te krijgen. In het tweede boek wendt hij zich, zoals gezegd, hiervoor uitvoerig tot Augustus met een apologie, die als zij niet tevens een poëtiek zou zijn, wel erg zeurderig en onderdanig zou aandoen. De straf die hem treft, is nieuw, zegt hij; het misdrijf waarvoor hij gestraft wordt is niet nieuw.
(II. 540)
Het was inderdaad niet de gewoonte van Augustus om schrijvers die hem niet bevielen, het land uit te zetten. Zijn bewind mag enigszins reactionair en restauratief geweest zijn, men kan hem niet van al te grote onverdraagzaamheid beschuldigen. Horatius, naar zijn eigen woorden ook niet bepaald een lichtend voorbeeld van serieuze levensinstelling, werd met graagte in zijn omgeving toegelaten, ook toen Augustus al lang de hoop had opgegeven, dat die nog eens als zijn lijfdichter zou optreden. Ovidius heeft minstens evenveel vriendelijke woorden over Augustus geschreven als Horatius en daarbij van geen dunner hout planken gezaagd. En Augustus, die wel de dichter verbannen zou hebben, heeft er blijkbaar niet naar gestreefd of is er niet in geslaagd, de geïncrimineerde Ars amatoria noch de treurzangen die aan een zo pijnlijk geval een zo grote ruchtbaarheid gaven, dat ze wel een publiciteitsstunt leken, tegen te houden of aan de circulatie te onttrekken.
Mocht zijn fout liggen in de poëzie, dan hoopt Ovidius haar ook langs die weg te herstellen. ‘Een en dezelfde zaak heeft mij geschaad en zal mij weer genezen, en de muze die Uw toorn heeft opgewekt, zal die eenmaal opgewekte toorn weer bezweren.’
(Trist. II. 20-21) Hij rekent dus blijkbaar op onbelemmerde publicatie. Buiten zijn poëzie heeft de dichter niets; zij is zijn leven. Een uitspraak als de geciteerde kan dan ook geinterpreteerd worden in het kader van een poëtiek: zij is een poging om de hele affaire binnen de cirkel van zijn poëzie te houden.
De ballingschap, hem vanwege zijn poëzie opgelegd, is voor hem een retraite waarin hij zich gaat bezinnen op zijn poëzie. Zij is aldus ook een crisis in zijn poëzie. Er treden veranderingen in hem op. ‘Ik ben niet degene die ik geweest ben’. (Trist. III. 11.25) en ‘Je moet niet hopen, dat ik bij mijn terugkeer gelijk zal zijn aan degene die ik geweest ben, ofschoon ik ook vroeger maar klein was.’ (Trist. V.12.29-30) Nadrukkelijk zegt hij, dat hij in zijn ballingschap de ware inspiratie mist: nutteloos ploegt hij een droog strand. (Ex P. IV.5.16) ‘Die heilige aandrang die het hart van de dichters voedt en die vroeger ook in ons placht te zijn, ontbreekt nu’. (Ex P. IV.5.25-26) De klachten over
| |
| |
eenzaamheid worden al onderweg uitgesproken in doordachte spreuken. ‘Zolang je welvarend bent, zul je vele vrienden tellen; maar als de tijden bewolkt zijn, zul je alleen zijn... Nooit trekken mieren naar lege schuren’. (Trist. I.9.5-9) Ook de voortdurend herhaalde beschrijvingen van storm en winter en de talrijke vergelijkingen waarin kou, gevaren en schipbreuk optreden fungeren als expressie van een crisis-gevoel.
2. Dikwijls wordt de ballingschap door Ovidius vergeleken met de dood en zelfs daarmee gelijk gesteld. ‘Want waarin verschilt deze toestand van de dood?’ (Ex P. II.3.3) ‘Er is in mijn hart een kilte die lijkt op de dood’. (Ex P. I.2.30) Aan zijn vrouw schrijft hij met betrekking tot zijn aanstaande dood: ‘Ik zal je, mijn licht, niet voor de eerste keer ontnomen worden. Denk maar, dat ik toen gestorven ben, toen ik mijn vaderland verloor. En die eerste dood was voor mij ook de zwaarste.’ (Trist. III.3.52-54) In dezelfde brief lezen we alvast zijn grafschrift waarin hij vermeld wil zien dat hij aan zijn talent gestorven is.
Deze uitlatingen over de dood hebben verschillende aspecten. Van de ene kant stelt hij de ballingschap als een zo ellendige situatie voor dat hij liever dood zou gaan: ‘je zult zeggen, dat ik nog leef, maar dan toch zo dat ik liever niet wil leven’ (Trist. III.7.7). Verder noemt hij een ellendig leven ‘een soort van dood’ (Ex P. III.4.75) of wanhoopt hij eraan nog ooit in Rome te zullen komen en probeert hij te berusten in de gedachte dat hij in ballingschap zal sterven (Ex P. III.7.10). Maar het meest voorkomende beeld is een gelijkstelling van ballingschap en dood.
Ovidius, een kenner van het romeinse verleden en zijn religieuze symboliek, heeft de symbolische betekenis van de ballingschap begrepen en literair uitgebuit. In die symboliek is ballingschap dood. W. Brede Kristensen schrijft daarover: ‘Immers het buitenland stond voor het bewustzijn van de antieke volken met de andere wereld, dus het dodenrijk, gelijk. Daar in de vreemde moesten zij, als kolonisten en in strijd, een nieuw leven voor zich scheppen; dat leven was de opstanding uit de dood, waartoe zij gewijd waren.’ (Symbool en werkelijkheid, Arnhem 1954. blz. 107) Verlies van territorium stort ook de dichter in een crisis en dwingt hem tot de vraag wat dan eigenlijk zijn gebied is. Het is de poëzie die hem zal overleven en langer leesbaar zal zijn dan zijn grafschrift. (Trist. III.3.78) Poëzie is een overwinning op de dood; in de poëtiek hoort daarom een symboliek van de dood te zijn opgenomen.
3. De vraag naar de historische feitelijkheid van Ovidius' ballingschap schijnt van steeds minder belang te worden. In het algemeen wordt door historici niet aan die feitelijkheid getwijfeld. De traditie is in dit opzicht zo hecht en het feit zelf is zo ingrijpend en lijkt zo controleerbaar dat het bijna niet te geloven is, dat Ovidius de hele ballingschap verzonnen heeft. Zelf beweert hij ook met een nadruk die eigenlijk een beetje verdacht is, dat het werkelijk waar is wat hij schrijft.
