| |
| |
| |
Manuel Kneepkens
De bloem
Die middag drongen we de stille kerkhofachtige olijfgaarden binnen, rechttoe rechtaan de berg op. Het eigenlijke pad, dat in lange okeren lussen omhoog kronkelde, sneden we zo af.
Het grauwe bladerdak van de dicht op elkaar geplante olijfbomen bood toen nog voldoende beschutting tegen de felle zon. Maar voorbij de boomgrens kwam de hitte.
Op typies hollandse wijze had ik een zakdoek over mijn hoofd geknoopt, maar niettemin kreeg ik al gauw last van duizeligheid. De gedachte aan een mogelijke zonnesteek deed me al zowat braken bij voorbaat en omzien naar de middellandse zee achter ons, diepblauw en ‘majesteitelijk schoon’ (aldus de reisgids) durfde ik al helemaal niet meer.
Waar was mijn vrede gebleven? Hoe gelukkig had ik niet gelegen in mijn ligstoel in de schaduw van de palmboom vlak naast Stronne's bungalow! - Mij was deelachtig geworden een badkuip gouden regen. Een pij van clematis om mijn naaktheid in te kleden. Kortom mijn gedachten zongen daar. Mijn schedel: een bonbondoos vol briljanten! Want ik dacht aan Hem.
Maar zogauw ik ook maar even niet aan God dacht, dacht ik aan Ankie Stronne. (Raadselachtige negroïde madonna, heupen tweemaal zo breed als Ethiopië). Ja, ik dacht de laatste tijd bepaald te veel aan Ankie Stronne.
Haar vrouwelijkheid leidde mij ernstig af van het wat ik het Grote Denken noem, het denken aan God.
Vannacht om 3 uur opgestaan, het naakte lichaam onder het laken veel te heet en te somber. Het was volle maan. De acne op dat geel gezicht puistje voor puistje zichtbaar. Die sardoniese glimlach... Ik sloop de deur uit naar de badkamer. Zetelde langdurig op de plee, maar niets hielp tegen de verstopping van mijn denken. Ik stond op en tuurde aandachtig in de spiegel boven de wasbak.
Mijn hoofd. Verder niets. Er was niemand in dat geheimzinnig gethsemanee aan gene zijde van de spiegel dan ikzelf.
Niet te kunnen liefhebben. Omdat ik NIET liefhad stond ik naakt. Omdat ik gefaald had een universum van liefde om mij heen te bouwen. Nu moest ik Hem dienen, en Hem alleen, en geen vrouw zou mij ooit mogen benaderen.
Waarom kon deze kelk mij niet voorbijgaan? Waarom was ik uit al die miljoenen mensen nu juist zijn uitverkorene, waarom ik?
Want dit was de zekerheid van mijn bestaan; mijn minnaar was Hij, in wiens hand ligt de eindeloosheid van al die duizenden zonnestelsels als een hoopje sneeuwkristallen. God zelfs is het die mijn voeten kust.
Niet aan Ankie moest ik denken, maar aan Hem.
| |
| |
Ik sloot de ogen
en Dacht:
Indien God volmaakt is, en ik een mens, een onvolmaakte die gaat sterven, en het onvolmaakte van uit zijn eigen aard geen weet kan hebben van het volmaakte, hoe kan ik dan weet hebben van zijn bestaan? Dat kan niet! Dus God bestaat niet! Want wat is de zin van een bestaan dat ik niet kan kennen? Nu deinde ik plots op een vlot in volle zee. Overal donkergrijze golven en de hemel inktzwart, als bij naderend onweer.
Zó was het heelal zonder God!
Ik werd zo bang dat ik knielde, daar op de badkamervloer; de koude van de tegels nauwelijks voelde en bad.
En ik werd verhoord! Op de een of andere manier overviel mij een diep gevoel van vrede. Ik werd zijn Aanwezigheid in de badkamer gewaar... Het was alsof ik van een hoge berg was afgedaald naar een dal vol zon...