‘Aan onze ellende komt geen verzonnen verhaal te pas’. (Ex P. I.5.80) ‘Wij maken deze gedichten niet met talent en niet met vakkundigheid; de stof zelf heeft talent genoeg door de ellende die zij brengt’. (Trist. V.1.27-28) Of, wat ook mooi is: ‘Het zal wel moeite kosten mij te geloven, maar omdat de leugen helemaal niet loont, moet men toch zo redelijk zijn een ooggetuige te geloven’. (Trist. III.10.35-36)
Niettemin heeft Otger Janssen het gewaagd de ballingschap van Ovidius als een literaire fictie te beschouwen. (Uit de romeinse keizertijd, 's-Hertogenbosch 1951, blz. 77-105)
Volgens Janssen zou de ongelooflijke fantast Ovidius nooit in Tomi geweest zijn. ‘Heel de
| |
| |
verbanning, en dus ook de gedichten uit de ballingschap zijn louter fictie.’ (a.w. blz. 95) De Treurzangen zouden door de ouder wordende dichter, steeds op zoek naar nieuwe stof, en niet in staat zijn Fasti te voltooien, geschreven zijn om de aftakeling van zijn talent te camoufleren. Zijn conclusie is uiteindelijk: ‘Wanneer we de verbanning van Ovidius en zijn gedichten uit de ballingschap als ernst nemen, dan staan we voor een complex van onverklaarbaarheden en onopgeloste raadsels. Beschouwen we daarentegen alles als fictie, dan wordt al het onverklaarbare opgehelderd, en alles krijgt meer zin, meer kleur, meer leven’. (a.w. bl. 105)
Het is inderdaad duidelijk dat door middel van deze theorie een paar vragen opgelost worden die anders telkens weer terugkomen, nl. hoe het nu precies zit met de reden van de verbanning waar Ovidius zo geheimzinnig over doet, waarom Ovidius zo weinig concreets weet te vertellen over de Geten, hoe het verklaarbaar is dat Augustus en zijn opvolger helemaal geen gehoor gaven aan de eindeloze smeekbeden van de dichter. Een probleem dat door deze theorie in de wereld komt is natuurlijk: hoe kan het gebeuren dat het bedrog van Ovidius niet in zijn tijd al ontmaskerd is? Of hadden zijn tijdgenoten zoveel begrip voor zijn originele streken? Maar de moeilijkheid het ontstaan van een historische vergissing te verklaren kan natuurlijk nooit een reden zijn om die vergissing te handhaven.
Vast staat in elk geval wel dat Ovidius een levenslange ervaring had in het fingeren.
Corinna, de geliefde uit de Amores, is een product van zijn fantasie; zijn werk Heroides bestaat helemaal uit verzonnen brieven van vrouwen uit mythen en sagen aan hun echtgenoten. Door zijn literaire ontwikkeling is Ovidius, de fantast, min of meer gepredisponeerd tot deze fictie, dus uiteraard ook tot de nadrukkelijke bewering dat het deze keer geen fictie is. Het is wezenlijk voor fictie zich als realiteit voor te stellen. Juist sprookjes beginnen keihard met ‘er was eens’. Daar zijn sprookjes als zodanig aan te herkennen. Wat dit betreft heeft Ovidius zich gemanoeuvreerd in de rol van de clown bij Kierkegaard: hoe wanhopiger hij roept dat er brand is, des te grappiger vindt het publiek hem.
Iedereen moet eerst levend verbranden voordat de clown geloofd wordt. Want zelfs een verdacht brandluchtje kan uit een spuitbus van de grappenmaker komen.
4. De historische kwestie is misschien niet op te lossen, al lijkt de stelling van Janssen zeer waarschijnlijk. Het is goed dat er enige achterdocht bestaat tegenover door Ovidius aangehaalde feiten en de authenticiteit van zijn brandluchtje. Vooral wanneer die feiten en omstandigheden in zijn poëtiek passen, wordt de vraag naar hun historische werkelijkheid ook minder interessant. Naargelang meer de nadruk ligt op het literaire karakter van de ballingschapsbrieven en minder op hun betekenis als geschiedkundig document, is de buiten-literaire realiteit daarvan ook minder relevant. Het gaat dan om de poëtiek, de autobiografie van een dichterlijke ervaring.
Eventuele feitelijkheden buiten de brieven, bv. klimatologische, ornithologische en ethnologische omstandigheden in het ballingsoord, voegen aan het werk zelf niets toe.
Zij fungeren daarbinnen als expressie van een crisis. Als de ballingschap al een historisch feit is geweest, is dat helemaal opgenomen in de poëtiek; van een ballingschap buiten dat literaire kader zijn overigens de sporen zo onzeker, dat het weinig nut heeft die tot thema te maken van een literaire studie.
Het is dus niet een overtuiging omtrent historische gebeurtenissen die deze biografische kwestie uit de beschouwingen verdrijft, maar de omstandigheid dat het beschouwde werk het karakter van een poëtiek heeft. Poëtiek,
| |
| |
wist ook Plato, heeft met ballingschap te maken. En met juridische spitsvondigheid weet Ovidius te vertellen dat zijn ballingschap geen ‘exilium’ is waarbij de balling zijn bezit verliest, maar een ‘relegatio’, die het bezit van de uitgestotene onaangetast laat. (Trist. II 137) Het formuleren van dit onderscheid betekent dat de affaire voor de dichter een aanleiding is om zich op zijn bezit, de poëzie, te bezinnen. Wat zij meer is, doet niet ter zake.
5. De bekende stelling - of het axioma - van F.C. Maatje, dat fictionaliteit, het niet-verwijzen naar een buiten-literaire wereld kenmerkend is voor literatuur, zou voor deze teksten aangehaald kunnen worden. Het is een opvatting die helemaal past in het kader van een schrijven over het schrijven en poëzie over poëzie. Zij zou min of meer op Callimachus kunnen worden toegepast, maar dan met de beperking dat ‘buiten-literair’ betekent: buiten de bestaande literatuur, niet: buiten de bestudeerde tekst. Want de ‘wereld in woorden’, die een literaire tekst is, verwijst bij hem altijd naar andere ‘werelden in woorden’. Ook Ovidius citeert en maakt toespelingen. Overigens is de stelling aangevochten door M.F. Fresco en wel op grond van overwegingen die grotendeels betrekking hebben op de klassieke literatuur, de Apologie van Plato, de Annalen van Tacitus en ander ‘literair’ werk waarin ondubbelzinnig verwezen wordt naar een wereld buiten de woorden. (Wijsgerig Perspectief. jrg. 12. no. 4, 1972 blz. 251 vlgg.)
Misschien kan hier behalve het standpunt van de schrijver ook het gezichtspunt van de lezer enig gewicht in de schaal leggen en kunnen we een tekst ‘fictioneel’ noemen, wanneer hij voor de lezer of interpretator een zekere autonomie heeft en zijn eventuele verwijzingen naar historische en andere buiten-literaire kaders nauwelijks een rol spelen bij de lectuur, dwz. wanneer ook de interpretatie ergocentrisch kan zijn. Wij lezen Lucretius niet om inzicht te krijgen in het gedrag van het atoom. Ik aarzel even bij Plato's ideeënleer; de lectuur van de teksten zelf lijkt toch iets anders op te leveren dan informatie daaromtrent; het gaat er meer om tijdgenoot en ooggetuige van de formulering te worden, dan om die formuleringen nog eens op hun waarheid te testen. Zelfs wat Tacitus schrijft over Tiberius lezen wij eerder om de tekst zelf dan om een betrouwbaar verslag te krijgen over het leven van een Romeinse keizer.
Literair zou een verhaal kunnen heten waarbij men zich niet hoeft af te vragen of het echt gebeurd is, of liever: het achterwege laten van die vraag, het uitblijven van elke nieuwsgierigheid naar iets buiten deze ‘wereld in woordden’, is de literaire benadering van het verhaal, het gedicht of de beschouwing. En de manier van lezen wordt waarschijnlijk eerder literair naargelang een tekst als bron van informatie al vaker gebruikt en getest is, iets wat bij ‘klassieke’ teksten meestal het geval is. Tot zo'n literaire benadering nodigen ook de ballingschapsgedichten van Ovidius uit, gedeeltelijk ook door de voorbeeldigheid van hun vorm en de speelsheid van hun formulering. Zij functioneren helemaal als een poëtiek en er is in deze werken geen onderwerp behalve de ballingschap zelf, dat zo dikwijls wordt aangeroerd als de poëzie van de dichter zelf, zijn houding daartegenover en de betekenis daarvan in zijn leven. Een duidelijker bewijs voor de eenheid van leven en poëzie is niet
denkbaar. Niet alleen is een groot aantal van deze brieven aan de poëzie gewijd, maar ook de beschreven omstandigheden kunnen in het kader van een poëtiek geïnterpreteerd worden. Het is dus niet al te gewaagd de veronderstelling uit te spreken dat Ovidius, indien hij al niet de hele situatie verzonnen heeft, ze toch literair heeft uitgebuit op een manier die ons veroorlooft de situatie te beschouwen als van secundair belang en
| |
| |
hem zelf, zoals hij zo graag wilde, te identificeren met zijn werk. Ovidius is: drie Teubnerbandjes.
| |
IV Inspiratie
1. Voor de ontwikkeling van Ovidius' opvattingen omtrent het dichterschap en de inspiratie zou het typerend kunnen heten, dat hij de Metamorfosen begint met een aanroeping van de goden, terwijl hij in de eerste regels van de Tristia het werk zelf toespreekt, dat hij vanuit zijn isolement naar de stad stuurt. Maar waarschijnlijk is er eerder sprake van een gevarieerd scala van gelijktijdige mogelijkheden dan van een chronologisch traceerbare afwikkeling daarvan. Dit betekent dat hij niet één bepaalde opvatting huldigt omtrent een voor hem zo belangrijk thema. Nog voordat hij in de Metamorfosen de goden aanroept, zegt hij immers dat zijn eigen innerlijk hem drijft tot dichten over mythologische gedaanteveranderingen. Hij geeft hiermee te kennen dat het initiatief bij hem zelf ligt; pas als hij dit geconstateerd heeft, vraagt hij de goden hem te helpen. Hij maakt dus gebruik van een tot cliché geworden formule waarin de inspiratie wordt voorgesteld als een gave van de goden en bijgevolg het gedicht als een dictaat van hogere machten. Dit traditionele gegeven, dat aanleiding gaf tot pretenties, waar Plato bekwaam de spot mee heeft gedreven, zou in dit kader nauwelijks interessant zijn, als het niet - behalve dat het zeker zinvol is het slagen van een kunstwerk als een wonderlijk feit te beschouwen - paste in een poëtiek die al bij Homerus zichtbaar wordt en die zich heel duidelijk niet beperkt tot aanwijzingen omtrent het métier. Behalve de reeds besproken drang naar onsterfelijkheid waarin leven en werk geïdentificeerd worden, is deze aanroeping een tweede element van een al lang voor Callimachus bestaande reflexie van de poëzie over de poëzie. Of de aanroeping van de muze nu, zoals Stutterheim in een al te kort en lakoniek artikeltje over inspiratie (Moderne Encyclopaedie der Wereldliteratuur) zegt,
van mythe tot topos geworden is, dan wel als mythe levend gebleven is, dat maakt voor dit laatste aspect weinig verschil. Maar ook een topos, een ingemaakte mythe, houdt zijn mythische inhoud. In elk geval is de aanroeping behalve een eventuele uiting van religiositeit, ook een uiting van poëtische reflexie, een van de weinige sporen van poëtiek in een schijnbaar prae-reflexief, voor filosofisch en naïef stadium van de poëzie. Want al bij Homerus blijkt de aanroeping van de Muze te functioneren als een aanroeping van de tot zelfstandigheid gegroeide poëzie zelf of op zijn minst als een aankondiging dat wat gaat volgen een specifiek poëtisch karakter heeft. Zo gezien is zij een van de archaïsche wortels van de poëtiek.
Wanneer Ovidius zich bij deze eerbiedwaardige traditie aansluit, is dat misschien niet zozeer een uiting van zijn geloof in de goden als wel in de poëzie. Overigens hanteert hij ook welbewust de archaïsche voorstelling dat een god werkzaam is in de ziel van de dichter.
‘Est deus in nobis’, ‘er is een god in ons’, schrijft hij in de Fasti. (VI.5) Ongeveer hetzelfde herhaalt hij in Ex Ponto; ‘Er is een god in onze borst; onder goddelijke leiding verkondig en voorspel ik dit.’ (III.4.93-94) Het kan nauwelijks ernstig gemeend zijn in die zin, dat het verwijst naar een religieuze opvatting bij Ovidius zelf, want in de Ars amatoria had de dichter al eens precies dezelfde verheven voorstelling gebruikt met louter frivole bedoelingen. ‘Weest wat willig voor de bevlogen dichters, meisjes. Er zetelt een goddelijke macht in hen, de Muzen begunstigen hen. Er woont een god in ons en wij hebben contact met de hemel.’
(III.547-549) Ovidius zal niet zo naïef geweest zijn te verwachten dat deze regel uit een werk dat mede de aanleiding tot zijn ver- | |
| |
banning
was, door de lezer van zijn klaagzangen helemaal vergeten zou zijn. Het is moeilijk te begrijpen hoe hij die kon herhalen, als zijn treurliederen serieus bedoeld waren. Niet in klaagzangen functioneren zulke regels, maar wel in een poëtiek. Hetzelfde kan gezegd worden van de vele andere citaten uit en toespelingen op andere bestaande poëzie. Het heeft weinig zin die op te sommen, maar het bestaan ervan maakt duidelijk, dat ‘wij’ in de aangehaalde tekst een traditie en een collectivum vertegenwoordigt en dat de poëzie binnen die cirkel door poëzie geinspireerd wordt.