Op de terugweg passeerde ik de slaapkamer van Ankie. Een spleet licht onder de deur. Eens had ik daar halve nachten met kloppend hart gestaan. Nooit durfde ik naar binnen gaan. Dat was voorbij nu. Gelukkig.
Want wat toch trok mij zo in haar aan? Misschien was ik enkel maar verliefd, omdat zij de enige vrouw is in dit van God verlaten oord... zij is immers niet mooi. Haar gebruinde lijf zwaar en schonkig als moeder aarde zelf. Maar overdaad bij een vrouw hindert mij niet, integendeel. In haar tieten knijpen als in de uiers van een koe. Maar ook mijzelf wil ik pijnigen middels haar. Onder wil ik liggen, verpletterd wil ik worden onder dit giganties lijf...
Opnieuw zag ik naar dr Stronne, kleine, razend snelle dribbelaar vlak voor mij. Fris, als gold het hier een strandwandelingetje langs de Noordzee op zo'n onverslijtbaar vaderlandse dag vol flarden zon en nog meer flarden wolken... maar mij bedekte de Dode Zee van mijn zweet, de Dode Zee van mijn onmacht... van deze Stronne was ik afhankelijk! Van deze man, wat mompel ik MAN, van deze gedrochtelijke papyrus! Wie hier geen man was, dat was ik! De mare nostrum niet langer zichtbaar meer. HOE WARM HET WAS EN HOE VER. Ik dreef nu van het zweet, en nergens een Veronica, bezorgd met een zweetdoek...
Ankie, waarom ben je niet meegegaan?
Ze was zeker weer eens liever op zichzelf. Ging ze soms ook niet altijd in haar eentje naar het strand? Hoe vaak niet aarzelend meegelopen, half naast haar, half achter haar - om te worden weggestuurd -! Slechts eenmaal gelijk met
| |
| |
haar aan zee gearriveerd.
Reeds verheugde ik mij erop haar naakt te zien. Het braambos van haar schaamhaar. Haar hees te horen fluisteren: IK BEN DIE BEN.
‘Rot op!’
‘Ankie...’ pleitte ik zacht.
‘Laat me alleen.’
Ik keer direct om. Aandringen heeft weinig zin. Het is al heel wat dat ze tegen me heeft willen spreken. Toen ik nog maar pas bij de Stronne's in huis was, werd ik zelfs geen ogenblik waardig gekeurd. Niet uit verlegenheid, maar omdat ik haar geheel onverschillig liet. Misschien ben ik daarom zo ongenadig naar haar gaan verlangen. Zo onbereikbaar. Zo als god.
De hitte scheen Stronne nog steeds niet te deren. Licht, dansend haast over de linkerarm de hengsel van zijn botaniseertrommeltje, in de rechterhand de druk bewegende bergstok, trok hij op naar de horizon.
Ik raakte steeds meer achterop. Maar nu en dan hield hij halt en boog zich vol opmerkzaamheid over een rotsspleet. En riep dan met schrille stem:
‘Okma, Okma! Kijk es! Wat een verrassing! Een Stella Rubria Minor... en dat op deze hoogte!’
Of even later:
‘Nee maar, een Auricula Asinea Asinorum! Okma, hier komen!’ Zijn bergstok trilde dan in de richting van een handvol stoffige flora. Zo dor en bruin zouden wij er ongetwijfeld binnenkort ook zien, als we nog lang in deze hete onherbergzaamheid zouden blijven ronddwalen.
‘Mooi, meneer... geweldig... prachtig!’ bracht ik er dan met verstikte stem uit: ‘Zeker zeldzaam, meneer Stronne? Zal ik ze voor u in uw trommeltje doen?’ En dan kroop ik voor Stronne in het stof, en plukte de dorre blaadjes, terwijl hij met een vergenoegde grijns toekeek. Het was duidelijk dat hij meer plezier putte uit mijn vernedering dan uit de zojuist geplukte bloemen.
‘Abjekte lul,’ snoof hij dan, draaide zijn korte dikke lijf om en voort ging het, hogerop, het volgende plantje tegemoet.
‘O, zeker zeldzaam, meneer Stronne, zal ik hem in uw trommeltje doen?’
25 juli. Onbewijsbaar is uw bestaan! Uit de doelmatigheid van de inrichting van het heelal, construeren zekere theologen de waarschijnlijkheid van uw Aanwezigheid, maar bewezen wordt er niets. Waarom dan geloof ik zo vurig dat u bestaat?
26 juli. En als ik dan God erken in dit heelal, waarom heeft Hij dan geschapen?
| |
| |
Waarom zou iemand, die volmaakt is en dus per definitie niemand en niets buiten zich nodig heeft, geschapen hebben? Want zo erkent u toch dat u wel iemand of iets buiten u nodig heeft, en dus bent u niet god!
27 juli. Waarom lig ik niet naast je op het strand? Ankie, je bent wreed. Ik wil je ruiken. De geur van zonneolie vermengd met die van je huid, Ceder van de Libanon. Ik wil je geheimzinnige ogen zien achter de grote blauwe ramen van je bril. Je aanbidden van de zon. En de zon aanbidt jou. En ik aanbid jullie beiden... hele zacht wrijf ik je schouders tegen verbranden in, bestrijk de tedere regio rond je navel, lager en lager daalt mijn hand, tot waar... vervloekte verzinsels! Ankie is vanmorgen naar het strand gegaan zonder zelfs maar een groet. Pas tegen zonsondergang zal ze terug komen, even nors van uiterlijk als altijd. Koken en ander huishoudelijk werk daartoe dien ik - de gast! Maar dat laatste bleek direkt de eerste dag al een levensgrote fictie!
‘Hier, Okma, de bezem!’ riep Stronne. Ik was toen nauwelijks een half uur in hun bungalow.
‘veeg de vloer eens, en ook het terras.’
De vloer van de bungalow bestond uit roodbakken tegels, nergens bedekt door een tapijt. Met het terras erbij was het een hele oppervlakte.
‘Vooruit, lul, aanpakken! Sta me niet zo stupide aan te loeren!’
Ik keek naar Ankie. Zij scheen totaal niet geïnteresseerd in het incident.
Ze zat voorover, een lok van het lange krullerige Medusa-haar losgeraakt, en lebberde haar soep.
‘Ik ben Assepoester niet!’ protesteerde ik.
‘Okma!’
Ik nam de bezem aan en begon lusteloos rond de open haard te vegen.
Stronne liep, voldaan fluitend, naar zijn studeervertrek, naar zijn collectie gedroogde bloemen.
Ik was uiteraard Assepoester wel.
‘We zijn er,’ hoorde ik Stronne plotseling zeggen. We stonden nu op een breed rotsplateau, vlak voor een vreemdsoortig tempeltje van glas. Als een gigantiese diamant weerkaatste het de zon. Ik moest bei mijn ogen dichtknijpen. Zag Jeanne d'Arc zich dierlijk schreeuwend kronkelen op haar brandstapel.
‘Moet ik daarin?’
Op dat moment dacht ik in het geheel niet aan God, zelfs niet aan de weelderige vormen van Ankie Stronne. Slechts een ding voor ogen: mijn schaduwrijk plekje onder de palmboom, dat ik had moeten verlaten omwille van deze tocht.
| |
| |
‘Het moet wel barbaars heet zijn daarbinnen!’
Stronne bracht zijn onaangenaam gezicht nu zo dicht mogelijk bij het mijne, zodat ik dwars door zijn smetteloze gouden bril heen zijn verlepte ogen zien kon, zijn reptielenadem bijna proeven.
‘Okma,’ siste hij ‘o, Okma, menig botanicus zou best in jouw plaats hier willen zijn, jongen! Buiten mij immers zul je de eerste mens zijn die ooit de STRONNIA STRONNIA MAGNA heeft aanschouwd.’
Hij zwaaide het glazen deurtje open. Een zwoele luchtstroom sloeg me verstikkend tegen en een werkelijk monsterlijk grote bloem, een groot geel karrewiel op een stompe steel, loerde mij aan. Vlak er voor een keurig plastic bordje, met daarop de volgende inscriptie:
STRONNIA STRONNIA MAGNA
Grande Fleure Dr Stronne
Great Dr Stronne Flower
DANGER!