2. Een nog onverbloemder gesaeculariseerde opvatting van de inspiratie blijkt uit een passage van de Amores, waarin hij zegt dat alleen Corinna zijn talent in beweging brengt. (III.12.16) De vrouw wordt hier tot Muze, zoals bij Propertius: ‘Niet Calliope zindt dit voor mij en ook niet Apollo, het meisje alleen is mijn talent.’ (II.1.3-4) Over oorlogen wil Propertius dichten ‘wanneer mijn meisje geschreven is’. (II.10.8) In de Ars amatoria spreekt Ovidius zelfs rechtstreeks Apollo toe, om hem te verzekeren dat hij niet de leugen zal vertellen deze ars van Apollo geleerd te hebben. ‘Usus opus movet hoc’, ‘de practijk inspireert dit werk’. (I.25-29) Ook voor hem wordt de inspiratie beperkt door het genre dat aan zijn talent beantwoordt. De dichter zelf wordt tot bron van zijn eigen inspiratie. En we moeten intussen niet vergeten dat ook het meisje Corinna een fictie is, product van de dichterlijke verbeelding, dus nauwelijks te beschouwen als de bron daarvan. De naam kan staan voor elke willekeurige vrouw die de gevoelige dichter inspireerde; het meisje had ook Lesbia of Cynthia mogen heten. Maar de stap van sex-appeal naar de dichterlijke vorm vraagt, om begrijpelijk te zijn, een nog gecompliceerder mythologie dan een simpel dictaat van de goddelijke Muze of van Apollo. De ‘god in ons’ blijft even mysterieus als zij een sterfelijke godin blijkt te zijn.
Ook het ‘ingenium’ of ‘talent’, waarover Ovidius telkens spreekt, duidt de inspiratie eerder aan als een mysterie dan dat het er een verklaring van geeft. Het ‘ingenium’ vraagt om een ‘ars’, een vlijtige beoefening van het vak. Waar de dichter op grond van het een niet toe in staat is, dat lukt hem soms dank zij het ander, veronderstelt Ovidius een enkele keer. (Amores.I.15.14) Maar hij komt hiermee waarschijnlijk meer tegemoet aan een regel die Horatius in zijn poetica benadrukt, dan dat hij een grondregel van zijn eigen poëtiek formuleert. Het mysterie dat hij cultiveert is de poëzie zelf, niet een verheven bron daarvan in hogere regionen.
3. In Ex Ponto (III.9.21) bevindt zich een vers dat voor zijn opvattingen van bijzonder belang lijkt te zijn. Jammer genoeg wordt het beslissende woord daarin op verschillende manieren overgeleverd. In de editie van Owen (Oxford) wordt gelezen ‘scribentem iuvat ipse labor minuitque laborem’, ‘het werk zelf steunt mij bij het schrijven en vermindert het werk’. Op zich zelf is er geen bezwaar tegen aan te nemen dat Ovidius een woord dat hij een vers tevoren al gebruikt heeft, in één en dezelfde regel nog twee keer herhaalt om het belang ervan te benadrukken. In dit geval zou Ovidius in navolging van Horatius' ‘nil sine magno labore’ te kennen geven, dat behalve de inspiratie en het ingenium ook de transpiratie en de ars het hunne bijdragen aan het slagen van het kunstwerk. In de samenhang van de tekst past zo'n opvatting minder goed, want daarin wordt juist gesproken over het gemak waarmee Ovidius dicht en de hekel die hij heeft aan correctie.
Een grotere kans op juistheid binnen deze context en binnen het kader van een poëtiek heeft de lezing van Merkel (Teubner) die in plaats van ‘labor’, ‘calor’ geeft, ‘warmte’.
| |
| |
‘Calor’ heeft nogal eens de betekenis van ‘erotische opwinding’, maar hier zal het woord wel in de algemene zin van ‘opwinding’, ‘energie’ of ‘drukke bezigheid’ gebruikt zijn. De reden waarom deze lezing de voorkeur verdient - verondersteld dat de tekstkritische argumenten voor en tegen gelijke kansen hebben - is vooreerst dat in het volgende vers de Vergiliaanse uitdrukking ‘fervet opus’, ‘het werk gloeit’ of ‘het werk is in volle gang’ voorkomt. Het gebruik van die uitdrukking wordt door ‘calor’ voorbereid. Verder wordt in het vervolg de kritiek en de correctie als een ‘koude’ aangelegenheid voorgesteld in tegenstelling tot de geïnspireerde poëtische arbeid zelf. En op de derde plaats lijkt dit vers te verwijzen naar de aangehaalde regels uit de Fasti, waar de mededeling ‘er is een god in ons’ gevolgd wordt door ‘agitante calescimus illo’, ‘als die tekeer gaat, lopen wij warm’. Al komt er dus een god aan te pas, toch lijkt de inspiratie niet helemaal van buiten af te komen. De god is ‘in’ ons als een bron van warmte die op haar beurt als de inspiratie beschouwd moet worden of als het chemische, thermogene, in elk geval ook zeer mysterieuze proces dat in een gesaeculariseerde poëtiek daarvoor in de plaats komt. ‘Iuvat ipse calor’ betekent dan ‘het warm lopen op zich is al een genoegen en maakt de inspanning licht’ en, om met Merkel verder te gaan, ‘het werk groeit en gloeit naargelang het hart meer getroffen wordt’.
Juist in de ballingschapsgedichten keert het beeld van de warmte vaker terug wanneer het om de dichterlijke inspiratie gaat. ‘Wanneer mijn hart beroerd en verwarmd wordt door de groene staf van Bacchus, dan is die inspiratie verheven boven de menselijke ellende’.
(Trist. IV.1.43-44) En elders komt weer een andere bron van warmte ter sprake, het volk dat de dichter moet ‘drinken’: ‘alleen al op grond van toejuichingen van het volk en vreugde om de gunst kan een talent, hoe gering ook, warmlopen’. (Ex P. III.4.29-30) Men zou geneigd zijn deze warmte, in het werk zelf en daaromheen ontstaan, als product van concentratie en enthousiasme, te beschouwen als een sleutelwoord in de poëtiek van Ovidius en zijn voorstelling van de inspiratie - die in de poëtiek een centrale plaats inneemt. Maar ook hier is hij dubbelzinnig, want de beide laatste citaten staan in een klimatologische context waarin de dichter klaagt over de barre kou in zijn ballingsoord en over de eenzaamheid van zijn verblijf. Een niet al te onredelijke oplossing van het probleem wordt geboden door de mogelijkheid deze context te beschouwen in het licht van de poëtiek en hem te interpreteren als een literair décor daarvan.
| |
V Zelfkritiek
1. Ovidius heeft, juist in die werken waarin zijn originaliteit het grootst is, ogenschijnlijk weinig goede woorden voor de kwaliteiten van deze poëzie. In de marge van zijn poëtiek beoefent hij een strenge zelf-kritiek. Telkens weer excuseert hij zich voor wat hij als de tekorten van zijn werk beschouwt en die kritiek is ingebouwd in het werk zelf. Hij schrijft een gedicht over het gedicht dat hij schrijft en beschrijft daarin de fouten die hij al schrijvend over die fouten bezig is te maken. Voor een deel voert hij die tekorten terug op de omstandigheid dat hij een balling is, in een koude streek door barbaren omgeven. ‘Poëzie vraagt om teruggetrokkenheid en rust’, schrijft hij op weg naar zijn ballingsoord (Trist. I.1.41) en men zou al geneigd zijn te zeggen, dat hij dan een ideale tijd tegemoet gaat, maar onmiddellijk daarop klaagt hij over de woelige zee, de winden en de stormen die hem in onrust brengen.
‘Als er soms, wat zeker het geval zal zijn, bepaalde fouten in mijn brieven staan, excu- | |
| |
seer die dan, lieve lezer, door de omstandigheden waaronder ze ontstaan zijn’. (Trist. IV.1.1-2) ‘Wie je ook bent, wees zo vriendelijk, deze dingen met enige toegeeflijkheid te lezen. Ook jij, mijn vers, bent niet beter dan mijn omstandigheden’. (Trist. IV.1.104-105) ‘Ook dit boek is zoals het lot van de dichter; je zult in het hele gedicht niets aangenaams vinden. Zo jammerlijk als onze toestand is, zo jammerend is mijn poëzie’. (Trist. V.1.2-4) Het werk wordt zozeer met het leven geidentificeerd, dat wanneer het leven niet opgewekt is, de poëzie niet alleen niet aangenaam kan zijn, maar zelfs onder haar poëtische maat moet blijven. Dichten is voor Ovidius een ‘opgewekt karwei, het vraagt om innerlijke vrede; maar ons leven wordt verontrust door stormen’. (Trist. V.12.3-5)
Enigszins in tegenspraak met de titel en de lengte van het geciteerde werk rekent Ovidius zich niet tot de dichters die door lijden gelouterd en geïnspireerd worden tot iets anders dan tranen. ‘Gij zegt: wanneer houd je toch eens maat met die door tranen besproeide poëzie van je? Daaraan is dezelfde maat gesteld als aan mijn lot. Dat geeft mij uit volle bron reden om te klagen. En die woorden zijn niet van mij, maar van mijn noodlot’. (Trist. V.1.35-38)
Een enkele keer licht hij zijn omstandigheden toe op een manier die relevant is voor zijn poëtiek en die betrekking heeft op zijn taal en zijn verstechniek. In het laatste boek van de Tristia zegt hij er niet aan te twijfelen ‘of er zijn in deze brief enkele verkeerde uitdrukkingen. Dat is niet de schuld van de man, maar van de plaats’. (V.7.59-60) ‘Ik ben hier een barbaar, omdat ik door niemand begrepen wordt; de stompzinnige Geten lachen om Latijnse woorden’. (V.10.37-38) Hij wordt bang dat hij zijn moedertaal zal afleren en dat de makelij (structura) van zijn gedichten daarvan blijk zal geven. (Ex P. IV.13-14) ‘Verbaas je niet dat mijn gedichten vol fouten zitten; ik maak ze als bijna een Getisch dichter. Ja, tot mijn schande heb ik zelfs een gedicht geschreven in de Getische taal en barbaarse woorden zijn gevoegd in ons metrum. Ik heb er succes mee gehad - wens mij maar geluk - en begin onder de onmenselijke Geten de naam “dichter” te krijgen’. (Ex P. IV.13.17-22) Het kan nauwelijks verwonderen dat dit gedicht, een loflied op Augustus, de bedreiging van zijn poëzie, een corpus alienum dat in de cirkel van zijn poëtiek moest worden binnengelokt, in de nalatenschap van de dichter ontbreekt. De mededeling fungeert als uitdrukking van het gevoel dat de dichter vervreemdt van de taal en haar langs die omweg tot voorwerp van reflexie maakt.
2. De excuses voor de slechte kwaliteit van zijn gedichten nemen telkens toch de vorm aan van een apologie voor zijn manier van dichten en zijn opvattingen over poëzie.
Op die wijze worden zij listig ingepast in zijn poëtiek. Ondanks alle fouten of wat anderen daarvoor zullen aanzien, staat hij achter zijn werk. ‘Toch is er niets dat meer te excuseren is dan onze geschriften.’ (Ex P. III.9.33) De mogelijkheid om producten die hem niet bevallen in het vuur te werpen en aan dit louterend element toe te vertrouwen, wordt voortdurend besproken en, naar hij zegt, frequent toegepast. Wat de lezer bereikt is maar een fractie van wat hij schrijft. Hij zegt dit niet alleen van zijn jeugdverzen (Trist. IV.10.61), maar ook van de geschriften die hij tijdens de ballingschap op papier stelt. ‘Wij schrijven boekjes en als ze geschreven zijn, vernietigen wij ze in het vuur.’ (Trist. V.12.61) De bereidheid om van alle poëzie af te zien maakt een onderdeel uit van de poëtische reflexie op de poëzie; het vuur is het kritische element bij uitstek, het verterende centrum van de cirkel. Het loutert en corrigeert beter dan de dichter het zelf kan doen. Het neemt, zoals bij Plato,
| |
| |
de poëzie weg uit de poëtiek.
Niet alleen de omstandigheden verhinderen hem zijn werk nog eens kritisch ter hand te nemen en te herzien, al suggereert hij dit wel eens. ‘Wat dit onbewerkte gedicht nog aan fouten mag bevatten, zou ik, als ik er de gelegenheid toe gehad zou hebben, verbeterd hebben.’ (Trist. I.7.39-40) Maar als de ‘ultima lima’, de finishing touch of de laatste bewerking met de vijl ontbreekt en hij vraagt vergiffenis in plaats van lof (Tr. I.7.30-31), geeft hij ook te kennen dat hij er niet van houdt om, zoals Horatius, Catullus en andere tijdgenoten, zijn verzen herhaaldelijk en langdurig bij te schaven. En in verband met zijn opvatting van de inspiratie als warmte en opwinding is het interessant te horen dat hij de correctie en de herhaalde bewerking als een kil en eigenlijk inferieur karwei beschouwt. ‘Maar verbeteren is precies in die mate een akelig werk als de grote Homerus groter is dan zijn commentator Aristarchus. Het kwetst de geest met de taaie kilheid van zijn kommer precies zoals de teugel de galop van een vurig paard afremt.’ (Ex P. III.9.23-26) De correctie is dus te beschouwen als een tegenbeweging tegen de inspiratie. Het excuus voor het achterwege laten daarvan, vooral als het gepaard gaat met de verzekering dat er voldoende zelfkritiek aanwezig is, functioneert dus noodzakelijk als een resolute keuze voor het geïnspireerde, artistieke dichterschap en is op die manier een essentieel aspect van de poëtiek.