Verlaten ruïnes, straatgoten vol geronnen bloed. Iedere man soldaat; iedere vrouw te koop. In het prikkeldraad hangen de lijken bij honderden. Een hoge grauwe muur door huizen en mensen gelijkelijk heen.
‘U'bent wat vergeten, meneer Stronne.’
‘Wat dan?’
‘GROSSE HERR DR STRONNE BLUME’
‘O, wat ben jij toch geestig, Okma... maar nou
zul jij eens iets beleven... nou zal ik je eens wat voor schotelen! Andere koek dan die dooie kerkvaders van jou!’
Stronne bukte zich naar een kleine kast in een hoek van de benauwde ruimte, haalde er een glazen weckpot uit, en hield die vlak voor mijn gezicht.
De pot wemelde van de schorpioenen. De dwerg giechelde, schroefde behoedzaam de deksel van de pot en liet enige van deze apocalyptiese monsters vallen op het hart van de bloem.
Een sissend geluid weerklonk en reeds had zich de bloem over haar slachtoffer gesloten.
De Grote Stronnebloem was een vleeseter!
De Grote Stronnebloem was zelfs een vleeseter van abnormale gulzigheid en omvang!
De lange tocht, de benauwdheid van de glazen ruimte, de lugubere plant; ik kon het niet langer aan. Zonder een woord te zeggen sloop ik de broeikas uit. Buiten draaide mijn maag zich om en deponeerde het middagmaal, nog pas
| |
| |
half verteerd, op de rotsen.
‘Daar moet je van kotsen, hé... dat past helemaal niet zo in jou wereldje!’ riep Stronne mij na, zijn gezicht een masker van louter minachting: ‘Theoloog! O, je moet toch wel goed getroubleerd zijn om nog van god te durven lullen in deze tijd!’
Dat ik die nacht de slaap niet kon vatten lag niet alleen aan de hitte.
Ik woelde van mijn ene op mijn andere zijde; trachtte te denken aan Hem. Het hielp niet. Dan dacht ik, zo zinnelijk mogelijk, aan Ankie, martelde mijn lid daarbij. Het hielp al evenmin. Jona, wat maak je je druk over de wonderboom, die ik in een nacht heb opgericht en weer laat verdorren? Ik was opgesloten in de walvis van god, in de duisternis van zijn verschrikking. Steeds weer grijnsde die grote gele bloem uit Berlijn mij tegen. Die had het gezicht van Ankie Stronne, maar bij nader inzien was het Ankie niet, maar haar vader; zijn vingers grote wriemelende draden die snoerden als plastic koorden in mijn vlees.
Als geknakt lag ik die morgen in mijn stoel, vast van plan er nooit meer uit te komen. Naast mijn koud glas bier de CIVITAS DEI van de H. Augustinus, mijn meest geliefde auteur. Maar concentreren op zijn heilige teksten kon ik mij niet. Telkens als ik even mijn ogen sloot cirkelden er felle gouden zonnen door mijn voorhoofd. Zuchtend legde ik pen en aantekeningen terzijde. Deze dag was niet voor god. En toch, en toch... ik moést. Had hij niet het heelal om mijnentwil geschapen?
Dus schreef ik:
29 juli. Waarom voelt het volmaakte, dat toch per definitie zichzelf genoeg moet zijn, behoefte zich mee te delen? Waarom toch is er geschapen?
Wil God zich middels zijn creatieve daad meedelen aan de mens, zo ongeveer als een kunstenaar zich aan zijn medemens meedeelt middels zijn kunstwerk?
Maar dan is het kunstwerk ‘de mens’ uitdrukking van god aan het kunstwerk de mens! Dus het Kunstwerk is Kunstwerk voor het Kunstwerk!
Ik gooide mijn pen neer. Zo kon ik niet doorgaan. Wat een gedachten! Zou Maarten Luther zijn bijbels commentaar soms daarom op het toilet hebben moeten componeren?