3. Een deel van de tekorten waarvoor Ovidius zich bij herhaling excuseert, is te herleiden tot het door hem gekozen en bij zijn geadresseerden niet altijd bekende genus tenue en de daarbij behorende literaire stijl. Onder het mom van bescheidenheid waarschuwt hij soms zijn lezer dat zij zich van deze poëzie geen verkeerde voorstelling moet maken. ‘Misschien ben ik - maar ik waag het dit te betwijfelen - meer geschikt voor lichtvoetiger poëzie en kom ik meer tot mijn recht op beperkter schaal’ (Tr. II. 331-332) schrijft hij aan Augustus, die ongetwijfeld meer prijs gesteld zal hebben op een epos over zijn grote daden dan op een Ars amatoria of gefingeerde brieven. Ook Horatius neemt graag zijn toevlucht tot bescheidenheid om aan al te vererende opdrachten van het hof te ontkomen. ‘Ik ben maar een kleintje; met veel moeite knutsel ik wat versjes in elkaar’. (Carm. IV. 2. 31-32) In deze geest excuseert ook Ovidius zich voor wat buitenstaanders wel moeten beschouwen als een grote beperktheid in zijn belangstelling. Als hij zijn talent beproeft in zaken van minder belang, dan lukt het hem wel te dichten, maar wil hij een belangrijke overwinning bezingen, dan verplettert het gewicht en de glans van het onderwerp hem en moet hij die al te zware opdracht neerleggen. (Ex P. II. 5. 25-30) Zijn inspiratie levert hem niet genoeg calorieën voor zo'n verheven karwei. En zijn ballingschap doet daar natuurlijk ook geen goed aan. ‘Allerlei ellende heeft het talent geknakt van de man wiens vruchtbaarheid ook vroeger al niet groot was en wiens dichtader maar een beperkte capaciteit heeft.’ (Tr. III. 14. 33-34) Een enkele keer werkt hij zich op tot het lakonieke standpunt, dat niemand verplicht is zijn rommel te lezen: ‘Maar ze zijn slecht. Dat geef ik toe; maar wie dwingt je slechte verzen te
lezen’? (Tr. IV. 1. 69) Dan weer verzoent hij zich met de kleine cirkel, zijn ballingschap of zijn poëtiek, waarbinnen zijn gedichten hun uitwerking hebben. ‘De plaats die het lot mij gegeven heeft, laat ik daarvan maar zeggen dat het Rome is; met dit klankbord is mijn ongelukkige Muze tevreden.’ (Ex P. I. 5. 68-69) In weer een ander geval komt het hem meer gelegen een nobele spreuk over zijn goede bedoelingen en de geringheid van zijn krachten ten gehore te brengen: ‘ut desint vires, tamen est laudanda
| |
| |
voluntas’, ‘al ontbreken de krachten, toch verdient de wil geprezen te worden.’ (Ex P. III. 4. 79)
Maar dat alles betekent alleen dat hij binnen de door zijn aanleg gegeven mogelijkheden, binnen de grenzen van zijn eigen genre, zijn artistieke integriteit wil handhaven en zich zelf wil blijven. Zijn poëzie heeft geen grote onderwerpen tot object maar zich zelf. De grootte van het onderwerp wordt gereduceerd tot de cirkel van poëtische reflexie. Zijn lofprijzingen aan het adres van Augustus zijn in hun overdrijving niet minder speels en verneukeratief dan de meest dartele passages uit zijn ars amatoria. Zelfs de droevigste verzen van Ovidius zijn geschreven vanuit een reflexie over zijn eigen poëzie en vormen een onderdeel van zijn poëtiek. Het kan nauwelijks verwonderen dat Augustus geen oor had voor smeekbeden in deze trant.
4. Bij de gebreken in zijn poëzie die Ovidius zelf aanwijst, horen ook de talrijke herhalingen. Uiteraard zijn die alleen zichtbaar voor degenen die de brieven als verzameling lezen, niet voor de afzonderlijke ontvangers. De dichter laat niet na daarop telkens te wijzen ofschoon hij van de andere kant zich er wel van bewust is, dat zijn brieven een boek vormen; en hij wil dat zelf ook. Zijn excuus gaat daarvan uit. Hij schrijft dus niet zozeer brieven als wel een boek. Er zijn zoveel brieven als er pogingen zijn de dubieus geworden identiteit van zijn poëzie in een ring van reflexies te vatten. ‘Lezers van de Tristia en de Epistulae ex Ponto, die eentonigheid verwachten, zullen ze vinden. Maar zij die attent zijn en letten op symbolen, beelden en toespelingen, worden rijk beloond.’ Aldus E.J. Kenney in de door Michael von Albrecht en Ernst Zinn uitgegeven verzamelbundel Ovid (Darmstadt 1968 bl. 535).
De verontschuldigende woorden over de herhalingen hebben de dubbelzinnigheid van heel zijn poëtiek. Van de ene kant wordt aan die herhaling een functie toegekend: hij moet aan veel mensen om hulp vragen in zijn situatie en dat leidt vanzelf tot eentonigheid. ‘Omdat ik zo dikwijls hetzelfde moet vragen, schieten mijn woorden tekort.’ (Ex P. III. 7. 1) De eentonigheid wordt herleid tot de enkelvoudigheid van zijn problemen en de hardnekkigheid waarmee men in Rome de oren sluit voor zijn verzoeken. Op deze manier wordt zijn toestand als balling in verband gebracht met de formele aspecten van zijn poëzie. Want ook de bespreking daarvan hoort duidelijk bij het geringe aantal thema's dat Ovidius ter sprake brengt: storm op zee, kou aan land, barbaarse omgeving, een ongevoelige keizer lijken dikwijls de garnering te zijn van het hoofdthema: een crisis in zijn dichterschap.
‘Ofschoon ik dikwijls probeer iets anders te schrijven, kom ik telkens op hetzelfde punt terecht.’ (Ex P. IV. 15. 33) Deze mededeling, die kan slaan op zijn beperkte litanie van klachten, maakt ook deel uit van zijn reflexie op zijn positie als dichter, bevat kritiek op zijn poëzie en vertolkt zo het besef van een crisis in zijn situatie als dichter. Uiteindelijk is de herhaling het effect van een cirkelbeweging rond hetzelfde punt. De uitspraak zou kenmerkend genoemd kunnen worden voor menig groot schrijverschap en het is niet onwaarschijnlijk dat Ovidius zich daarvan bewust was.
5. Uit het feit dat de dichter zich voor de herhalingen en andere onvolkomenheden zo nadrukkelijk excuseert, blijkt duidelijk dat hij zich daarvan terdege bewust was. Dat vormt voor hem een excuus op zich zelf. ‘Heren deskundigen, jullie moeten begrip hebben voor iemand die zijn fouten toegeeft.’ (Ex P. III. 9. 45) ‘Ik zie zelf de gebreken van mijn eigen boeken, terwijl ieder ander zijn eigen verzen meer bewondert dan objectief te ver- | |
| |
antwoorden is.’ (ib. 7-8) Ovidius hanteert hier het bewustzijn van zijn fouten, zijn zelfkennis als een middel om zich te distantiëren ten opzichte van de naïveteit van sommige vakgenoten. De crisis die het aanzien geeft aan zijn poëtiek is voor hem een distinctivum, bijna een teken van uitverkiezing. Als hij zegt: ‘ik schaam mij dit geschreven te hebben, wanneer ik het eens herlees’ (Ex P. I. 5. 15), zegt hij hooguit een halve waarheid en zelfs die liegt hij. Hij wil hooguit een enkele regel verloochenen om de poëzie des te hoger aan te slaan.
6. Hij begeeft zich hiermee op de grens van het dandyisme; hij is zich daarvan bewust en plaatst dit bewustzijn in de omgeving van de dichterlijke inspiratie. De dichterlijke ‘waanzin’, eens uitgelegd als een goddelijke gave, ook door Ovidius zelf, wordt tot een soort van schizofrenie gesaeculariseerd. ‘Het lijkt in mijn eigen ogen wel half krankzinnig, dat ik gedichten schrijf.’ (Ex P. III. 9. 31) Dit slaat allang niet meer uitsluitend op de uiterlijke omstandigheden waarin hij gedwongen wordt te leven en die uiterst prozaïsch genoemd moeten worden. Het gaat om de autonomie van de poëzie, haar onontkoombaarheid en de kracht waarmee zij zich zo doorzet in het leven van de dichter dat die buiten haar geen leven lijkt te hebben.
De dichter blijft zich weliswaar op een zeker ‘nut’ van de poëzie beroepen: ‘misschien kan deze bezigheid waanzin lijken, maar deze waanzin heeft enig nut’; (Trist. IV. 1. 37-38) geleidelijk ziet hij wel in dat dit nut alleen maar aan zijn poëtiek bijdraagt en distantiëert hij zich van elke zorg om een buiten-literair effect. ‘Of deze bezigheid nu dwaasheid moet heten of waanzin, dat is een zorg waar ik me niet meer mee bezig kan houden.’
(Trist. I. 11. 11-12) Deze uitspraak doet hij al in het begin van zijn ballingschap, nog onderweg. Later vindt hij het blijkbaar leuker wat paradoxaler uit de hoek te komen: ‘niets is meer nuttig dan deze artistieke bezigheden die helemaal geen nut hebben.’ (Ex P. I. 5. 53-54) De betekenis van deze uitspraak kan alleen hierin liggen dat van een buiten-literair nut wordt afgezien ten behoeve van een ‘endopoëmatische’ warmte, groei of zekerheid. Hiermee is de waanzin van een poëzie die alleen zich zelf tot object en tot doel heeft, definitief omschreven en daarmee de autonomie van
de poëtiek en het beginsel l'art pour l'art.
| |
VI Poëzie als troost
1. De vraag naar het waarom van de poëzie wordt door Ovidius in zijn isolement herhaaldelijk en met zekere wanhopige nadrukkelijkheid gesteld. Het antwoord van Horatius ‘aut prodesse volunt aut delectare poetae’, ‘dichters willen nut brengen of vermaak’ (Ars Poet. 333), een regel die lijkt te steunen op de dubieuze overtuiging dat de poëzie een ambacht is dat in dienst staat van vorst of maatschappij, verliest in een crisis-situatie alle geldigheid, vooral wat de tweede mogelijkheid betreft. Over het nut van zijn poëzie, dat in zijn geval alleen maar zou bestaan in het bewerken van zijn terugkeer, is hij niet al te optimistisch, ofschoon hij meent dat niettemin hier zijn enige kans ligt. ‘Heb begrip voor deze geschriften, waarmee ik geen roem beoog, maar alleen nut en dienstbaarheid.’
(Ex P. II. 9. 55-56) Hij gelooft het zelf niet; al in het eerste boek van de Tristia schrijft hij: ‘kijk maar uit dat je geen schade aanricht, terwijl je nut wil brengen.’ (I.1.101) Woorden blijken, als het op praktisch nut aankomt, toch niet zoveel te vermogen als de dichter in zijn naïeve overmoed gedacht had. ‘Ik, ongelukkige, verspil tevergeefs woorden; ze zullen mij niet baten.’ (I.2.13)
De schade die woorden kunnen aanrichten blijkt met woorden niet te herstellen; vandaar
| |
| |
kan Ovidius, denkend aan zijn ervaringen met Augustus, de gave sententie neerschrijven: ‘carmina nil prosunt, nocuerunt carmina quondam’, ‘verzen brengen helemaal geen nut, soms brengen verzen schade’. (Ex P. IV. 13. 41)
2. Als de motivering door nut of genot wegvalt en daarmee elk buitenliterair motief verdwijnt, heeft de poëtica niet langer een ambachtelijk karakter en verandert zij in poëtiek. Zij geeft niet langer voorschriften voor het bereiken van enig effect in de wereld buiten de dichter en het gedicht, maar maakt van het werk zelf een autonome aangelegenheid. Wat betreft de inspiratie, de drang om met schrijven te beginnen, heeft Ovidius, zoals al gebleken is, dit duidelijk verstaan. Het gedicht ontstaat als het ware uit zich zelf. In de poëtiek wordt de poëzie ‘autogeen’. Geleidelijk laat Ovidius zien, dat dit voor hem ook geldt met betrekking tot het effect van de poëzie. Zijn uitspraken over de waanzin van het dichten beletten hem allerminst er onverdroten mee door te gaan. Zij drijven hem integendeel steeds dieper de trechter van de poëtiek in. Het gebruik van woorden als ‘waanzin’ en ‘razernij’ schijnt alleen te slaan op de onduidelijkheid van de motivering, niet op de volstrekte afwezigheid daarvan.
Zijn poëzie ontstaat ‘ondanks’ de wanhoop aan enig ‘nuttig’ of aangenaam effect; hij dicht ‘toch’. ‘En toch ben ik teruggekeerd tot de Muzen, al hebben ze mij schade gedaan.’ (Trist. III. 7. 9.) Hij schrijft verzen omdat hij het niet laten kan, precies zoals in zijn jeugd. Dat is een opvallend modern geluid in de antieke literatuur; het inzicht dat daaraan beantwoordt, schijnt in die literatuur niet onbewimpeld uitgesproken te kunnen worden, omdat het moeilijk te rationaliseren en mee te delen is. Ovidius is dan ook steeds op zoek naar nieuwe, min of meer duidelijke, voor buitenstaanders begrijpelijke motiveringen, en hij vindt die in zijn ballingschap.