Ophouden moest ik trouwens toch, voor mij stond dr Stronne. Wat nu weer! Mijn god, toch niet... ik keek op mijn polshorloge. Drie uur in de namiddag. Dus toch!
‘Okma, sta eens op van je luie gat. We gaan weer aan de wandel.’
Daarbij maakte hij achteloos een gebaar in de richting van de berg. Voor geen
| |
| |
goud wil ik daarheen terug.
‘Liever niet, meneer Stronne, een andere keer misschien. Ik heb vannacht beroerd weinig geslapen.’
‘Okma, jongen, als je niet onmiddellijk met mij meegaat, dan kun je beter je koffertje pakken, ben ik duidelijk?’
‘U bent heel duidelijk, meneer.’
Wat kon ik anders zeggen? Ik was immers geheel afhankelijk van zijn gastvrijheid. Holland lag ver weg en hier kende ik verder niemand. Ik kon me natuurlijk verhuren op een van de campings verderop langs de kust. Schrobben, dweilen, parasols aansjouwen voor duitsers (vette) en vaderlanders (dito)... Zit u zo lekker, mevrouwtje? ... Dat is 100 lire te weinig, Herr Doctor!’ ... Terugliften, tenslotte. Maar om een bijbels woord te gebruiken: spitten kan ik niet en voor bedelen schaam ik mij. Ik gruw trouwens van elke vorm van arbeid. Het houdt af van God. En wat won ik er bij met hier weg te gaan? Ook in Amsterdam, Bombay of Jeruzalem zou de wereld mij weten af te leiden van het Grote Bevrijdende Denken, het Denken aan God... dan toch maar liever afgeleid door Ankie!
Zuchtend verhief ik mij uit mijn ligstoel en volgde hem. De botanicus stond al op het bergpad, een kwaadaardig lachje om de lippen. Een allersnoezigst lammetje hield hij in de armen.
‘Hier, Okma... draag dit eens naar boven!’
Die nacht deed ik helemaal geen oog meer dicht. Telkens weer hoorde ik het huiveringwekkend blaten van het lam, zo gulzig verslonden door de vraatzuchtige Stronnia Stronnia Magna. En hoorde ik dat blaten niet, dan vulde het akelige lachen van de geleerde kobold mijn oren.
Na een haastig ontbijt - een glas melk, een sneetje honing - zocht ik, ik weet niet hoe vlug, mijn geliefkoosde plekje onder de palm op. Rust moest ik hebben, heel veel rust.
Maar het lukte mij niet mij te verstaan met God. Steeds als ik over zijn Algoedheid nadacht; zijn gouden beweging tussen water en wolken, werd dit troostrijk beeld wreed verdrongen door de macabere kaken van de Stronnebloem, of door de grijnslach van de dwerg Stronne, een gemeen soort Boeddha in een vuile gebleekte khakibroek.
Stel dat de Stronnia Stronnia Magna, die afschuwelijke bloem, uit zou breken... dat de wortels als kromme harige insektenpoten de grond zouden verlaten... dat de bloem behoedzaam, met een wiegende beweging als van een grauwgele reuzespin, de berg zou afdalen... Berlijn opnieuw over Europa!
| |
| |
Of wat plausibeler was: dat de plant het zaad met zo'n kracht zou uitschieten, dat het dwars door het glas van de broeikas zou worden geslingerd...
Zo levendig stelde ik het me voor dat ik reeds meende het glas te horen rinkelen. Het zaad zag neersneeuwen, alsmaar neer sneeuwen vlak voor mijn voeten.
Kleine zaadpitten waren het, aan grote witte vlokken, als soldaten aan parachutes. En onmiddellijk zwollen er die verschrikkelijke bloemen uit, duizenden en nog eens duizenden. Niet groter dan een vuist begonnen ze al op mijn tenen te sabbelen. Beten hier en daar venijnig door. Ik sprong overeind. Te laat! Van de berg af tot aan zee was ik omringd door vleeseters.
‘Was je aan het dromen?’
‘Ja...’ mompelde ik: ‘O, Ankie!’ want zij was het die nu voor me stond.