‘Dit is de stem van een balling; schrijven geeft mij een tong; en als ik niet mag schrijven, zal ik stom zijn.’ (Ex P.
II. 6. 3-4) De geschreven taal vervangt het gesproken woord. Het is duidelijk dat deze gedachte, die bij de romanticus Rousseau weer terugkeert, even goed betrekking heeft op het vroegere werk van Ovidius, toen er volop mogelijkheden tot conversatie waren. Hij had de ballingschap niet nodig voor zijn poëzie, maar voor zijn poëtiek.
3. Die ballingschap geeft hem ook de gelegenheid om, zoals Rousseau, te zeggen, dat hij, ofschoon hij zijn brieven her en der verstuurt en ze bovendien nog publiceert, alleen maar voor zich zelf schrijft. ‘Ik schrijf en lees alleen voor mij zelf - wat zit er voor mij anders op.’ (Tr. IV. 1. 91) Hij lijkt dat hier als een noodoplossing te ervaren, maar formuleringen als deze laten ook een interpretatie in de richting van een ‘romantische’ poëtiek toe, waarin de poëzie alleen zich zelf tot voorwerp heeft en de ‘dichter slechts voor een dichter verzen schrijft en voor de vrouwen die geen poëzie verstaan’. Niet zonder trots ontdekt hij dat de storm het van de mensen wint, ‘maar mag ik asjeblief terzelfder tijd de maat van mijn vers bepalen.’ (Tr. I. 11. 43-44)
In enkele andere uitspraken lijkt hij, weliswaar weer tegen de achtergrond van zijn ballingschap en in de eerste persoon, het beginsel van autonome poëzie te formuleren. ‘Mijn Muze spreekt alleen tegen zich zelf.’ (Ex P. III. 4. 66) Over de ‘autogenese’ van het dichterlijk werk schijnt een tekst te gaan, waarin hij zinspeelt op de geboorte van Pallas Athene uit het hoofd van Zeus. ‘Mijn gedichten komen naar het voorbeeld van Pallas uit mij zelf voort, zonder moeder. Zij vinden hun oorsprong in mij en zijn helemaal mijn kinderen.’ (Tr. III. 14. 13-14) Teksten
| |
| |
als deze zijn ondanks hun toespeling op de uiterlijke omstandigheden bijna niet anders te interpreteren dan als uitspraken over de poëzie vanuit de poëzie zelf. In zijn crisis wordt Ovidius teruggeworpen op het enige dat hij heeft, en hij ontdekt daarvan dat het zijn bestaan kan vullen. In haar autonomie blijft de poëzie vrij en is niet door ballingschap te treffen. ‘De ballingschap is mij opgelegd, de ballingschap is niet opgelegd aan mijn brieven. Die hebben de straf van hun meester niet verdiend.’ (Tr. III. 14. 9-10) Het literaire werk staat op eigen benen.
4. Twee bijzondere functies blijkt de poëzie binnen deze enge kring voor Ovidius toch nog te vervullen. Zij houden nauw verband met elkaar en met de poëtiek. De eerste is dat de dichter, bezig met zijn veeleisend werk, zijn ellende vergeet en tot leven lijkt te komen.
‘In mijn gedichten zoek ik vergetelheid voor mijn ellende; als ik met mijn werk dat resultaat bereik, is het al voldoende.’ (Trist. V. 7. 66-67) Dat geldt tegelijk als een excuus voor een eventueel gebrek aan poëtische kwaliteiten in de ogen van anderen. ‘Ik ben een balling, ik zoek rust, geen roem; ik wil niet voortdurend op mijn verschrikkelijke toestand geconcentreerd zijn. Dat is ook de reden waarom een slaaf in de mijnen, met een blok aan zijn been, een primitieve melodie zingt, wanneer hij zijn zware arbeid verricht.’
(Tr. IV. 1. 3-7) Zo verlicht ook hem de Muze nu hij gedwongen naar Pontus gegaan is.
(Tr. IV. 1. 19)
De ellende produceert bij wijze van spreken haar eigen vertroosting en dat is een tweede functie die Ovidius toekent aan zijn poëzie in haar meest schamele, maar toch uiterst pretentieuze minimum-gedaante. Hij heeft daarbij niet het oog op ‘de bekende woorden van de deskundigen’ die hij ‘als meer dwaze ten opzichte van iemand die verstandig is, niet als troost zou durven gebruiken’. (Ex P. IV. 11. 11-12) Hij wil het aloude genre van de consolatio niet op zich zelf toepassen - overigens een dubieuze onderneming -, maar het opnemen in zijn poëtiek. Poëzie is voor hem niet een vertroosting omdat zij in dichterlijke vorm troostende overwegingen aanbiedt, maar op de eerste plaats omdat zij het verdriet formuleert: dat is de minimum-gedaante van de poëtische vertroosting. ‘Wenen is een zeker genoegen’, (Tr. IV. 3. 37) en ‘het is al iets een onherstelbaar leed door middel van woorden te verlichten’. (Tr. V. 1. 59) Zijn talent daarvoor heeft hij kunnen meenemen in zijn ballingschap en hij geniet daarvan. (Tr. III. 7. 47) Alleen de Muzen zijn hem trouw gebleven. De ene keer noemt hij haar aanwezigheid een ‘koude vertroosting’ (Ex P. IV. 2. 44) en dus weinig in overeenstemming met de warmte die hij van de poëzie verwacht. Hij vervloekt haar en geeft tegelijk te kennen dat hij niet buiten haar kan. (Tr. V. 7. 33) Een andere keer noemt hij haar, met een logica die alleen denkbaar is binnen deze ‘romantische’ verscheurdheid, zijn enige genezing en rust (Tr. V. 1. 33-34) en bezingt hij haar met zijn oude hartstochtelijkheid: ‘Dus dat ik leef, dat ik weerstand biedt aan harde inspanningen en dat ik niet ga walgen van mijn kommervol bestaan, dat dank ik aan U, Muze. Want gij biedt mij vertroosting, gij komt als rust voor mijn verdriet, als
genezing’. (Tr. IV. 10. 115-118) De Muze wordt, naar oud gebruik, weer aangesproken als een verheven, goddelijke persoon, maar het is duidelijk dat haar autonoom en goddelijk karakter voor Ovidius een heel andere betekenis heeft gekregen. De muze is de poëzie zelf, door de reflexie losgemaakt uit haar oude mythologisch kader en gevangen in de ring van de poëtiek. De troost die zij te bieden heeft, is de voltooiing van een autonoom geworden poëtiek, die haar isolement of ballingschap als haar eigen zelfstandigheid en haar enige bezit koestert.
|
|