‘Dromen zijn bedrog.’
Wat was ze bruin! Bijna sepia. Een kleur die vloekte met de rose bikini die ze droeg. Dat was overigens maar een miniem stukje textiel. Haar enorme borsten op de tepels na zichtbaar; Zeppelins vlak voor mijn mond. Zou ze zo stuk kunnen bijten.
‘Waar droomde je van?’
‘Van jou,’ loog ik, en trok haar lange lijf onverhoeds op het mijne, en zocht verbeten met mijn mond de hare. Onder ons zeeg de ligstoel ineen, en ik sloeg met mijn rug tamelijk hard tegen de tegels van het terras. Wat gaf het? Ik hád haar! Haar rose broekje omlaag, en reeds woelden mijn vingers binnen haar schaamlippen, waar ze nu nat en kleverig werd. Zo gretig.
Maar daar werden de terrasdeuren opengerukt en stormde Stronne naar buiten. Nog krommer dan anders leek hij, en zijn buik scheen van woede gezwollen.
Kreeg hij een baby misschien? Bij God en Stronne was tenslotte niets onmogelijk. ‘Wil jij wel eens met je gore fikken van mijn dochter afblijven! Jij, vuile theologie-student! ... is dat God dienen? Onmiddellijk de berg op.’
Ik was inmiddels overeind gekrabbeld, en bezig mijn broek op te sjorren.
‘Die walgelijke bloem van jou wens ik nooit meer te zien. Wat moet ik hier? Ik ga weg!’
Ver kwam ik niet. Ik keek regelrecht in de loop van een revolver.
‘Mee of ik schiet!’ zei Stronne.
De grimmige uitdrukking op zijn Stronnesnuit liet me weinig keus. Zuchtend begon ik het bergpad op te strompelen. Ten derde male de olijfgaarden in. Uren later op Golgotha gekomen, moest ik opnieuw het tempeltje binnen. De Stronnebloem scheen licht te wiegen op zijn steel. De bloem was alweer in omvang toegenomen. Zo likkebaarden de bengaalse tijgers, dacht ik nog.
| |
| |
‘Spring erin, Okma.’
‘Nee,’ schreeuwde ik: ‘ik ben een mens. Dat mag niet. Dat kunt u niet doen!’
‘Spring!’
Op dat moment gaf iets of iemand Stronne van achteren onverwacht een fikse duw, zodat hij naar voren schoot, rakelings langs mij heen en in de Stronnia duikelde. Het duurde lang voordat zijn hoge hese gillen was uitgestorven. Tenslotte was het stil. De bloem had zich over zijn schepper gesloten als een graf.
Ik draaide mij om naar wie mij gered had. Het was Ankie. Ze moest ons heimelijk gevolgd zijn. Glimlachend, haar blouse open, kwam ze op mij af.
‘Lieveling.’
Maar ik staarde ontzet die twee grote wiegende olijven van borsten aan. ‘Ga in Godsnaam weg!’ siste ik, en fors duwde ik haar van mij af. Het onverwachte van mijn beweging deed haar struikelen... en reeds had de bloem toegehapt! In paniek rende ik de broeikas uit, hals over kop langs het rotspad naar beneden. Na een poosje was ik zo buiten adem dat ik wel moest halt houden. En terwijl ik daar zo stond te hijgen, hoog boven de eeuwig blauwe zee, zag ik plots alles helder, en ook begreep ik het droomteken, dat ik gehad had. Vrouw en Bloem waren één! ... alleen God telt! Alleen aan Hem mocht ik mijn leven wijden.
Weer honderd meter lager kwam er echter een afschuwelijke Twijfel over mij. Was het niet veeleer zo: God, Vrouw en Bloem zijn één?
Zijn we niet verstikkend in zijn heelal als onder een stolp opgesloten?
En toen wist ik het plotseling voor eens en altijd, en met wanhopig makende zekerheid:
HET WERKELIJK-GROTE BEVRIJDENDE DENKEN ZAL NOOIT, NOOIT EEN AANVANG KUNNEN NEMEN!
|
|